Tijdens de door PaRDeS georganiseerde studiedag over de joodse denker Abraham Heschel, 22 november 2023 in De Thomas te Amsterdam, spraken onder anderen Marcus van Loopik en Manuela Kalsky. Een terugblik in het kader van de Maand van de Filosofie 2024.
Kalsky had het tegen het eind van haar lezing over Heschel en Martin Luther King (zie foto) en over compassie. Heschel heeft dit omschreven als ‘kleine gaatjes en scheuren in het hart’. Waarop Van Loopik, die behalve judaïcus ook beeldend kunstenaar is, in vreugdevolle herkenning naar voren liep en ons wees op een kunstwerk dat hij eens maakte en voorzag van de (Duitstalige, hier vertaalde) spreuk ‘Er is geen hart zo heel als een gebroken hart’. Een zinsnede die mij deed denken aan een regel uit Lied 731 uit het
… zo zijt Gij gebroken, gelijk het ene licht.
Licht gebroken in vele facetten, maar wél ‘het ene licht’.
Ik moest ook aan kunst denken én aan een artikel, van Udo Doedens in In de Waagschaal (18 november 2023, p. 27-30). Doedens heeft het hierin over stillevens van Adriaen Coorte (1665-1707, zie afb.), een Zeeuwse schilder. De voorwerpen die hij afbeeldt liggen op een stenen tafel waarvan het blad is gebarsten.
Volgens Nicolaas Matsier, die Doedens citeert, trekt zich in de loop van de ontwikkeling van het stilleven, ‘het verhaal zich terug uit de kunst’. In de zestiende eeuw, schrijft Doedens, ‘emanciperen die rekwisieten’ [voorwerpen, planten en dieren] zich opeens’. Bijbelse figuren zijn soms nog op de achtergrond te zien, zoals bij Beuckelaer, maar meer dan ook niet. Het stilleven wordt ‘de schilderkunstige meditatie over het geestelijk gehalte van het stoffelijke leven’. Op Coortes ‘stenen tafel liggen wat Peter Sloterdijk “Blasen” zou noemen, “bellen” in het Nederlands, kleine, in een vlies verpakte wereldjes die het licht weerkaatsen’.
Wat nog op duiding wacht, is ‘de barst in de plint op Coortes stillevens’. Doedens beschouwt ‘de barst als een verwijzing naar het “verhaal” zoals dat in de vroegste stillevens nog aanwezig was (…) [en] ook een levensader naar de afgebeelde Blasen die duidelijk maakt dat de macht die het leven begrenst, gebroken is’.
Misschien zijn het ook de ‘kleine gaatjes’, de bellen in een glas, en ‘de scheuren in het hart’ waar Heschel het over heeft. En – om Van Loopik te parafraseren – is er geen plint zo heel als een met een barst of zaagsnede. Is volgens de Kabbala – waaraan Heschels denken is verwant – niet ‘met name de scheur, de gebrokenheid, waar het nieuwe licht kan doorbreken?’[1]
Wanneer je als bezoeker de ronde langs alle werken van Meredith Monk in de Amsterdamse Oude Kerk hebt gemaakt, kom je bij het gastenboek dat uitnodigend open ligt. Je leest wat er zoal in is geschreven, variërend van lovend tot zeer lovend aan de ene kant en negatief tot wel erg negatief aan de andere kant. ‘Schaamteloos’, merkt iemand op, deze moderne kunst in een kerk waar mensen liggen begraven.
Nu is het een beetje goedkoop om als tegenreactie te wijzen op oude schilderijen van bijvoorbeeld Emanuel de Witte waarin verschillende hondjes door de kerk rennen, mannen al keuvelend rondlopen, in de banken zitten of – al pratend – met hun arm op de leuning ervan overhellen naar hun gesprekspartner. Je kunt je ook beperken tot de inhoud en vorm van het werk van Meredith Monk zelf. Dat gaan we hier doen. Maar eerst iets over de kunstenares zelf.
Meredith Monk
Monk (1942) is een veelzijdige, Amerikaanse kunstenaar. Afgelopen Holland Festival (HF) werd er nog een werk van haar, Indra’s Net, uitgevoerd in de Amsterdamse Gashouder. Een deel ervan wordt nu in de tentoonstelling gepresenteerd: Rotation Shrine. ‘Een samenspel van muziek, beweging en architectuur, dat hemelse, aardse en menselijke dimensies uitdrukt in geluid, video en performance’, stelt het Holland Festival op zijn website over Indra’s Net:
Daarmee omschrijft het HF het werk van Monk raak. Want ze is componist van aan minimal music herinnerend werk, performer, regisseur, zanger, filmmaker en danser/choreograaf in één. Alle disciplines combineert ze tot een Gesamtkunstwerk. Zo ook in deze eerste Europese overzichtstentoonstelling die in samenwerking met de Hartwig Art Foundation vorm wordt gegeven.
Hemel, aarde, mensen en engelen
Het gaat nu vooral om die trits woorden: hemelse, aardse en menselijke dimensies. Het een valt niet los te maken van het ander. Dat blijkt meteen al bij binnenkomst in de Oude Kerk. Je oog wordt getrokken door wat je een trap of een piramide zou kunnen noemen, die reikt vanaf de zerken tot in de lucht. Op elke trede liggen alledaagse, in was gedoopte voorwerpen als zijn het relikwieën. Je zou het spiritueel kunnen noemen, maar ook een Calling, een roep die uitnodigt om over die gestolde voorwerpen na te denken.
