Op 24 september a.s. organiseert Spui25 in het gelijknamige onderkomen in Amsterdam een evenement over de vraag hoe mensen reageren op de gevolgen van natuurgeweld. Van oudsher werden bijvoorbeeld donder en bliksem gezien als Gods straf(werktuigen). Met de uitvinding van de bliksemafleider veranderde dit, en werd onweer ook als iets moois en indrukwekkends gepercipieerd. Aanleiding is het verschijnen van een studie van Jan Wim Buisman over de mens en het onweer in weten-schappelijk, religieus en artistiek opzicht (uitgeverij Vantilt).
In mijn MA-scriptie over Susan Neimans Het kwaad denken heb ik mij ook met deze vraag in ruimere zin beziggehouden. Hieronder een stukje daaruit over onder meer de bliksemschicht die Alfonso de Wijze trof dat ik hier plaats n.a.v. de middag bij Spui25, al ligt de nadruk in Buismans boek op een latere periode.
Neiman onderscheidt in haar uit 2002 daterende studie twee uitingen van kwaad: natuurlijk en moreel kwaad en twee denkrichtingen hierover. Natuurlijk kwaad staat voor natuurgeweld, zoals onweer en ernstige ziekten, moreel kwaad voor het door mensen verrichte kwaad. De eerste denkrichting omvat het denken van Rousseau (1712-1778) tot Hannah Arendt (1906-1975), de tweede lijn die van Voltaire (1694-1778) tot Jean Améry (1912-1978). De eerste lijn behelst een poging om het kwaad te begrijpen, in de tweede wordt gesteld dat men het kwaad vanuit de moraliteit juist niet moet proberen te begrijpen.
Neiman begint haar boek met de reacties op de bliksemschicht die Alfonso de Wijze trof. De vraag is, of dit een waarschuwing of een straf van God was om hem tot berouw aan te zetten voor zijn goddeloze daden en godslastering. De ideeën hierover verschoven in de loop der tijd, zoals Neiman in het eerste en tweede hoofdstuk van haar boek laat zien. De conclusie van de pogingen om het kwaad te begrijpen (hoofdstuk 1) en de verwerping van het idee dat het mogelijk is om het kwaad ooit te kunnen begrijpen of tot een hogere orde te herleiden (hoofdstuk 2) is, dat de vraag waar het in wezen om draait niet scepsis over het geloof in God is, maar scepsis over de menselijke rede.
In het derde hoofdstuk van haar studie behandelt Neiman onder meer het denken van Friedrich Nietzsche (1844-1900), die noch in de ene noch in de andere genoemde denklijn past. Hij vroeg zich af of het wel God is die moet worden veroordeeld, of eerder het leven zelf.
In het vierde en laatste hoofdstuk gaat Neiman verder in op het onderscheid tussen natuurlijk en moreel kwaad. Voor het eerste staat de aardbeving in 1755 in Lissabon symbool, voor het tweede Auschwitz.
Lissabon veroorzaakte een intellectuele crisis. De vraag was of God al dan niet in Zijn schepping ingrijpt. Ook hier werd de aardbeving, net als de bliksemschicht die Alfonso de Wijze trof, door sommige denkers gezien als een boodschap, een straf van God voor de zonden van de mens. Andere denkers, zoals Immanuel Kant (1724-1804), zagen de aardbeving niet als een bovennatuurlijk verschijnsel, maar als het gevolg van breuklijnen. Een natuurramp als Lissabon betekende een keerpunt in het denken over het kwaad, waardoor deze geen morele betekenis meer heeft. Of, in de visie van Neiman, geen enkele betekenis meer heeft.
Ten aanzien van Auschwitz betoogt Neiman dat geen enkele vorm van rationaliteit nog bruikbaar lijkt om over dit onbeschrijfelijke kwaad na te denken of het ook maar in de verste verte te kunnen begrijpen. Er bestaat geen enkel verband meer tussen ‘kwaad’ en ‘intentie’ zoals dat nog werd beschreven door Kant. Natuurlijk kwaad is teruggebracht tot pech en moreel kwaad tot grenzen die moeten worden gerespecteerd.
In zijn boek over het onweer gaat Buisman ook in op de esthetische kant van het onweer zoals die in de kunst vanaf eind achttiende, begin negentiende eeuw tot uitdrukking kwam. De periode van de Verlichting, die Neiman zo’n warm hart toedraagt. Zo grijpt één en ander in elkaar.
