‘Wat er hier aan de hand is’

Er is waarschijnlijk geen echt protocol voor, maar wat mijn mondhygiëniste als begroeting had bedacht, raakte me. In deze tijd in figuurlijke zin natuurlijk. Zij nam er de tijd voor en bewoog een gehandschoende rechterwijsvinger langzaam richting die van mij. Pal voor de mijne die van haar raakte, hield ik in en zag Michelangelo’s De schepping van Adam voor mijn geestesoog.
Je ziet een afbeelding van het fresco in de Sixtijnse kapel (1511) vaker in coronatijd, meestal als een cartoon met twee pijltjes en ‘1 ½ meter’ als aanduiding tussen beide vingers, en Adam en God al dan niet met mondkapjes op.

Die hand was tot de middeleeuwen een oplossing voor als je God niet geheel wilde afbeelden. De hand van God is te zien op vroege muurschilderingen, mozaïeken en in miniaturen. Michelangelo’s God als geheel is een archetype geworden voor hoe God lang is afgebeeld: met een baard.
Tot op de dag van vandaag wordt gediscussieerd over de vraag of het spreken over Gods hand(en) wel bijbels is. In het tijdschrift In de Waagschaal schreef Willem Maarten Dekker bijvoorbeeld over Ruth 1:20 en Job als – om Jilles de Klerk in een reactie daarop te citeren – ‘de bijbels-theologische basis voor het dogmatische onderscheid tussen Gods linker- en rechterhand’.

Hier ga ik verder niet op door, want ik wil wijzen de nieuwe roman van Thomas Verbogt, Als je de stilte ziet er in mijn verhaal bij betrekken. Hierin staat namelijk een passage die me ook aan Michelangelo’s fresco en mijn mondhygiëniste doet denken: ‘Ik strekte mijn hand naar haar uit en zij de hare naar mij, zonder dat onze vingers elkaar raakten, achteraf gezien een misschien veel te theatraal gebaar, maar toen kon het niet anders. Ik wist: dadelijk draai je je om en loop je van me weg, om weer te verdwijnen in een leven waarvan ik geen weet heb. Ik dacht: misschien is wat er hier aan de hand is iets wat nog moet gebeuren, is het wel gebeurd maar moet het ons nog overkomen, en dat ik dan wel haar naam uitspreek en zij de mijne, duizend keer. Ze draaide zich om en liep van me weg’.

Het zijn niet alleen die vingers die elkaar niet raakten die me ook hier naar Michelangelo’s fresco voerden, maar ook de rest van de alinea: het weten dat de vrouw van de ik-persoon weg zal lopen, het denken dat er iets nog moet gebeuren en het uitspreken van de naam. Je zou zomaar voor die vrouw de zwevende God rechtsboven kunnen invullen. Komt Hij aan, of gaat Hij, net als die vrouw, juist weg? En als Hij weggaat, waar blijft Hij dan? In het Zijn NAAM? Al dan niet uitgesproken, als Adonai?

We hopen erop dat het is zoals in een hymne van de chassidische rabbi Lévi Yitzhak van Berditschew, die erg doet denken aan de bekende bede van St. Patrick:

De hemel: Gij. De aarde: Gij.
Boven: Gij. Onder: Gij. Waarheen ik me ook wend,
Ik eindig steeds bij U.
Gij alleen, alleen Gij, altijd Gij,
Gij, Gij!

 

Deze blog verscheen eerder in Drieluik, een gezamenlijke uitgave van de Protestantse Wijkgemeente in Amsterdam-Noord, januari 2021. Wordt hier – in iets uitgebreidere vorm – met toestemming overgenomen n.a.v. de controverse die onder orthodoxe imams in Soedan is gerezen m.b.t. Michelangelo’s Schepping van Adam. Het totale werk, waarvan hier slechts een detail wordt getoond, zou in hun ogen atheïsme propageren.

Koning en kind

 

Van ’t vroeglicht van de dageraad
tot waar de zon weer ondergaat
zingt elk de koning Christus eer
het kind der maagd is onze Heer.

 

 

Deze eerste strofe van Lied 516 uit het Liedboek (O solis irsus cardine) is voor mij de samenvatting van het Christmas Oratorio (2019) van de Schotse componist Sir James MacMillan, dat afgelopen zaterdag zijn première beleefde in het NTR Zaterdagmatinee. Gespeeld en gezongen door twee solisten, Mary Bevan (sopraan) en Christopher Maltman (bariton) op een, getuige de presentator van de ratio-uitzending ver in de zaal uitgebouwd podium, met de rug naar het Radio Filharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor met een scherm voor zich waarop componist/dirigent James MacMillan was te volgen.