Je ziet een doosje eieren, verwijzend naar het begin van het leven of naar Pasen. Je ziet slippers, losgezongen van de grond. Twee kerstboompjes en een blokfluit die hun oorspronkelijke functie hebben verloren. Net als de analoge telefoon helemaal in top. Zoiets als de bellende engel aan de zuidkant van de Sint Jan in Den Bosch. Je mag er je eigen associaties op los laten. Sterker nog: je mag zelf ook een voorwerp inbrengen dat aan de installatie wordt toegevoegd en zo meebouwen aan collectieve herinneringen.
Vruchtbaarheid, geboorte, leven en dood
Hemel, aarde, mensen en engelen, maar ook: vruchtbaarheid, geboorte, leven en dood, constructie en deconstructie zoals in de Volcano Songs Shrine. Het zijn geluidsopnames die je hoort en een film die je ziet. Met bloemen, dieren en organismen. Het levert een spanning op tussen leven en dood, zoals de natuur zelf ook is. De muziek in Juice sterft niet voor niets weg, maar blijft op een of andere manier toch in je hoofd hangen. En dan die rode schoenen, die je in de kubus waarin dit werk wordt getoond op de grond ziet liggen. Rood als bloed, rood als de liefde. Je ziet ze als je tussen de boomstammen door kijkt naar de achterwand. En je ruikt het hout. Zo speelt de tentoonstelling in op alle zintuigen.
Je zou het een meditatie kunnen noemen waar je doorheen loopt en die je omgeeft. Een meditatie van ‘alledaagse archeologie’, zoals het begeleidende boekje over Offering Shrine schrijft. Alledaagse voorwerpen, zoals op de piramide aan het begin, die zijn gestold en wie weet, net als permafrost (bevroren grond) later weer tot leven komen. Constructief en deconstructief.
‘Complete kunst’ staat er ook in dat boekje. Compleet als het leven, inclusief de dood. Als een cirkel die af is, gelijk Silver Lake with Dolmen Music in het hoogkoor: zes stoelen staan in een ovaalvorm binnen een cirkel van stenen. Net als Songs of Ascension Shrine, waarin op drie schermen musici en dansers een cirkelvormige trap (in Ann Hamiltons Oliver Ranch Tower in Geyserville, Californië) afdalen en bestijgen. ‘Hemelse, aardse en menselijke dimensies’ uitgedrukt in ‘geluid, video en performance’. Meeslepend en om stil van te worden.
Deze recensie verscheen 13 december 2023 op de website 8weekly.nl (eindredactie Frank Kremer). Wordt hier met toestemming overgenomen. De tentoonstelling Calling duurt nog tot en met 14 april 2024. Foto bovenaan: Ascension Shrine (2003). Foto: Aad Hoogedoorn.
Voor elke dag een filosofische vraag / samengesteld en ingeleid door Stine Jensen. – Alkmaar : Pepper Books, [2022]. – 368 ongenummerde pagina’s ; 19 cm ISBN 978-90-206-0818-2
De filosoof, schrijver, programmamaker en bijzonder hoogleraar Publieksfilosofie Stine Jensen schreef eerder onder meer De beste 50 van Stine Jensen. Nu is er Voor elke dag een filosofische vraag. Vragen zijn volgens haar de kern van de filosofie. De bedoeling is elke dag van het jaar met een korte vraag, een meditatie of zelfs een quiz-achtige vraag te onderbreken. Alleen of samen met een ander/anderen. Bijvoorbeeld een ouder/ opvoeder met wat oudere, nog thuiswonende adolescenten. Het zijn persoonlijke vragen, die vaak gaan over onderwerpen als troost, vergeving, vrijheid en geluk, maar ook kennisvragen (‘Kun jij vijf vrouwelijke filosofen noemen?’). Op deze manier zijn de vragen niet alleen een seculiere versie van een Bijbels dagboek, maar geven ze ook een alternatieve invulling van nadenken en doorvragen, of van mediteren over levenskunst.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Het wordt weer eens tijd voor een drieluik: these – antithese – synthese. Een soort van, dit keer.
These
Ik lees de roman Van steen en been van de Franse schrijfster Bérengère Cournut (vert. Martine Woudt, uitg. Prometheus, 2010). Het gaat over Ugsuralik, een jonge Inuit-vrouw en de gevolgen van smeltend ijs op Groenland en op haar leven. Het verhaal zelf wordt afgewisseld door liedteksten waarin datgene wordt bezongen (en ‘in het echt’ door een trommel wordt begeleid) dat niet kan worden uitgesproken.
Antithese
Afwisselend hiermee lees ik ter voorbereiding van een avond van een geweldige cursus door Rico Sneller voor de Vrije Academie (over het boek Socrates, Boeddha, Confusius, Jezus van Karl Jaspers) De grote leerrede over het uiteindelijke nirvana van Digha-Nikaya in een vertaling uit het Pali door Jan de Breet en Rob Janssen (uitg. Asoka, 2001).
Wat opviel, was dat dit boek mij op een of andere manier nader staat dan het leven dat Cournut beschrijft, met veel bijgeloof, boze geesten, vervloekingen en wraak tot kannibalisme aan toe. Natuurlijk: de leerrede bevat ook enkele elementen die ‘raar’ zijn, zoals Boeddha’s negatieve houding tot vrouwen, om er maar een te noemen.
Sommige passages uit Cournuts roman, zoals de zelfmoord van De Oude, kennen we ook uit de documentaire ‘De ijsmoord’ (Frontlinie) van Bram Vermeulen (NPO2, 27 oktober 2022). ‘De frontlinie van de klimaatverandering’, aldus Vermeulen. Hoe gaan de Groenlanders daarmee om? Een oud-premier van Groenland memoreert ook dat de Groenlanders anders denken, al willen de Denen (Groenland behoort nog steeds tot Denemarken) dat veranderen. ‘Dat leidt steeds meer tot kortsluiting’, aldus Vermeulen. Volgens een burgemeester die aan het woord komt, is er sprake van een identiteitscrisis. De hoop is gevestigd op onafhankelijkheid.