Meestal maak ik aantekeningen tijdens lezingen of schrijf, thuisgekomen uit de kerk, een zojuist gehoorde preek uit, maar van een morgen tijdens een cursus over de Koran begin 2016 vind ik weinig op schrift terug. Dat hoeft ook niet, want wat er toen gebeurde, staat mij, ook zonder maar een letter op papier, nog bij als de dag van gisteren. Het moet pal na een van de aanslagen in Parijs zijn geweest en wij zaten verslagen bij elkaar. De inleider gaf uit het hoofd een bewogen achtergrondverhaal, los gezongen van de thematiek waar we mee bezig waren. Iedereen luisterde ademloos toe, tot een van ons die we nog niet kenden, een vrouw die met haar man was meegekomen, zei dat ze moslima is en niet wist wat ze met de gebeurtenissen in Parijs aan moest. Alsof wij dat wel wisten.
Het leven als kunstwerk
Nu ik hierop terugkijk, moet ik denken aan een omschrijving achterop een boek: ‘Wie ben ik en wat vermag ik in deze omstandigheden? Hoe stem ik af op de ander en wat is een goed leven?’ Waarbij je wat mij betreft tussen twee haakjes ‘de ander’ ook, zoals de filosoof Levinas deed, als de Ander (God) mag lezen. Het betreft een boek van Joep Dohmen onder de titel Het leven als kunstwerk, geïnspireerd door de vraag: ‘Waarom zou niet ieder van zijn leven een kunstwerk maken?’
Ja waarom niet – maar wat tijdens de bewuste cursus over de Koran gebeurde, brengt mij ertoe dat breder te willen zien: niet alleen ieder van ons zou dat op zich en voor zichzelf kunnen doen, zijn/haar leven tot een kunstwerk maken, maar ik denk dat het pas écht wat wordt als we dat samen doen, er samen aan werken, bouwen en schaven, in zin en samenhang. Bijvoorbeeld tijdens een leerhuis of een kerkdienst, die je – als het goed is – niet los van elkaar kunt zien maar die in concreto wel vaak los van elkaar staan: een groepje mensen die achter een gordijn onder het orgel bij elkaar komen of achter de kansel, achter het koor van de kerk in een uitbouw ervan of zelfs in een apart gebouwtje bij de kerk. Henk Vreekamp schreef (in: De tovenaar en de dominee) daarover: ‘Dat is de goede plek. De gemeente is een lerende en vierende, en zo een dienende gemeente. Ze zijn op elkaar aangewezen, deze drie [leren, vieren, dienen, EvS]. Daarom moeten ze helder van elkaar onderscheiden blijven.’
Rafaël
Het is als op het vermoedelijk laatste schilderij van Rafaël, De Transfiguratie (1516-1520) dat hangt in een van de musea van het Vaticaan. Het intrigeert me al van jongst af aan. Het toont als een geheel zowel Jezus’ Verheerlijking op de berg, zoals die in het Tweede Testament wordt beschreven (Matthëus 17:1-6, Marcus 9:2-8 en Lucas 9:28-36), als – aan de onderzijde – het verhaal van de Poging tot genezing van een maanzieke jongen. Het vormt weliswaar een geheel, wat dezelfde soort gebaren ‘boven’ als ‘beneden’ en eenzelfde soort, bovennatuurlijk licht benadrukken, maar beide taferelen zijn wel duidelijk van elkaar onderscheiden. Als een vorm van gelijktijdige ongelijktijdigheid, als een Kyrie en Gloria, over zowel de ellende om ons heen als een moment waarin we, soms even, – zoals de discipelen op de schildering -, vol ontzag en bewondering voor iets of iemand kunnen zijn. Een moment waarop de hemel de aarde, die soms als een hel kan worden ervaren, even kust.
William Shakespeare
Het schilderij kan worden beschouwd als een raadsel, Het raadsel van goed en kwaad om de titel van een onlangs verschenen boek van Christien Brinkgreve aan te halen. Kunst staat niet alléén voor het ware, schone en goede – het mag ook schuren (‘te waar om mooi te zijn’) en het kan, net als een goede preek, op die manier ook een appèl voor de beschouwer of luisteraar zijn. Om in actie te komen, de schepping te helpen voltooien, want ‘God’s benison go with you, and with those that would make good of bad and friends of foes!’ om mijn geliefde Shakespeare te citeren (Macbeth, akte II.iv).
Natuurlijk is het zo dat uiteindelijk de ontmoeting met een mens in levende lijve, zoals met de hiervoor genoemde moslima tijdens het leerhuis over de Koran, méér zegt en méér met je kan doen dan waar een kunstwerk ooit toe in staat zal zijn, maar niet ontkend kan worden dat kunst in de belevingswereld kan insnijden. Ja, zelfs iemands leven kan veranderen; ‘het boek dat mijn leven veranderde’ is een veelgehoorde uitdrukking.
