Tijdens een uitstapje naar Klundert en Oudenbosch, stonden we tijdens een rondleiding door de basiliek op een gegeven moment voor de apsis (halfronde uitbouw aan het koor). Daar waar in het voorbeeld van de kerk in Brabant, de St.-Pieter in Rome, Bernini’s Gloria valt te zien (1623-’40). Een verbeelding van de Heilige Geest (duif), in het hart van allemaal gouden lichtstralen.
Het viel me opeens op, dat dit beeld van Bernini, de grote Italiaanse architect en beeldhouwer uit de barok (hij leefde van 1598-1680) wel heel erg doet denken aan een ander beroemd werk van hem: De extase van St.-Theresia van Avila (1644-’52, foto links) in een verder minder bekende kerk in Rome, de Santa Maria della Vittoria. Ook hierin zien we de, – overigens nog verder uitgewerkte -, goudkleurige stralen die in dit geval het beeld van de Spaanse mystica omkransen. In de kerk in Oudenbosch staat tussen twee haakjes ook een groot beeld van Theresia.
De architect van de basiliek, Pierre Cuypers (1827-1921), is het misschien ook opgevallen dat beide beelden van Bernini op elkaar lijken. In ieder geval heeft hij door de hele kerk reminiscenties laten aanbrengen aan die stralenkrans, of het nu die uit de St.-Pieter of uit de Santa Maria della Vittoria zijn (foto EvS rechts). Met daarboven een kruis en daaronder twee palmtakjes. Zo bereikte hij een eenheid in verscheidenheid, die we later ook van Berlage kennen, die dat zeker van Cuypers heeft overgenomen.
Niet dat die kleine afbeeldingen nu ook terug te vinden zijn in de St.-Pieter. In de barok ging het namelijk niet om het creëren van zo’n eenheid, maar juist om contrastwerkingen. Het is een vrijheid die Cuypers zich veroorloofde ten opzichte van het origineel. Geheel in zijn eigen trant.
Dat maakt dat hij een stempel op de kerk heeft kunnen drukken. Soms zelfs – zegt men – in algemene zin wel eens wat teveel en verloor hij de originele kenmerken van een bepaalde stijl, zoals de gotiek, uit het oog. Maar de details in Oudenbosch zijn, ook nu we weer thuis zijn, te fraai om niet nog even bij stil te staan.
Verscheen eerder in Drieluik, gezamenlijke uitg. van de Ark/Bethelkerkgemeente en de Nieuwendammerkerkgemeente in Amsterdam-Noord (november 2023). Wordt hier met toestemming overgenomen.
Elk jaar probeer ik een voor mij tot dan nog onbekend stuk muziek voor de Passietijd te leren kennen. Zo kwamen afgelopen jaren onder meer voorbij: de Brockes Passion van Georg Friedrich Händel, Golgotha van Frank Martin, de Johannes Passion van Arvo Pärt en Deus Passus van Wolfgang Rihm. Dit jaar werd mij in het kader van het NTR ZaterdagMatinee Der Tod Jesu uit 1755 van Carl Heinrich Graun (1703/1704-1759, foto links) in de schoot geworpen, rechtstreeks uitgezonden op NPO Radio4.
Der Tod Jesu De tekst van dit Passieoratorium is van een bevindelijkheid die wij nu ook nog kennen uit de orthodox protestantse hoek, en van de hand van Karl Wilhelm Ramler. De nadruk valt hierin niet op de dood van Jezus van Nazareth, maar op vergeving van zonden.
Er komen geen personages in voor en het geheel is niet gebaseerd op een van de Evangeliën.
De compositie past precies in de periode die ik onlangs tijdens een cursus Muziekgeschiedenis besprak voor een groepje mensen dat bijeenkomt in een Huis van de Wijk in Amsterdam. Sofie Taes benoemde het in het programmaboekje als muziek ‘die bruggen bouwt tussen tijden en stijlen’, dat wil zeggen de periode tussen barok met de passionen van Joh. Seb. Bach en anderen en het classicisme met de Weense klassieken als Haydn, Mozart en Beethoven. Zo gaan bij Graun de stijlen vloeiend in elkaar over, van bijvoorbeeld een Empfindsam schwach over de adem van Jezus met toonschilderingen die de steeds zwakker wordende adem onderstrepen, naar een strenge koorfuga (nr. 2).
De muziek
Graun kende de symboliek van instrumenten en articulaties en paste die toe: van een geprononceerd uitkomende fagotpartij in een recitatief waarin sprake is van donkerte tot fluiten die de ziel verbeelden in een tenoraria. Zonder dat er sprake is van solopartijen zoals we die kennen uit – alweer bijvoorbeeld – de passionen van Bach; het is niet meer dan een kleuring van de strijkers die de fluiten aanbrengen in een duet, een triller in de orgelpartij op de woorden Tränen fliessen of strijkerspizzicati op de woorden Ihr Augen, weint in een koraal met bassolo.
Licht en soms zelfs vrolijk, zoals in de aria Singt dem göttlichen Propheten en het daarop volgende koor Freut euch alle ihr Frommen. Men lustte er wel pap van, vanaf de première in 1755 in Berlijn tot 1884, toen de passionen van Bach het overnamen.