En opeens snap ik dat dat bijgeloof, die boze geesten en vervloekingen een vorm zijn van antikoloniaal verzet, zoals magie dat in De stille kracht van Couperus ook was.
Synthese
Ter onderbreking van het lezen van de roman en de leerrede, luister ik naar de cd met het werk Environments van de componist Peter Adriaansz door Ensemble Klang (Ensemble Klang Records #11). Een cd die ik won en kreeg van het Muziekgebouw in Amsterdam.
Het is muziek van kleine veranderingen, als de golfjes van een rustige zee, én grote gebaren, als van smeltend ijs. Niet meditatief, maar wel als een meditatie van bijvoorbeeld een Boeddha.
De compositie bestaat uit drie delen. In het eerste deel (Mono) klinken fragmenten uit de roman Zen and the Art of Motorcycle Maintenance (1974) van Robert M. Pirsig. In het tweede deel (Watts) is dat een tekst van de door het boeddhisme beïnvloede schrijver Alan Watts. Het derde en laatste deel (Stereo) is donkerder van sfeer en compositorisch complexer. Hierin staan polariteit en anti-polariteit centraal. Dit deel is gebaseerd op The Principle of Polarity uit de Kybalion.
Ik ervaar uiteindelijk, na lezing van de twee boeken en het beluisteren van het stuk van Adriaansz, met een kleine tekstuele wijziging aan het begin van de tekst, als een soort synthese wat J.W. Schulte Nordholt zei bij de aanbieding van het Liedboek voor de Kerken:
[Muziek] verzoent de oneindige afstand
het maakt het onmogelijke waar
het onbewuste bewust
het bewijst het ongerijmde
het stelt niet vast
maar maakt los
het bindt niet
maar bevrijdt
De toneelspeler Sir Patrick Stewart leest in coronatijd praktisch elke dag via twitter een sonnet van Shakespeare voor. Slechts een enkele keer leest hij enkele regels uit zijn hoofd, zoals het slot van nr. 87, dat hij opdroeg aan twee getrouwde vrienden:
Je was van mij zoals een droom kan strelen: Slapend een vorst, maar wakend een van velen.
Op het moment van schrijven zijn we aangekomen bij sonnet 106.
Niet dat hij ze allemaal heeft gelezen, want soms slaat hij er een of een paar over. Meestal zegt hij waarom, soms ook niet. Het is leuk om op z’n tijd de reden te achterhalen waarom Stewart een bepaald sonnet laat vallen, of er zo al lezend over aan het nadenken is, dat hij een moeilijke wél leest, maar er halverwege uit raakt en enkele frases opnieuw doet. Zoals het geval was bij nummer 83. Stewarts verontschuldiging luidde: ‘Too hard’.
Een enkele keer verwoordt zijn vrouw als stem op de achtergrond een vraag die verheldert, over een sonnet als geheel, een woord dat ze niet snapt, zoals: wat betekent ‘compeers?’ Antwoord van haar man: kompanen. Of stelt een vraag die nauwelijks te verstaan is en hem stoort, op het moment dat hij de laatste twee regels nogmaals wil lezen, met een ander accent op een bepaald woord, zodat er een ander licht op valt, zoals bij nummer 103.
In ieder geval zou je denken, dat nummer 5 Stewart te dicht bij de winter van het leven brengt; hij is zelf onlangs 80 jaar geworden. In dit sonnet introduceert Shakespeare de ‘never-resting Time’ (‘Tijd, die nimmer draalt’), die we ook in andere sonnetten tegenkomen (nummer 19, ‘strong stuff’, volgens Stewart, nummer 65, ‘a fearfull meditation’, nummer 73, dat hij volgens eigen zeggen nog steeds leest en herleest en op kauwt).
Vergeet Stewart hierbij niet, dat sonnet 5 een eenheid vormt met nummer 6:
Wat is de dood nog als jij heen moest gaan,
Maar je bestaan aan hem had doorgegeven?
Iets wat hij meestal niet doet, zo’n eenheid vergeten; sonnet 88, zegt hij bijvoorbeeld, vormt een eenheid met de volgende twee. En zo las hij op een dag 89 én 90. Op een dag kwam hij erachter, dat sonnet 92 (dat begint met ‘But’) een eenheid vormt met het voorafgaande sonnet, waarvan hij die morgen dan ook nog maar het eind als overgang las:
Maar dit maakt treurig, dat je mijn geluk
Kunt breken, dan is ook mijn leven stuk.
Vergeet Stewart niet, dat een leven dat niet meer is, kan doorgaan in wat ervan rest? Bij Shakespeare gesymboliseerd door de geur van rozenwater. Nummer 81, dat als verjaardagscadeau voor Stewart werd gelezen door collega-acteur Ian McKellen, zegt het ook:
Mijn pen zal maken dat jij overleeft
Zolang de mensheid mond en adem heeft.
Je komt er als mens niet onder uit, zeker niet als je de leeftijd van tachtig jaar hebt bereikt: de dood draalt nimmer. Hij wenkt, als in een ander sonnet, van de vorig jaar overleden dichteres Patty Scholten (uit: Ongekuste kikkers, 1998) dat ik via ‘Gedicht van de Week’ van oud-collega Gijs Grob zo’n beetje op hetzelfde moment kreeg dat Stewart aan het worstelen was met de ‘never-resting Time’ en dat ik hier tot slot in zijn geheel citeer:
OUDE DAMES
Ruim voor de bus vertrekt zie ik ze naderen.