Marina Abramovic
Het kan ook iets minder heftig uitwerken, maar ‘gewoon’ raken en je bij blijven. Ik denk bijvoorbeeld aan de bijdrage die Marina Abramovic leverde aan de tentoonstelling Fuente; Juan de la Cruz 1591-1991 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk (1991-1992). Haar bijdrage bestond als het ware uit vier torens met een leeg vierkant, de volmaakte maat daartussen in. Die leegte maakte het kunstwerk en de waarde ervan uit.
Op het ene moment vormden stralen een kruisvorm op de grond. Op een ander moment was het de schaduw van een mens die de aandacht trok. De bron van het licht (de zon, een lamp?) en de schaduw (waar stond die persoon?) was onduidelijk. Het duidelijkst zou je dit volgens Marina Abramovic allemaal ervaren als je onder één van de met een steen afgedekte torentjes ging staan. Ik heb dat niet gedaan, maar stel me er net zo’n ervaring bij voor als wanneer je staat onder de koepel in de kruisbeuk van bijvoorbeeld de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal in Antwerpen.
De hele sfeer maakte dat het kunstwerk iets mysterieus kreeg – en uiteindelijk kon worden ervaren als de treffendste verbeelding op de hele tentoonstelling van een bepaald aspect van de mystiek van Juan de la Cruz: de duistere nacht van de ziel.
Mystiek in de zin van Lao-tse en de Tibetaanse boeddhisten die spraken over het ‘heldere licht van de Leegte’ (sunyata). Een licht wat je volgens zowel Lao-tse, het Tibetaanse boeddhisme als Juan de la Cruz bereikt door van binnen leeg te worden. Net zo ‘leeg’ als de binnenkant van het kunstwerk van Marina Abramovic, zodat je met de Israëlische dichter Yehuda Amichai kunt zeggen:
En ik leeg mijn lichaam en zeg:
Kom, vrede, in mijn hart.
Albert Camus
Wat dat aangeraakt worden door de leegte van Abramovic met mij deed, was oproepen tot het maken van verbindingen, van empathie zo u wilt. Dát is namelijk iets wat een kunstwerk vermag te doen: je laten inleven ín een ander, je laten meeleven mét een ander.
Ik heb dat ook duidelijk ervaren – nog zo’n moment – tijdens een opvoering in 1978 van De rechtvaardigen, een toneelstuk van Albert Camus. Het stuk is gebaseerd op een gebeurtenis uit de beginjaren van de Russische revolutie. Het personage Yanek krijgt de opdracht om de grootvorst, een familielid van de tsaar, om het leven te brengen wanneer hij in zijn koets naar het theater rijdt. Op het moment dat een van de twee kinderen, die ook in de koets zitten, hem aankijkt, ziet hij er echter van af. Een Levinasiaans (daar is hij weer) staaltje eerste klas: wanneer de a/Ander iemand aankijkt, doet hij/zij een appèl op je.
Camus ging ervan uit dat er naast ideologie en idealisme nog een derde optie bestaat: zelf zin geven aan het leven. Of, een stapje verder, je leven tot kunstwerk maken om zo een beter mens te worden. Dat kan alleen, als dat waarin en waarmee je leeft tot een coherent geheel, tot een eenheid wordt samengesmeed en alles een grond, een basis heeft – bijvoorbeeld het geloof – waarop het leven als kunstwerk kan rusten en vorm en inhoud kan krijgen.
Joh. Seb. Bach
Ik moet hierbij denken aan een ervaring die ik onlangs had tijdens een meditatiebijeenkomst. Een meditatie in het kader van de vrede, als bij Amichai hier primair in het eigen hart, maar ook uitstralend naar de wereld. Het is de bedoeling dat de aanwezigen tijdens deze meditatie woorden uit een Gebed voor de vrede van Hazrat Inayat Khan tot zich door laten dringen. Ik had die bewuste keer gekozen voor de woorden dat ‘alle duisternis moge verdwijnen’. Op een bepaald moment hoorde ik inwendig, van de eerste tot de laatste maat, de fuga uit de Preludium en Fuga BWV 550 van Joh. Seb. Bach. Eens, in 1982, had ik het stuk gehoord in een uitvoering door organist Anco Ezinga op het Müllerorgel in de Grote Kerk van Leeuwarden. Het was een juichkreet die door de kerk klonk, en de mevrouw en ik die naast elkaar zaten keken elkaar met tranen in de ogen aan. Kyrie en Gloria, dat was het. Zoals kerk en kunst kunnen zijn, van elkaar onderscheiden maar ten diepste niet gescheiden, elkaar dan weer aanvullend, dan weer tegensprekend, als stem en tegenstem.