De uitvoering Wat we te horen kregen op zaterdag 19 maart was behalve opvallend lichte muziek een topuitvoering door solisten (Rachel Redmond, Marcel Beekman en Matthias Winckhler) met koor en orkest van de Nederlandse Bachvereniging onder leiding van Shunske Sato (foto rechts). Dit alles in het kader van het opdelven van onbekend Passierepertoire door de Nederlandse Bachvereniging. Of het stukken zijn die repertoire zullen houden, is nog maar de vraag, maar de mogelijkheid om er kennis van te nemen en er misschien zelfs geraakt door worden verdient alle lof.
Nootzaak : columns over klassieke muziek / Maurice Wiche. – Soesterberg : Uitgeverij Aspekt, 2021. – 168 pagina’s ; 21 cm ISBN 978-94-642-4140-2
Bundeling van columns die Maurice Wiche schreef over tal van klassieke muziekstukken, met de nadruk op de romantische stijlperiode. Hij maakt ook enkele uitstapjes naar de barok (Vivaldi, Bach, Händel, Telemann) en de Weense klassieken (Haydn, Mozart, Beethoven) en aanzienlijk meer naar Russische componisten uit de nationale scholen en twintigste-eeuwse muziek die goed in het gehoor ligt. Wiche
schrijft sinds 2008 over klassieke muziek voor dagblad De Limburger. Hij is tevens spreker over muziek en reisleider. Hij schrijft in een aanstekelijke, toegankelijke en luchtige stijl. Opvallend is het ontbreken van vrouwelijke componisten (Clara Wieck
gaat louter door als een ‘begaafd pianiste’) en Nederlandse meesters. Voor lezers die
(nog) niet zo thuis zijn in de klassieke muziek en die zich niet storen aan het veelvuldig
gebruik van sjablonen als ‘bebaarde Rus’, ‘bebrilde Est’ en ‘notenschrijver’.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
De serie jaarlijkse lezingen met nabesprekingen over Spinoza’s Ethica door de Vereniging Het Spinozahuis in het Amsterdamse Spinozalyceum is inmiddels over de helft. We zijn ondertussen bij deel vijf van de Ethica aangekomen. Diezelfde Vereniging heeft op 20 februari jl. de zilveren erepenning – de hoogste onderscheiding – uitgereikt aan Spinozablogger Stan Verdult, die [aanvulling] op 31 mei 2020 overleed. Beide evenementen tezamen, de eerste lezing over deel vijf van de Ethica door emeritus hoogleraar Herman De Dijn en het heugelijke feit dat Verdult de zilveren erepenning kreeg, gaven mij aanleiding tot deze blog.
Artikelen in Preludium Om te beginnen zou je dat vijfde deel, met een gedeelte uit de ondertitel van een boek van Antonio Damasio over Spinoza, samen kunnen vatten als ‘het voelende brein’.
Die constatering van Damasio leidt mij namelijk om te beginnen naar een aantal artikelen in het tijdschrift Preludium (maart) van het Amsterdamse Concertgebouw en het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO). Wat niet vreemd is, omdat Verdult in zijn blog met enige regelmaat schrijft over muziek uit met name de renaissance en de barok, al dan niet gerelateerd aan Spinoza.
Het gaat om drie items. Het eerste betreft een interview door René van Peer met dirigent Alain Altingoglu. De dirigent zegt dat hij opereert ‘met een mengeling van intuïtie en kennis’ (p. 27). Het tweede item is een interview van Rahul Gandolahage met de leden van het Busch Trio. Primarius Mathieu van Bellen zegt daarin iets wat aan ons thema raakt: ‘Je hebt eigenlijk twee hoofdparameters in muziek: aan de ene kant moet je de muziek structureel begrijpen (…). Aan de andere kant moet je de muziek emotioneel begrijpen’ (p. 48). Het voelende brein dus. En het derde item tenslotte is een toelichting die Michel Khalifa schreef bij het Pianokwintet van de componist Thomas Adès. Hij schrijft daarin dat Adès ‘ernaar streeft zijn notenmateriaal zo logisch te ordenen dat subjectieve expressie en objectief vakmanschap hand in hand kunnen gaan’.
Drie kennissoorten
Los van definitiekwesties (Altingoglu zal onder intuïtie wellicht iets anders verstaan dan Spinoza), valt in alle drie de stukken in Preludium op, dat er sprake is van ‘mengeling’, ‘aan de ene en de andere kant’ en ‘hand in hand gaan’. In die mengeling gaan de drie kennissoorten die Spinoza benoemt (verbeelding, ratio en intuïtie) hand in hand, en is er dus sprake van wat De Dijn een soort parallellisme noemt. Of zoals Piet Steenbakkers tijdens zijn lezing over het derde deel van Spinoza’s Ethica zei: ‘kennis wordt een affect’. De Dijn meent dat stelling 20 uit het vijfde deel van Spinoza’s Ethica door Nico van Suchtelen verkeerd is vertaald. Daar, in het deel waarin intuïtie en amor intellectualis Dei (verstandelijke liefde jegens God) de hoofdtoon voeren, lezen we:
Deze liefde jegens God kan noch door nijd, noch door ijverzucht worden ontwijd, maar zij wordt juist des te sterker, hoe méér mensen wij ons ons onder éénzelfde band van Liefde met God verbonden denken.