Ze lopen zo behoedzaam in de pas.
Hun schoenen passen altijd bij hun tas,
gezonde kousen steunen oude aderen.
Een fleurig sjaaltje siert hun saaie jas,
een beetje lipstick tegen het ontbladeren
en zilverwitte krulletjes omkaderen
’t gezicht dat vroeger mooi of lelijk was.
Dit is mijn voorland, zo zal ik verwelken.
Ik maak een praatje met ze over ’t weer
en ruik een vleug parfum van aronskelken.
De bus vertrekt. Ze zingen zacht een lied:
sirenen met een lofzang op weleer.
Ze wenken naar me. Maar ik wil nog niet.
De sonnetregels (en de vertaling van ‘compeers’) citeer ik in de vertaling van Peter Verstegen.
Je moet maar durven: bijna anderhalf uur achter elkaar, zonder pauze, geconcentreerd afwisselend op een moderne- en een barokviool met darmsnaren louter onbekende solostukken uit heden en verleden spelen. Met nog een toegift na. Isabelle Faust deed het gisteravond in een verre van volle Kleine Zaal in het Amsterdamse Concertgebouw. Een concert voor fijnproevers dus.
Ik begin met de toegift. Want nadat deze meestervioliste zonder allures al alles had gegeven wat ze muzikaal en technisch in huis heeft (en dat is al zoveel!), bestond ze het in drie kleine stukjes van de Italiaanse barokcomponist Platti nog wat toe te voegen: stokvibrato.
Dat technische kunnen liep uiteen van ‘normale’ flageoletten en glissandi, dubbelgrepen en pizzicati, dicht bij de kam strijken (Rochberg), tot gelijktijdig spelen en zingen, het zowel met de rechter- als de linkerhand plukken aan de snaren en het met een pen in de rechterhand tussen die snaren bewegen om zo een tremolo-achtig effect te bewerkstelligen (Holliger). En laten we wel zijn: niet uit effectbejag, maar er technisch volslagen boven staand om zo de muziek optimaal over het voetlicht te brengen.
Die muziek begon met verschillende delen uit composities als de Caprice Variations van George Rochberg (1918-2005) en de Amusements op. 18 van Louis-Gabriel Guillemain (1705-1770), ging over naar drie driedelige werken van Heinz Holliger (1939), dat was opgedragen aan Isabelle Faust, Joh. Georg Pisendel (1697-1755) en George Benjamin (1960), om te eindigen met de Passacaglia in g C 105 van Heinrich Ignaz Franz von Biber (1644-1704). En die driedelige toegift dus.
In interviews had de violiste erop gewezen, dat ‘de oude stukken opeens veel moderner klinken en de eigentijdse werken juist minder modern aandoen’. Dat was zeker het geval. In het Vivace uit de cyclus van Rochberg, klonken de herhalingen bijvoorbeeld anders, door het toepassen van een andere frasering, zoals we ook uit de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk van barokmuziek kennen. En het volgende deeltje, een Molto adagio, klonk als een tweestemmige meditatie die ook, althans qua sfeer, zo uit de barokmuziek kon zijn weggelopen. Alleen is het daar dan vaak – zoals in de stukjes van Guillemain – om een quasi tweestemmig contrapunt te suggereren.
Maar er gebeurde nog iets. In de programmatoelichting was er ten aanzien van Guillemain al op gewezen, dat hij variaties schreef op bekende volksmelodieën. Faust had er duidelijk lol in, maar die volksliedachtige muziek kwam ook in de veel serieuzere Drei kleine Szenen van de Zwitserse hoboïst/dirigent/componist Heinz Holliger (1939) terug. Drie stukjes die hij schreef na de dood van zijn vrouw. Met name in het laatste deel, een Musette funèbre, waarin een drone (aanhoudende toon als van een doedelzak) wegstierf.
Er was ook méér dat de gespeelde werken op formeel niveau verbond: een Allegro molto naar Weberns Passacaglia op. 1 (Rochberg), een Ciacconina (Holliger) en de Passacaglia van Von Biber.
Uit dit alles samen kan zonder moeite worden geconcludeerd, dat Faust er diep over had nagedacht hoe ze zo’n uitdagend programma vorm moest geven. Zo ontstond er een spanningsboog waarop je op scherp stond of verstild in je stoel zat. Mooi is dat.
Het laatste concert dat de violiste in de driedelige serie Spotlight zal spelen, is op 1 mei a.s.. Met een programma rond Schönbergs Verklärte Nacht. Ook niet te versmaden.
De inmiddels overleden hoogleraar Ido Abram ontwikkelde, naar analogie van de bekende ‘schijf van vijf’ voor gezond eten, een soortgelijke schijf van vijf om de joodse identiteit te benoemen. Zoiets geldt natuurlijk voor ieder mens, die immers altijd méér is dan dat ene kenmerk dat iemand anders als wezenlijk aanmerkt. Een verademing in tijden van doorgeschoten hokjesdenken en etikettering, waarin iemand wordt vastgepind op zijn etnische achtergrond, nationaliteit, religie of sekse. Zei Maxim Februari tijdens de prachtige uitzending van Zomergasten onlangs niet, een Afrikaans gezegde parafraserend, dat een mens niet zomaar een verhaal is, zelfs niet zomaar een boek, maar een hele bibliotheek?
