Op de heenreis naar Den Haag was ik afgelopen zondag (12 mei 2024) op de helft gekomen van het boekje April van Ellen Deckwitz. Een essay over Mei van Herman Gorter, dat volgens haar eigenlijk ten diepste over april gaat. Het is een van de schitterende deeltjes uit de serie van twaalf boekjes door verschillende schrijvers over de twaalf maanden van het jaar (uitg. Das Mag).
Op de terugreis ging ik verder met hoofdstuk 7. Een concert met voornamelijk muziek van Jan Pietersz. Sweelinck (1576-1639) onder de titel De Orpheus van Amsterdam door The Royal Wind Music in de Conservatoriumzaal van Amare nog vers in mijn hoofd.
Ik lees wat Gorter aan zijn vriend Willem Kloos had verteld over zijn gro(o)t(s)e dichtwerk; hij had alleen maar iets willen maken ‘van niets dan schittering en zonschijn’. Met ‘heel veel licht en met een mooie klank’.
En ik zie de elf blokfluitisten van The Royal Wind Music op het podium en hoor de grote Chromatische fantasie SwWV 258 van Jan Pietersz. Sweelinck, het summum van diens kunnen en het slot van een helaas slecht bezocht concert. Ik zie de schittering op de grond van het horloge van Hester Groenleer, de geweldige arrangeur van alle werken die werden gespeeld. En van het zaallicht dat hier en daar een oorbel raakt.
Gorter wil volgens Deckwitz wellicht stijl boven inhoud stellen, maar het is méér. Zoals Sweelinck volgens Anna Stegmann in een inleiding met zijn Chromatische fantasie een kathedraal bouwde. Uit niets anders dan chromatische loopjes naar beneden en naar boven, zoals – zei ze – Bach die later in zijn Johannes Passion voorschreef om eenzelfde gevoel uit te drukken.
Zo lieten beiden, de dichter Gorter en de componist Sweelinck hun licht schijnen op de dood die als April in het gedicht opdoemt en die in de noten, of achter de noten doorklinkt. Door het blokfluitensemble heel ingetogen, intens en op de toppen van hun kunnen gespeeld.
Deckwitz vergelijkt Mei met de mythologie, onder meer met die van Orpheus. Ik had Orpheus eerder op de dag nog in het Mauritshuis gezien op twee verschillende schilderijen van een tijdgenoot van Sweelinck, Roeland Savery (1576-1639) . Een keer in schitterend rood (schitterend in een andere betekenis van het woord dan hiervoor) en een keer nauwelijks zichtbaar, versmolten met de omgeving, zoals Mei wilde versmelten met Balder.
Savery toont de flora en fauna op z’n mooist. Bloemen die nooit tegelijk bloeien, beesten die niet meer bestaan, zoals de opgezette dodo die zo was volgepropt met zaagsel dat hij er zó dik uitzag als hij waarschijnlijk nooit is geweest.
Deckwitz heeft het ook over ‘duizenden soorten [die] al zijn gestorven, hele leefgebieden [die zijn] verdronken of verschroeid en miljoenen [die] hun huis hebben verloren door de klimaatontwrichting’.
Maar de auteur heeft het ook over het feit dat vergane gewassen nieuw leven voortbrengen. Ik denk aan een kunstwerk dat afgelopen Eerste Paasdag in de Nieuwendammerkerk in Amsterdam op de Avondmaalstafel stond: Kruis wordt Levensboom (30×40 cm) van Jedi Noordegraaf.
Door ‘dorpskerkjes galmt de wind. Voor wie goed luistert, lijkt het een lied’, schrijft Deckwitz. Het lied dat The Royal Wind Music al improviserend speelde; ze lieten in een Kettingreactie de adem door hun instrumenten gaan, bliezen over het mondstuk heen, beroerden de kleppen. ‘Je moet zuchten door een blokfluit’, zei de man van een vriendin eens. En dat bleek maar weer.
The Royal Wind Music speelt het programma De Orpheus van Amsterdam later dit jaar nog in Boxtel en Ede: Concerten – The Royal Wind Music