Volgens De Dijn zou je hier op grond van het Latijn ‘verbeelden’ moeten lezen. Ze hangen aan elkaar, aldus De Dijn. Hij zoekt zijn ‘bewijslast’ vaak in gedichten, onder andere in die van Leo Vroman; Stan Verdult blogde erover (zie link onderaan deze blog). Ik deed dat overigens onlangs ook, met enkele regels uit een gedicht van Maud Vanhauwaert.
Intellect en intuïtie Maar ik zoek het, net als Verdult, ook graag in muziek. De drie artikelen in Preludium wezen mij de weg. En – als toegift – een recensie van de CD Double Solo van pianist Stevko Busch en altsaxofonist Paul van Kemenade (in: Trouw, 28 februari 2020) door Mischa Andriessen, onder de kop ‘Een combinatie van intellect en intuïtie’. Niet ‘Duo’ maar ‘Double Solo’. De twee musici doen allebei, zoals De Dijn het wellicht zou noemen, adequaat en in samenspraak ‘hun ding’.
Elke keer als ze optreden weer anders, want dat is niet alleen inherent aan jazzmuziek, maar aan elke goede uitvoering van welke muziek dan ook. Zoals De Dijn ook weer elke keer iets nieuws in de Ethica vindt. Ook nu maakte hij ons daar deelgenoot van.
Vooruitblik De laatste lezing dit jaar wordt volgende week zaterdag gegeven door Paul Juffermans [vervalt i.v.m. maatregelen t.a.v. het coronavirus]. Hij zou het tweede gedeelte van het vijfde deel uit de Ethica behandelen en onder meer over het begrip eeuwigheid bij Spinoza spreken.
Herman De Dijn gaf daar al een voorzetje van. Eeuwigheid, definieerde hij, is een perspectief in de tijd. Ik veerde daarom op, toen ik zondag 1 maart tijdens het televisieprogramma Podium Witteman de IJslandse pianist Vikingur Ólafsson Le rappel des oiseaux (1728) van Jean-Ph. Rameau hoorde spelen, met zijn kenmerkende rusten. Ter toelichting daarop zei hij, dat de tijd daarin stopt. Ja – even voel je daar de eeuwigheid zoals Spinoza dat wellicht bedoelde. In het hier en nu.
Deze lees- en luistergids is ingedeeld in vier categorieën (orkest-, kamer-, solo- en vocale muziek) die weer zijn onderverdeeld in genres, zoals symfonieën en filmmuziek, strijkkwartetten en pianotrio’s, orgel- en gitaarmuziek, liederen en opera’s. De auteur is van huis uit gitarist, bekend van luistercursussen en workshops over klassieke muziek. Het boek, een herziene versie van de Smaakgids klassieke muziek (2009) en Ken je klassiekers (2013), is bedoeld voor iedereen die klassieke muziek begint te ontdekken of er iets meer over wil weten. Voldoet in dat opzicht geheel. Gezien de enorme omvang van het onderwerp is enige grofmazigheid in bijvoorbeeld de indeling van de stijlperioden (middeleeuwen, renaissance, barok, klassiek, romantiek, modern) overkomelijk. Bedenkelijker is het op Unico van Wassenaer en Simeon ten Holt na ontbreken van Nederlandse componisten en, anno 2019, het geheel ontbreken van
vrouwelijke componisten. Bevat QR-codes voor luistervoorbeelden, die ook door middel van een meegeleverde inlogcode online vallen te beluisteren. Met lijst van muziektermen.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
In de Smidskapel van de Amsterdamse Oude Kerk zitten twee oude schalkbeeldjes onder de kap die nog helemaal intact zijn. Het zijn twee vrouwen met een hoge rug, de handen op schoot, schijnbaar om niet helemaal in elkaar te zakken. Boven de beeldjes zit een overhuiving, waar de rug niet tegenaan komt, zoals we van Italiaanse preekstoelen kennen, waar de hyper-kyfose van soortgelijke mansfiguren dragend is voor de kuip.
Er zijn wel symbolische verklaringen voor zulke beeldjes gegeven – bijvoorbeeld in het verlengde van een liedtekst van Tom Naastepad:
…
en Hij zal zijn schouders bukken
onder wet en tijd.
Of als symbool van de overwinning van het kwade, van ziekte en gebrek. Toch scharen veel kunsthistorici dergelijke beeldjes nu onder de vrijheden die middeleeuwse kunstenaars zich veroorloofden en laten de symboliek voor wat het is.
Toch zou het kind hiermee wel eens met het badwater kunnen zijn weggegooid. In zijn boek Kritik der zynischen Vernunft (1983) rehabiliteert de filosoof Peter Sloterdijk een denkwijze die hij ‘kynisme’ noemt. Dat is een vrijmoedige, volkse en groteske vorm van kritiek in de voetsporen van Diogenes. Met name in de middeleeuwen op de rand van de renaissance leefde deze manier van denken op. De bolle fratskoppen van de beeldjes in Amsterdam en Italië staan in deze traditie. Maar misschien meer dan alleen die koppen.