Ik moest eraan denken toen ik onlangs in Museum Kranenburgh in Bergen op de tentoonstelling Onder vrienden (nog te zien t/m 10 november a.s.) werk van Leo Gestel (1881-1941) zag. Het leek wel een beetje op de schijf van vijf, want vanuit zoveel achtergronden en in zoveel stijlen heeft hij geschilderd.
Hetzelfde geldt ook voor Jan Toorop (1858-1928, foto hierboven), waar ik hier verder nu op inga.
Jan Toorop Op de één of andere manier blijft er echter een overheersend beeld van zijn kunst hangen, dat nodig weer moet worden rechtgezet c.q. aangevuld. Of het nu door de reclame-uitingen van 2016 kwam, maar ik heb de tentoonstelling Jan Toorop in het Gemeentemuseum Den Haag toen aan mij voorbij laten gaan. In mijn geheugen heeft, al dan niet, het beeld postgevat van Toorops slaoliestijl (reclameaffiche voor Delftsche Slaolie, 1894, Rijksmuseum Amsterdam, afb. links) en van diens rooms-katholieke achtergrond (De Pelgrim, 1921 uit Museum Catharijneconvent te Utrecht, afb. rechts), maar het zijn maar twee schijven van de zeg maar vijf.
Voor een Special voor de website 8weekly.nl heb ik Museum Kranenburgh in eerste instantie bezocht voor een andere tentoonstelling die nog t/m 10 november a.s. valt te zien: met werk van Toorops kleinzoon Jan Fernhout (Licht in kleur), straks gevolgd door de tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Alkmaar: De Toorop Dynastie (28 september t/m 26 januari 2020).
Ondertussen kijk ik bij museumbezoek tussendoor telkens of er in het onderhavige museum ook werk van Jan Toorop valt te zien. En dat leidt tot verrassingen. Laten we eens kijken.
In het Rijksmuseum Amsterdam hangt een prachtig doek: De zee bij Katwijk (1887, zie hiernaast) dat, verdomd als het niet waar is, in een rechte lijn doorloopt naar atmosferische zeegezichten van Fernhout in Bergen. Daarover straks meer in mijn Special voor 8weekly. Toch kun je Toorop niet, zoals Victorine Hefting, oud-directeur van het Gemeentemuseum in Den Haag deed, puur als een typische Haagse Schoolschilder zien; dat is maar één partje van de schijf van vijf. Het palet uit die tijd doet evenzeer aan dat van Breitner denken.
Dat bleek ook weer toen ik in de Fundatie in Zwolle stond voor een klein maar fijn pointillistisch schilderij: De sluizen bij Katwijk (1898, zie afb. links). Zo rond de eeuwwisseling pakte Toorop deze Franse stijl op die je blij maakt. Een stijl die hij al snel verwisselde voor het impressionisme van Monet, maar de blijheid blijft ervan af stralen.
Deze ‘schijf’ wordt gevolgd door een realistische, symbolistische en rooms-katholieke periode waarin onder meer werken ontstonden die zich in het Kröller-Müllermuseum te Otterlo bevinden, zoals de hierboven weergegeven krijttekeningen: Meditatie (1896, links) en Orgelklanken (1891, rechts)
En nog is de schijf van vijf niet vol – want als etser was hij ook vernieuwend bezig. Hij noemde ze ‘hiëroglyfen van de innerlijke stilte’. Kleine portretjes van mooie koppen. De revolutionair Toorop was de schilder van kunst als ‘voertuig voor de revolutie naar rust’ geworden. De schijf is vol(tooid), het beeld compleet.
In de tentoonstellingscatalogus van de grote tentoonstelling met werk van Mark Rothko in het Haags Gemeentemuseum (2014-2015), onder redactie van Franz Kaiser, staat een uitspraak van de schilder die hij deed tegen Clay Spohn, een veelzijdig Amerikaans kunstenaar en kunstkenner. Rothko zei dat ‘wanneer schilderkunst is gebaseerd op de uiting van gedachten in plaats van vooral visuele reacties of sensaties, dit tegelijkertijd een filosofische gedachte is en tevens de bron vormt van filosofische besluiten en dus een filosofische expressie is.’
Van Rothko is bekend dat hij een kenner was van het werk van Friedrich Nietzsche. En daarnaast ook van de Griekse tragedie, Plato, Shakespeare en later ook Kierkegaard. Met name Nietzsches De geboorte van de tragedie vormde een grote inspiratiebron voor Rothko’s vroege werk, waarin nogal wat elementen uit de Griekse tragedie voor komen.
Tegen een andere Amerikaan, de schrijver en dichter Seldon Rodman, heeft Rothko gezegd dat het tragische één van de meest basale menselijke emoties is, naast extase en verdoemenis. Daarmee komt zijn bewondering voor Nietzsche in een ander daglicht te staan. Wat gezien zijn opdracht voor de Rothko Chapel (1964) in Houston niet zo vreemd is, waarbij wel moet worden bedacht dat dit een oecumenische ruimte is: ‘Wanneer bezoekers een sacrale ervaring willen ondergaan, dan vinden ze die hier. Wanneer ze een profane wensen, dan vinden ze die er ook.’ Dit is Rothko’s kijk op de wereld, en dat zou je filosofie kunnen noemen.
Ook in zijn latere werk, wanneer hij wat meer afscheid van Nietzsche heeft genomen, maar zijn aandacht voor mythen blijft. Edo Dijksterhuis schreef daarover in Museumtijdschrift (september/oktober 2014, p. 24): ‘In een wereld waar concentratiekampen bestaan en God afwezig (….) is, kunnen mythen de spirituele leegte opvullen.’ De intentie blijft gelijk: ‘Hij wil de kijker recht in zijn ziel raken en hem een glimp gunnen van de oerkracht achter de zichtbare werkelijkheid’.