Misschien ook het schilderij Minerva (ca. 1630) uit de omgeving van van Rembrandt, dat momenteel is te zien op de tentoonstelling Rembrandt en het Mauritshuis (31 januari – 15 september 2019, zie afb.). Het is achtereenvolgens toegeschreven aan Willem de Poorter, Gerard Dou en Hendrik Gerritsz. Pot. Die vreemd gevormde schouder roept hoofdbrekens op: een onhandigheid van de schilder, een misvormde schouder van Minerva, die ik in de literatuur echter niet ben tegengekomen. Maar wie weet wat voor symboliek erachter zit … In ieder geval zou Aart van der Leeuw het ‘misschien contrefait noemen’ (in: De kleine Rudolf).
Aandacht daarvoor past in ieder geval, wat het ook oplevert, in onze tijd waarin sprake is van wat wel ‘body history’ wordt genoemd, waarbij er interesse is voor die perioden in de geschiedenis (bijvoorbeeld de middeleeuwen van de schalkbeeldjes en de barok van Rembrandt en omgeving) waarin het lichaam even belangrijk was als het verstand.
Sloterdijk stelt het activisme van de moderniteit onder kritiek: snel-sneller-snelst. In zijn lijn doorgeredeneerd, kan degene en datgene dat níet zo snel gaat zijn plaats opeisen, al dan niet gesteund door een sterke patiëntenvereniging. Sloterdijk beroept zich op het begrip ‘Gelassenheit’ van Heidegger. Van de ‘Kehre’ bij Heidegger en de ‘juiste beweeglijkheid’ bij Sloterdijk gaat een rust uit – een zich naar eigen vermogen kunnen én zonder kritiek mogen voortbewegen in een overbeweeglijke tijd.
Het is een attitude die ik ook bij het kijken naar de beeldjes en naar het aan Rembrandt toegeschreven schilderij voel. Wat zich onder kritiek laat stellen, is de houding die mismaakte mensen uitsluit. Snel, -sneller, snelst, mooi, mooier, mooist. Wat heet; zelfs een godin als Minerva is althans op dit schilderij niet moeders mooiste! Dat geeft te denken.
Deels gebaseerd op een in de lente van 2005 verschenen column in Wervelingen.
In het tijdschrift voor hartstochtelijke theologie, Ophef, verscheen een artikel van mijn hand over de getallensymboliek bij Joh. Seb. Bach (nr. 1/18, p. 27-31). Met toestemming van de redactie neem ik dat op deze blog in twee delen over. Hieronder het eerste deel.
Inleiding Dat de barokcomponist Joh. Seb. Bach (1685-1750) op een fijnzinnige manier veelvuldig gebruik maakte van getallensymboliek, daar is iedereen het wel over eens. Zelfs in het populaire televisieprogramma Podium Witteman kwamen Floris Kortie en Paul Witteman in de uitzending van half januari erop uit, dat het getal drie bij Bach staat voor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, al wisten zij zich bij de laatste wat lacherig weinig voor te stellen. Ze deden deze constatering aan de hand van Bachs derde Brandenburgse concert, dat – naast de basso continuopartij – drie instrumentengroepen kent: violen – altviolen – celli. Voorts koppelde hij hier het getal 333 aan, omdat Bach dit jaar 333 jaar geleden is geboren. De aanwezige violiste Rosanne Philippens antwoordde op de vraag of Bach dit leuk zou hebben gevonden, na enig nadenken, met een schoorvoetend ‘Ja.’
Dat schoorvoetende was terecht, want er zijn musicologen die nog speculatiever te werk gaan dan Kortie en op grond van gematria (numerologie, geheime leer van de Kabbala) uit Bachs noten bijvoorbeeld zelfs zaken menen te kunnen opmaken als de voorspelling van zijn eigen sterfdatum. Dit gaat mijns inziens een stap te ver en doet Bachs fijnzinnigheid in de omgang met symboliek en de onmiskenbare zin ervan omslaan in onzin.
Er moet zoiets zijn als een gulden middenweg, waarin getallenymboliek er (alleen) toe doet, wanneer het een exegetische meerwaarde biedt. Hiernaar ga ik in dit artikel op zoek.
Eerst onderzoek ik wat er eigenlijk onder ‘getallensymboliek’ bij Bach moet worden verstaan. Daarna noem ik enkele saillante voorbeelden die hieronder kunnen worden begrepen, en waar de meeste muziekwetenschappers het wel over eens zijn, en een enkele meer speculatieve, om af te sluiten met een eigen bevinding.
De kracht van getallen Casper Honders (1923-1994), destijds hoogleraar liturgiewetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen en zeer muzikaal, begint in een van zijn boeken het hoofdstuk over de getallen in het werk van Bach, met de opmerking dat ‘wanneer we met elkaar in gesprek komen over de betekenis van de getallensymboliek in het werk van Bach, al snel blijkt hoeveel vraagtekens er dan worden opgeroepen en hoe lastig het is om tot een goed gezamenlijk begrip er van te komen.’[i] Hij wijst op het feit dat ‘in de Middeleeuwen en in de eeuwen daarna de musica in het direkte gezelschap van de vakken arithmetica, geometrica en astronomica’ werd onderwezen. Natuurlijk, constateert hij, geeft de Bijbel zelf ook aanwijzingen.
Ik noemde al het getal drie, Honders noemt de getallen zeven (als het aantal scheppingsdagen en de rustdag) en twaalf (het getal van de kerk, van de stammen van Israël en de discipelen). Ook de allegorische schriftuitleg heeft een handje geholpen. ‘Zo kon in de allegorische exegese (…) het in het Oude Testament genoemde “tiensnarig instrument” verwijzen naar Gods Wet (tien geboden).’
Honders geeft niet alleen een rijtje van getallen die symbolisch kunnen worden geduid, maar wijst ook op de aan de kabbalistiek verwante ‘mogelijkheid getallen een rol te laten spelen op grond van de waarde van letters van het alfabet.’ Dat leidt automatisch naar de naam B-A-C-H die door de componist niet alleen veelvuldig in noten werd omgezet (b-a-c-bes), maar ook – spaarzaam – door het getal veertien werd uitgedrukt: B=2, A=1, C=3 en H=8. Dat deed de componist in de vorm van – zoals Honders opsomt: – ‘maatsoorten, aantal maten, aantal stemmen (vocaal/instrumentaal), aantal tonen, aantal inzetten.’ Voorbeelden hiervan kunnen worden gevonden in de eerste muzikale zin van Bachs laatste koraalbewerking voor orgel, Vor deinen Thron, dat uit veertien noten bestaat, en in Die Kunst der Fuge. Tot slot concludeert de auteur dat de ‘kracht van de getallen oud is en onmiskenbaar. We kunnen er niet omheen. Zeker niet als het gaat om de analyse van Bachs werk.’
Bronnen We hebben met Honders al geconstateerd, dat in de Middeleeuwen en de eeuwen daarna musica werd onderwezen in het gezelschap van wat wij nu exacte vakken noemen, en dat de allegorische schriftuitleg een handje heeft geholpen. De vraag die dan opdoemt, is: waar heeft Bach de mosterd vandaan gehaald?
Honders noemde om te beginnen een voor de hand liggende naam: die van Andreas Werckmeister (1645-1706), de Duitse organist en muziektheoreticus. De theoloog H. van der Linde (1915-2008) gaat een stapje verder in zijn boek Johann Sebastian Bach. Een die de weg wijst. Hij wijdt hierin een paragraaf aan de bibliotheek van Bach, waarin zich naast muziektheoretische werken zoals die van Werckmeister ook de complete Luther (achttien banden) bevond, alsmede ‘boeken van reformorthodoxe en piëtistische theologen, van Arndt, Joh. Gerhardt en Spener en mystieke geschriften o.a. van Tauler. En tenslotte uitlegkundige werken zoals de driedelige commentaar op de Lutherbijbel van Calov, vijf boeken van Heinrich Müller en andere.’[ii]
Ik beperk mij hier tot een korte karakteristiek van de denkbeelden van Werckmeister, de theoreticus die voor Bach van doorslaggevend belang is geweest. Werckmeister formuleerde zijn uitgangspunt, zijn adagium, als geciteerd in het boek van Honders, als volgt: ‘Wie nun die Musicalischen Intervalle nichts anderes als Zahlen und Proportiones und Gott alles in Zahlen, Mass und Gewicht, und alles in gute Ordnung gesetz und gebracht hat, so muss ja ein Musicus, ja ein jeder Mensch, sich befleissigen und studieren, wie er solcher herrlichen Ordnung nachfolget.’ In zijn Musicalischen Paradoxal-Discourse (1707) onderscheidde Werckmeister verschillende lagen in de getallensymboliek:
De hiervoor al genoemde symboliek, waarbij bijvoorbeeld het getal drie staat voor de triniteit
Het semantisch symboliek waarbij bijvoorbeeld, zoals wij reeds zagen, het getal tien staat voor de tien woorden
De kabbalistische symboliek, waarbij elke letter staat voor een cijfer, zoals hiervoor beschreven aan de hand van B-A-C-H.
Clavierübung III Er is wel gesteld dat de sterkste uitdrukking van de verwerking van de ideeën van Werckmeister kan worden gevonden in Bachs Clavierübung III, beter bekend als de Grote Orgelmis. Bach legde hierin de nadruk op de structuur. Het deel bestaat uit 27 composities en wordt omkaderd door een Preludium en afgesloten door een Fuga, allebei in dezelfde toonsoort (Es gr.t. met drie (!) mollen als voorteken: bes, es, as). 27 staat voor 3x3x3 en het aantal boeken van het Nieuwe Testament. Tussen het Preludium en de Fuga zitten koraalvoorspelen voor orgel in de vorm van – hoe kan het ook anders – een drieluik, dezelfde vorm als – zoals we nog zullen zien – de Matthäus-Passion. Zij zijn achtereenvolgens gegroepeerd als een korte Lutherse mis (Kyrie en Gloria), rond de Lutherse catechismus (de tien woorden, de geloofsbelijdenis, het Onze Vader, doop, boete en Avondmaal), met ter afsluiting, – voor de Fuga -, vier duetten voor klavier. Een koraal, Allein Gott in der Höh’ sei Ehr, is driemaal getoonzet, alle drie driestemmig (BWV 675-677). De laatste bewerking bestaat uit een fubbelfuga.