In een persbericht van het Stedelijk Museum Schiedam, waar van 16 maart t/m 5 januari 2020 de tentoonstelling Rothko & ik te zien zal zijn, staat zelfs te lezen dat mensen die huilen bij het zien van zijn werk ‘dezelfde religieuze ervaring hebben als ik [Rothko, EvS] toen ik het maakte.’
Je kunt eventueel straks ongezien huilen in het museum, gezeten voor het schilderij Grey, Orange on Maroon, No. 8 (1960, foto Aad Hoogendoorn).
Toch is het niet zo dat het alleen maar om de kleuren gaat. Want, stelde de schilder Nietzscheaans, ‘Ik ben alleen geïnteresseerd in het uiten van fundamentele menselijke emoties: tragedie, extase, ondergang, etc.’
Rothko’s Grijs, Oranje op Kastanjebruin is één van de belangrijkste werken van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam en komt vanwege de renovatie tijdelijk in het Stedelijk Museum Schiedam te hangen. Met dank aan de Stichting Droom en Daad, initiatiefnemer en financier van het project ‘Boijmans bij de Buren.’
Spannend is dat je meditatie-achtige kijktips meekrijgt en/of een koptelefoon met muziek. Een foto maken is toegestaan. Wanneer er veel mensen staan te wachten, mag je maximaal tien minuten alleen zijn met het schilderij – dat is altijd nog vele malen langer dan het gemiddelde van drie seconde waarop mensen naar een kunstwerk schijnen te kijken.
Er is ook een randprogramma. Inderdaad: onder meer met filosofen. Waarmee we weer terug zijn bij het begin: Rothko als filosofisch schilder.
Meestal maak ik aantekeningen tijdens lezingen of schrijf, thuisgekomen uit de kerk, een zojuist gehoorde preek uit, maar van een morgen tijdens een cursus over de Koran begin 2016 vind ik weinig op schrift terug. Dat hoeft ook niet, want wat er toen gebeurde, staat mij, ook zonder maar een letter op papier, nog bij als de dag van gisteren. Het moet pal na een van de aanslagen in Parijs zijn geweest en wij zaten verslagen bij elkaar. De inleider gaf uit het hoofd een bewogen achtergrondverhaal, los gezongen van de thematiek waar we mee bezig waren. Iedereen luisterde ademloos toe, tot een van ons die we nog niet kenden, een vrouw die met haar man was meegekomen, zei dat ze moslima is en niet wist wat ze met de gebeurtenissen in Parijs aan moest. Alsof wij dat wel wisten.
Het leven als kunstwerk
Nu ik hierop terugkijk, moet ik denken aan een omschrijving achterop een boek: ‘Wie ben ik en wat vermag ik in deze omstandigheden? Hoe stem ik af op de ander en wat is een goed leven?’ Waarbij je wat mij betreft tussen twee haakjes ‘de ander’ ook, zoals de filosoof Levinas deed, als de Ander (God) mag lezen. Het betreft een boek van Joep Dohmen onder de titel Het leven als kunstwerk, geïnspireerd door de vraag: ‘Waarom zou niet ieder van zijn leven een kunstwerk maken?’
Ja waarom niet – maar wat tijdens de bewuste cursus over de Koran gebeurde, brengt mij ertoe dat breder te willen zien: niet alleen ieder van ons zou dat op zich en voor zichzelf kunnen doen, zijn/haar leven tot een kunstwerk maken, maar ik denk dat het pas écht wat wordt als we dat samen doen, er samen aan werken, bouwen en schaven, in zin en samenhang. Bijvoorbeeld tijdens een leerhuis of een kerkdienst, die je – als het goed is – niet los van elkaar kunt zien maar die in concreto wel vaak los van elkaar staan: een groepje mensen die achter een gordijn onder het orgel bij elkaar komen of achter de kansel, achter het koor van de kerk in een uitbouw ervan of zelfs in een apart gebouwtje bij de kerk. Henk Vreekamp schreef (in: De tovenaar en de dominee) daarover: ‘Dat is de goede plek. De gemeente is een lerende en vierende, en zo een dienende gemeente. Ze zijn op elkaar aangewezen, deze drie [leren, vieren, dienen, EvS]. Daarom moeten ze helder van elkaar onderscheiden blijven.’
Rafaël
Het is als op het vermoedelijk laatste schilderij van Rafaël, De Transfiguratie (1516-1520) dat hangt in een van de musea van het Vaticaan. Het intrigeert me al van jongst af aan. Het toont als een geheel zowel Jezus’ Verheerlijking op de berg, zoals die in het Tweede Testament wordt beschreven (Matthëus 17:1-6, Marcus 9:2-8 en Lucas 9:28-36), als – aan de onderzijde – het verhaal van de Poging tot genezing van een maanzieke jongen. Het vormt weliswaar een geheel, wat dezelfde soort gebaren ‘boven’ als ‘beneden’ en eenzelfde soort, bovennatuurlijk licht benadrukken, maar beide taferelen zijn wel duidelijk van elkaar onderscheiden. Als een vorm van gelijktijdige ongelijktijdigheid, als een Kyrie en Gloria, over zowel de ellende om ons heen als een moment waarin we, soms even, – zoals de discipelen op de schildering -, vol ontzag en bewondering voor iets of iemand kunnen zijn. Een moment waarop de hemel de aarde, die soms als een hel kan worden ervaren, even kust.