Behalve in de Orgelmis zijn er natuurlijk tal van andere voorbeelden van composities waarin Bach de lagen die Werckmeister wat betreft de getallensymboliek onderscheidde in zijn composities tot uitdrukking bracht.
Noten: [i] Casper Honders, Over Bachs schouders … Een bundel opstellen (Groningen 1985) 90-98. [ii] H. van der Linde, Johann Sebastian Bach. Een die de weg wijst (Baarn 1985) 125.
De afgelopen tijd had ik gelukkig de gelegenheid om al met zijn orkestmuziek kennis te maken, en gisteren kreeg ik als bezoeker van November Music 2017 ruimschoots de gelegenheid daar gedurende de uitverkochte Fiumarathon zijn kamermuziek aan toe te voegen, oude en nieuwe stukken gedurende vijf concerten in de Willem Twee concertzaal van ’s-Hertogenbosch.
In deze blog beperk ik me daartoe (wat heet: beperk …), in de wetenschap dat ik andere geweldige composities die er omheen werden uitgevoerd daarmee geen recht doe. Met pijn in het hart, want er waren geweldige stukken bij.
Neem alleen al Raw rocks van Aspasia Nasapoulou, uitgevoerd door pianist Ralph van Raat, of Narcolepsie voor gitaar van Aart Strootman, door hemzelf gespeeld. Ik troost me in de wetenschap dat de lezer van deze blog kans om Aart Strootman zelf een keer te horen krijgt op bijvoorbeeld 30 november a.s., wanneer hij het nieuwe seizoen van Gaudeamus aftrapt met een concert in KuuB in Utrecht. En het strijkkwartet Withorwithout van Mayke Nas dat ook ging, gaat ook tijdens de Strijkkwartet Biënnale Amsterdam, op 3 februari door het Cuypers Kwartet. Voor degenen die Fiumara’s muziek een warm hart toedragen, komt er overigens – begreep ik – volgend jaar ook, in Amsterdam, een herkansing, t.g.v. zijn 50ste verjaardag. En ik ben – om de conclusie maar meteen weg te geven – helemaal verkocht. Eerst door de orkestmuziek, nu ook door zijn kamermuziek.
Terug naar Den Bosch dus, waar de marathon begon met zijn laatste, tweede strijkkwartet, Silver (2017), en eindigde met zijn eerste, I dreamed in the cities at night (2014).
In het eerste werk hoor je Fiumara’s muziek ten voeten uit: een samenballing van renaissance, barok, pop en minimal music. Soms leek het alsof het derde Brandenburgse concert van Bach voorbij kwam, of Vivaldi’s Vier jaargetijden, dan weer was het een John Adamsachtige stijl die de aandacht vroeg. Op een gegeven moment wenste ik dat een schrijver als Bart Stouten op zou staan, die zoals Stouten de Chaconne van Bach tot uitgangspunt van een literair essay nam (Over Bach) dit zou doen met het tweede deel van Silver. Het verschil met I dreamed in the cities at night lag erin, dat het repetitieve karakter hier vormbepalend werkte, en bij Silver meer een middel vormde om je de klankweefsels en –vlakken in te trekken, als bij een schilderij van Rothko.
Een andere rode draad in het werk van Fiumara ligt volgens Joep Chirstenhusz in een mooi boekje dat t.g.v. November Music 2017 verscheen, What you hear is what you hear, in de buitenkant van zijn muziek, ‘in de lichamelijke ervaring van de sound zonder meer, of wat Fiumara “de huid van de klank” noemt.’
Je mag dit zeer fysiek opvatten, hoorden wij uit de mond van korte inleidingen op enkele van de gespeelde werken door gitarist Aart Strootman en saxofonist Tom Sanderman; voor beide musici schreef Fiumara een werk voor hun eindexamen aan het conservatorium.
Strootman speelde onder meer For Aart Strootman (2010). Een vinger brekend werk, dat mij net als The river beneath us (2015) dat Sanderman speelde deed denken aan de virtuoze solofantasieën voor blokfluit van Telemann: virtuoos, soms quasi meerstemmig net als Telemann maar voor alles van een diepgang die beroert.
Dit laatste gaat tenslotte op voor Counting Eskimo words for snow, een eigen bewerking die Fiumara voor piano en band maakte van een werk voor soundscape, een compositie uit 2008. Een prachtig sensitief werk waarin ook renaissancemuziek, minimal music en popmuziek een verbond met elkaar aangaan. Dat ze dit maar vaak mogen doen! Ik zie nu al uit naar 2018, waarin t.g.v. zijn 50ste verjaardag meer van hem te horen zal zijn.