William Shakespeare
Het schilderij kan worden beschouwd als een raadsel, Het raadsel van goed en kwaad om de titel van een onlangs verschenen boek van Christien Brinkgreve aan te halen. Kunst staat niet alléén voor het ware, schone en goede – het mag ook schuren (‘te waar om mooi te zijn’) en het kan, net als een goede preek, op die manier ook een appèl voor de beschouwer of luisteraar zijn. Om in actie te komen, de schepping te helpen voltooien, want ‘God’s benison go with you, and with those that would make good of bad and friends of foes!’ om mijn geliefde Shakespeare te citeren (Macbeth, akte II.iv).
Natuurlijk is het zo dat uiteindelijk de ontmoeting met een mens in levende lijve, zoals met de hiervoor genoemde moslima tijdens het leerhuis over de Koran, méér zegt en méér met je kan doen dan waar een kunstwerk ooit toe in staat zal zijn, maar niet ontkend kan worden dat kunst in de belevingswereld kan insnijden. Ja, zelfs iemands leven kan veranderen; ‘het boek dat mijn leven veranderde’ is een veelgehoorde uitdrukking.
Marina Abramovic
Het kan ook iets minder heftig uitwerken, maar ‘gewoon’ raken en je bij blijven. Ik denk bijvoorbeeld aan de bijdrage die Marina Abramovic leverde aan de tentoonstelling Fuente; Juan de la Cruz 1591-1991 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk (1991-1992). Haar bijdrage bestond als het ware uit vier torens met een leeg vierkant, de volmaakte maat daartussen in. Die leegte maakte het kunstwerk en de waarde ervan uit.
Op het ene moment vormden stralen een kruisvorm op de grond. Op een ander moment was het de schaduw van een mens die de aandacht trok. De bron van het licht (de zon, een lamp?) en de schaduw (waar stond die persoon?) was onduidelijk. Het duidelijkst zou je dit volgens Marina Abramovic allemaal ervaren als je onder één van de met een steen afgedekte torentjes ging staan. Ik heb dat niet gedaan, maar stel me er net zo’n ervaring bij voor als wanneer je staat onder de koepel in de kruisbeuk van bijvoorbeeld de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen.
De hele sfeer maakte dat het kunstwerk iets mysterieus kreeg – en uiteindelijk kon worden ervaren als de treffendste verbeelding op de hele tentoonstelling van een bepaald aspect van de mystiek van Juan de la Cruz: de duistere nacht van de ziel.
Mystiek in de zin van Lao-tse en de Tibetaanse boeddhisten die spraken over het ‘heldere licht van de Leegte’ (sunyata). Een licht wat je volgens zowel Lao-tse, het Tibetaanse boeddhisme als Juan de la Cruz bereikt door van binnen leeg te worden. Net zo ‘leeg’ als de binnenkant van het kunstwerk van Marina Abramovic, zodat je met de Israëlische dichter Yehuda Amichai kunt zeggen:
En ik leeg mijn lichaam en zeg:
Kom, vrede, in mijn hart.
Albert Camus
Wat dat aangeraakt worden door de leegte van Abramovic met mij deed, was oproepen tot het maken van verbindingen, van empathie zo u wilt. Dát is namelijk iets wat een kunstwerk vermag te doen: je laten inleven ín een ander, je laten meeleven mét een ander.
Ik heb dat ook duidelijk ervaren – nog zo’n moment – tijdens een opvoering in 1978 van De rechtvaardigen, een toneelstuk van Albert Camus. Het stuk is gebaseerd op een gebeurtenis uit de beginjaren van de Russische revolutie. Het personage Yanek krijgt de opdracht om de grootvorst, een familielid van de tsaar, om het leven te brengen wanneer hij in zijn koets naar het theater rijdt. Op het moment dat een van de twee kinderen, die ook in de koets zitten, hem aankijkt, ziet hij er echter van af. Een Levinasiaans (daar is hij weer) staaltje eerste klas: wanneer de a/Ander iemand aankijkt, doet hij/zij een appèl op je.
Camus ging ervan uit dat er naast ideologie en idealisme nog een derde optie bestaat: zelf zin geven aan het leven. Of, een stapje verder, je leven tot kunstwerk maken om zo een beter mens te worden. Dat kan alleen, als dat waarin en waarmee je leeft tot een coherent geheel, tot een eenheid wordt samengesmeed en alles een grond, een basis heeft – bijvoorbeeld het geloof – waarop het leven als kunstwerk kan rusten en vorm en inhoud kan krijgen.
Joh. Seb. Bach
Ik moet hierbij denken aan een ervaring die ik onlangs had tijdens een meditatiebijeenkomst. Een meditatie in het kader van de vrede, als bij Amichai hier primair in het eigen hart, maar ook uitstralend naar de wereld. Het is de bedoeling dat de aanwezigen tijdens deze meditatie woorden uit een Gebed voor de vrede van Hazrat Inayat Khan tot zich door laten dringen. Ik had die bewuste keer gekozen voor de woorden dat ‘alle duisternis moge verdwijnen’. Op een bepaald moment hoorde ik inwendig, van de eerste tot de laatste maat, de fuga uit de Preludium en Fuga BWV 550 van Joh. Seb. Bach. Eens, in 1982, had ik het stuk gehoord in een uitvoering door organist Anco Ezinga op het Müllerorgel in de Grote Kerk van Leeuwarden. Het was een juichkreet die door de kerk klonk, en de mevrouw en ik die naast elkaar zaten keken elkaar met tranen in de ogen aan. Kyrie en Gloria, dat was het. Zoals kerk en kunst kunnen zijn, van elkaar onderscheiden maar ten diepste niet gescheiden, elkaar dan weer aanvullend, dan weer tegensprekend, als stem en tegenstem.