Afgelopen jaar heb ik twee keer in een recensie aandacht besteed aan muziek die een geïntegreerd onderdeel uitmaakt(e) van een expositie. De eerste keer was bij de tentoonstelling met werk van Marinus Boezem in de Amsterdamse Oude Kerk (http://8weekly.nl/recensie/kathedraal-van-de-verbeelding/), de tweede keer naar aanleiding van de expositie van Craigie Horsfield in het Centraal Museum Utrecht (http://8weekly.nl/recensie/kunst-als-grenservaring/).
Er waren ook twee tentoonstellingen waarbij muziek mij is opgevallen; ik heb ze ‘gewoon’ bezocht en niet gerecenseerd, maar schenk hier in deze blog aandacht aan.
De eerste expositie was die over de Amsterdamse School in het Amsterdamse Stedelijk Museum. Daarin klonk als achterrond (wat heet) muziek die buitengewoon goed paste bij de tentoongestelde werken. Navraag (met dank aan Monica Soeting) leerde dat dit ging om muziek van Wouter van Bemmel. Een hedendaagse componist dus, die zich goed bleek te kunnen inleven in de sfeer en de stijl van de Amsterdamse School.
De tweede tentoonstelling was de overzichtstentoonstelling met werk van Hercules Segers, op een steenworp afstand van het Stedelijk: in het Rijksmuseum. Hier wil ik wat dieper op ingaan.
Bij binnenkomst kom je als bezoeker in een zaaltje waarin ter introductie een korte film (3’39”) wordt getoond. Een film van Christian Borstlap, met muziek Dream 3 (in the midst of my life) van Max Richter (1966, zie foto rechtsboven), een Duits-Engelse post-minimalist die bekend werd als componist van filmmuziek en door Vivaldi’s De vier jaargetijden te ‘hercomponeren.’
Op de één of andere manier sluit Dream 3 over de eeuwen heen net zo goed bij het werk van Segers aan, als dat van Van Bemmel dat deed bij stukken uit de Amsterdamse School-stijl. Het dromerige dat Segers’ stijl eigen is, weerklinkt in de muziek van Richter. En net zoals Segers niet alleen voer op zijn eigen verbeelding, werd ook hij beïnvloed door andere barokschilders, zoals in zijn geval de berglandschappen van Pieter Bruegel en een houtsnede met de Bewening van Christus door Hans Baldung Grien (ca. 1515). Richter heeft ook goed geluisterd naar barokmuziek; de geest ervan waart rond in zijn Dream 3.
Als bezoeker neem je zijn muziek mee terwijl je kijkt naar de verschillende sferen die Segers aan eenzelfde Bergvallei met omheinde velden weet te geven: de ene keer (uit de Staatliche Kunstsammlungen Dresden) zie je een zonsopkomst, de andere keer (Rijksmuseum) een vallende nacht en tenslotte (ook Rijksmuseum) het schijnsel van een onzichtbare maan.
Segers heeft net als de barokmuziek die bij Richter mee resoneert invloed gehad op diverse navolgers. De bekendste is natuurlijk Rembrandt, die behoorlijk heeft huisgehouden op een etsplaat met Tobias en de engel (Louvre, Parijs). Maar ook een onbekende schilder heeft in de zeventiende eeuw een groot deel van de lucht op een Berglandschap met vergezicht (Uffizi, Florence) overgeschilderd. Een andere, onbekende schilder, is bezig geweest met pen en penseel aanvullingen te maken op de ets Vallei met een rivier en een stad met vier torens (Rijksmuseum).
Allemaal overpeinzingen bij de tentoonstelling van Segers in het Amsterdamse Rijksmuseum. En als u me nu tot slot vraagt welk klein werkje ik onder mijn jas de zalen in de Philipsvleugel uit zou willen smokkelen, dan is dat het recent ontdekte Weg in het bos, uit een particuliere collectie, dat nog niet eerder werd tentoongesteld (zie afb. linksboven). Alleen de flora rechts op de voorgrond al … Ik/u mag wel gauw zijn; de tentoonstelling loopt nog maar t/m 8 januari a.s..
Na de uitvoering van de cantates vier-zes uit Bachs Weihnachtsoratorium, door solisten, het Nederlands Kamerkoor en het Koninklijk Concertgebouworkest in kleine bezetting, op Eerste Kerstdag in het Amsterdamse Concertgebouw, werd veel lof toegezwaaid aan de nieuwe eerste hoboïst van het KCO: de Rus Ivan Podyomov. Inmiddels hoor je al niemand meer klagen over het feit dat die karakteristieke hoboklank uit de Nederlandse Stotijn-school verleden tijd is. Er is iets anders voor in de plaats gekomen: zowel Podoyomov als die andere eerste hoboïst, diens landgenoot Alexei Ogrintchouk studeerden onder meer bij Maurice Bourgue (zie foto rechts). En laat nu mijn oud-hoboleraar Leo van der Lek (foto links), destijds althoboïst van het (nog niet Koninklijk) Concertgebouworkest, een groot bewonderaar van Bourgue zijn geweest … Zo is de cirkel rond.