Dit wordt weer eens een drieluik Dit keer naar aanleiding van drie dingen die mij tijdens een vakantie in Noorwegen afgelopen week aan het denken zetten. Het eerste was een opmerking van de rooms-katholieke voorganger David Earl Cooper tijdens een van de missen aan boord van de Koningsdam (foto Els van Swol), het lezen van het boekje Bron in je brein van de vrijzinnig protestantse theoloog Wim Jansen (uitg. Meinema) en een bezoek aan Kube, het kunstmuseum van Ålesund, waar in Fire Martyr (2014) van Bill Viola zag.
1.
David Cooper zei, in het verlengde van de Bijbeltekst die op een dag centraal stond (Mattheus 23), dat het hem primair gaat om het altaar en pas daarna om het brood en de wijn die erop staan, want ‘die komen eruit voort’. Het brood en de wijn zijn in eerste instantie voor hem ook ‘spiritual food’ en dan pas het lichaam en het bloed van Christus – of, voor protestanten, het brood uit de hemel en de wijn van het Koninkrijk.
Misschien vermoedde Cooper hetzelfde als Jansen in zijn boek verwoordde: ‘Een stil licht achter de dingen’. Of, even verder, ‘een diepe eerbied voor die geheimzinnige, verborgen aanwezigheid’.
Ik kan me dat zomaar voorstellen, als ik aan het mooiste altaar denk dat ik ooit zag: de eenvoudige stenen tafel (!), zonder welke opsmuk dan ook die Donatello maakte en die staat in de Pazzi-kapel in Florence. ‘God’, zegt Jansen, ‘is ook een afgeleide, net als ikzelf’, net als het brood en de wijn voor Cooper.
2. Zoals het altaar vooraf gaat, gaat voor Jansen ook het ‘bidden vooraf aan religie en ligt eraan voorbij’. Of, even verder, zoals meditatie door hem wordt gezien als ‘een noodzakelijke fase die aan bidden vooraf gaat’.
Toegepast op het altaar met de brood en de wijn, kun je dit vergelijken met een citaat van de Noorse schrijver/avonturier Erling Kagge dat Jansen geeft: ‘Ik stond op het punt om mijn eten te verslinden, maar Börge stelde voor om niet alles in één keer op te eten en te wachten. Om even in stilte naar het eten te kijken’. Dat is het moment waarop het laken van het brood wordt gehaald en het servet van de beker met wijn: om in stilte naar het eten en drinken te kijken en er dan ook maar één hapje en één slokje van te nemen. Als voorsmaak.
Als Jansen zegt, dat het moment waarop hij de zee ziet, ‘een gebed op zich is’, dan denk ik aan het moment waarop ik het altaar van Donatello zie: ‘Mijn hart springt ervan op’. Telkens weer. Een moment dat je de kapel anders doet verlaten dan dat je er binnen ging, omdat je van binnenuit werd bewogen, geraakt. ‘Al deze dingen’, concludeert Jansen, ‘vormen niet alleen een opmaat tot, maar zijn ook al bidden’.
3.
Het is ook een boekje dat verwarring schept, wellicht omdat het niet altijd even consistent in zijn denken overkomt wanneer je uitgaat van de ondertitel: Bidden tot de God in wie je niet gelooft. Verwarring schept ook het kunstwerk van Viola dat ik zag, meerdere keren achter elkaar. Een zwarte man zit op een stoel te mediteren of te bidden. Eerst valt er één vlammetje op de grond, en dan nog eentje dat meteen weer dooft. Steeds vallen er meer. Alles om de man heen, de hele wereld, staat in brand. Op een gegeven moment wordt het te warm onder zijn voeten en doet hij de ogen open. Hij kijkt je aan. De vlammen klimmen aan zijn stoelpoten omhoog. Uiteindelijk rest een vlammetje. Dan dooft het licht. De uitleg is aan de toeschouwer. En daarbij moet je voor een keer het begeleidende bordje aan de muur laten voor wat het is.
Toegift Eenmaal thuis valt mij een vertaling toe van de parasja die ’s middags tijdens een leerdienst in het Gast-huis centraal staat (zie afb., ontwerp Kees Voordouw). Adriaan Boer, hoofdredacteur van het Gast-huismagazine waarin ik op z’n tijd ook iets schrijf, stuurt mij zijn werkvertaling hierover uit Torah as a Guide to Enlightenment van rabbi Gabriel Cousens toe. Hieruit citeer ik het volgende, dat mij in het kader van dit drieluik bijzonder raakte: ‘Eén les omvatte het aanbieden van de eerste vruchten op het altaar, wat elementaire dankbaarheid aan God demonstreert (…). Het diende ook als een rituele herinnering aan het volk van de bron van hun oogst, wat hen op hun beurt hielp een bepaald niveau van nederigheid in stand te houden. Het aanbieden van de eerste vruchten was ook gerelateerd aan de eenheid van de relatie van het seculiere met het spirituele (…). Het spirituele gaf betekenis aan het seculiere en het seculiere gaf betekenis aan het spirituele (…). Om het land binnen te gaan, moesten de mensen de spirituele wereld samenvoegen met de fysieke wereld in hun bewustzijn, en op die manier zouden ze vrucht dragen in het land Israël (…). Dit wordt verder geactiveerd door onze ervaring van onszelf als goddelijke wezens die stralen met de aanwezigheid van God van binnen, die heerlijk versterkt wordt door mitswot en gebed. Wanneer we rondlopen, vervuld met de aanwezigheid van God, worden we door God geleefd op elk moment van ons leven en daardoor worden we blij gevuld met de niet causale liefde, tevredenheid, vreugde, vrede, eenheid en mededogen van het goddelijke dansen in het centrum van onze harten.’