Tijdens een les vertelde ik hem, nog niet wetend dat hij bewondering voor de Franse meesterhoboïst had, dat ik in de kleine zaal van het Amsterdamse Concertgebouw een recital van hem had gehoord. Van der Lek was één en al oor en vertelde dat hij hem één van de grootste hoboïsten van dat moment vond, groter dan de meer bekende Heinz Holliger.
Ik heb zulke informatie allemaal ingezogen en gedeeld. Zo kan ik me herinneren dat ik mijn ouders aanspoorden om op een zondagmiddag samen naar een symfonie van Sjostakovitsj te luisteren, die rechtstreeks op de radio werd uitgezonden. De dirigent was niemand minder dan Kirill Kondrashin. Van der Lek had er een grote solopartij in. Op het moment suprême klonk allemaal gekraak en gepiep door de ether; geen storing, maar een verstrooide althoboïst die zijn veer (waarmee condens uit het instrument wordt geveegd) in de buis ervan had laten zitten, met alle gevolgen van dien … Tekenend was, dat Van der Lek de week later gewoon vroeg of ik het concert had beluisterd. En toen ik schoorvoetend knikte, vertelde hoe meelevend de musici om hem heen waren geweest die natuurlijk de schrik om het hart was geslagen.
Toen Van der Lek door had dat ik een grote voorliefde voor de muziek van Joh. Seb. Bach had, zette hij me op het spoor van een afwijkende interpretatie van een deel uit diens Matthäus Passion door dirigent/organist/componist Anthon van der Horst. En ja – ik heb een keer een Kerstuitvoering meegemaakt in het Concertgebouw, waarbij de hobosectie van het Concertgebouworkest de soli speelde in de Weihnachtspastorale uit één van de cantates. De dirigent was als ik mij goed herinner Bernard Haitink.
Hoe trots was Van der Lek toen hij, al wat op leeftijd en volgens de artsen beter niet mee kon gaan op tournee door de Verenigde Staten, een kaartje ter bemoediging kreeg waarop ook de handtekening van Haitink prijkte! Over een eerder tournee door de States had hij eens verteld, dat de hoboïsten het opbindgaren van hun rieten hadden gekozen in respectievelijk rood, wit, blauw. Achtereenvolgens Haakon Stotijn (die communist was), Cees van der Kraan en Van der Lek zelf. Dat zijn leuke anekdotes voor een mens!
Overigens had mijn oud-hoboleraar niet zoveel op met noch de authentieke uitvoeringspraktijk van barokmuziek noch met moderne muziek. Wat niet wegneemt dat hij het prima vond als je een baroksonate van smaakvolle versieringen voorzag, al waren het er naar zijn idee gauw teveel en kon je volgens hem dan door de bomen het bos niet meer zien. Hedendaagse muziek was ook prima. Maar toen ik eens meende toch inmiddels wel toe te zijn aan de prachtige hobosonate van Françis Poulenc, vond hij dat ik eerst die van Paul Hindemith in moest studeren. De componist die eens zijn sonate voor althobo en orgel, die Van der Lek samen met Edward Power Biggs op de plaat had vastgelegd, aan mijn docent had opgedragen. Hij vermeldde dit wel, maar zonder zich ook maar een moment daarop voor te laten staan.
Ook zijn oordelen over moderne muziek waren voorzichtig en sec; je mocht zelf denken wat je ervan vond. Hij ging een keer achter de piano zitten en speelde slechts een enkel akkoord. ‘Dat is alles’ zei hij over Atmosphères van Ligeti, in het midden latend of dit positief of negatief viel te duiden.
Meer uitgesproken was hij toen een medeleerling van hem bezwaren opperde tegen met name de teksten van de cantates van Bach, die Van der Lek ons samen wilde laten spelen; hij moest daarvoor een kwartiertje eerder komen, en ik een kwartiertje langer blijven. Of omgekeerd, dat weet ik niet meer. Van der Lek praatte op hem in, net zolang totdat zijn andere leerling toegaf. Inmiddels is hij een gerespecteerd huisarts en speelt nog steeds hobo in een amateursymfonieorkest waarin ook een oud-collega van mij fagot speelt.
Af en toe kan ik nog wel eens met iemand van gedachten wisselen over Leo van der Lek. Bijvoorbeeld met een dochter van een Nederlandse componist, die zijn overburen waren geweest. De componist – Herman Mulder – had, net als Hindemith, ook een sonate aan Van der Lek opgedragen. Zoals ik dit stukje aan hem opdraag. Het zal hem ongetwijfeld goed hebben gedaan te weten, dat Ogrintchouk en Podoyomov oud-leerlingen van zijn bewonderde Maurice Bourgue zijn, en dat die klank nu de plaats van de Stotijn-school heeft ingenomen.
En laten we ook zijn verre opvolgster als althoboïste, Miriam Pastor Burgos, niet vergeten. Als zij haar instrument aan de mond zet zit ik nog steeds op ’t puntje van mijn stoel, al heb ik mijn eigen hobo inmiddels aan de wilgen gehangen. Kriebelen blijft het.