Koning Christus en het kind, of – om de titel van een boek van Karl Barth in een vertaling van Nico T. Bakker te parafraseren – Het koninklijke kind. Zo heb ik het ervaren. Zoals Barth telkens twee kanten laat zien, zo doet MacMillan dat ook.
Het begint er al mee, dat zijn oratorium uit twee delen bestaat, elk verdeeld in zeven segmenten en symmetrisch opgebouwd, als een palindroom, gespiegeld. Als zeg maar de gelaagdheid van een boven- en een benedenkerk. Volgens een interview dat mijn oud-collega Anthony Fiumara met de componist had, en dat werd gepubliceerd in het bij het Zaterdagmatinee behorende digitale boekje, is het MacMillans bedoeling ‘bij de ziel te komen en de relatie tussen het menselijke en het goddelijke op een krachtige, mysterieuze manier aan de orde te stellen’.
De componist zet zich duidelijk af tegen het wat hij ‘monodimensionele’ van een Arvo Pärt noemt. Enige nuancering is daarbij op zijn plaats: hij bedoelt hier de late(re), spirituele Pärt, want in met name in diens niet-vocale, vroege(re) werken horen we wel degelijk, maar dan veelal subtieler, eenzelfde conflict als MacMillan ten tonele voert.

Koning Christus
Laat ik de twee uitersten, de koning Christus en het kind, tot uitgangspunt nemen en zo bij wat hij ‘de ziel’ noemt uitkomen. Dat kan alleen, als je MacMillan ziet zoals Fiumara zijn stijl beschrijft: als uiting van een ‘retrospectief modernist’. Als een rooms-katholiek componist die ‘zijn plek begrijpt vanuit het verleden’, vanuit die traditie, maar dan voorwaarts gericht.

Het koninklijke wordt verklankt zoals we dat door de eeuwen heen gewend zijn te horen: met veel koperblazers, zoals in het ‘in unum Dominum’ in het eerste deel, en bij het woord ‘king’ in een koorgedeelte. Niet dat MacMillan voor de makkelijkste oplossing kiest, want waar je koninklijk koper zou verwachten, klinkt soms opeens een tedere woordschildering. Het andere uiterste van het spectrum.

Het kind 
Het kinderlijke klinkt meteen in de Sinfonia I waarmee het oratorium opent: een Schots dansje, met xylofoon en hobo (het pastorale instrument bij uitstek). De dreiging van gaat gebeuren (de kindermoord, de kruisdood) is echter niet ver weg, zoals de pauken aan het slot van het eerder genoemde ‘In unum Dominum’ bewijzen. Soms meende ik zelfs een vleugje blokachtige akkoorden à la Louis Andriessen te horen, zoals in het koor ‘But when Herod died, behold, an angel of God appeared in a dream to Joseph in Egypt’. Zoals er ook werd getapt uit vaatjes die de componist als dirigent kent: Sjostakovitsj (Sinfonia 3, het begin van het tweede deel), de Benjamin Britten van diens Christmas Carols (‘Today Christ is born’) en Bartók (slaan met de strijkstok op de snaren van de viool).

De ziel
En dan komen we tenslotte uit bij de ziel, die bij MacMillan als bij Joh. Seb. Bach wordt gespeeld door een vioolsolo, in dit geval Elisabeth Perry. Zij ging gelijk bij Bach de samenspraak aan met één van de solisten, zoals met de bariton in ‘Seest thou, my soul’. Ze had zelfs het laatste woord van dit stuk, een Schots kerstliedje van grote eenvoud waarin ook de celesta (caelestis, hemels, goddelijk) een grote rol speelde.

Zo mag ik het horen – heel doordacht qua opbouw en uitwerking aan de ene kant, en vol emoties aan de andere kant. ‘Spirituele genezing’ noemt MacMillan het, maar dat gaat mij iets te ver, al proef ik er wel iets van heel-making in. In een uitvoering om door een ringetje te halen, voor zover je dat via de radio helemaal kunt beoordelen.
Midden in coronatijd een lichtpuntje om in je hart en hoofd te bewaren. Of misschien, om de omschrijving van het werk van Paul Klee aan te halen waarvan het gezicht het omslag siert van het eerder genoemde boek van Barth/Bakker: ‘Hat Kopf, Hand, Fuss und Herz’. Het een wat meer dan het ander, maar dat is de persoonlijke insteek van zowel componist als luisteraar.

Uit het leven gegrepen

Er wordt gezegd dat het helpt om ritme in je leven aan te brengen of te houden, in het algemeen, maar vooral nu, in coronatijd. Dat kan kloppen. Tijdens de eerste golf verheugde ik me bijvoorbeeld elke dag op het moment dat er ’s avonds op de website van het Internationaal Toneel Amsterdam (ITA) door jonge, aankomende en gerenommeerde toneelspelers een verhaal werd voorgelezen uit de Decamerone van Boccaccio.
Nu, tijdens de tweede golf, werd ik op twitter geattendeerd op de tragikomische verhalen onder de titel ‘Toen we de tijd hadden’, die elke donderdag om 16.00 uur verschijnen op de website van en onder de titel De vandalen. Ook hier gaat het om verhalen, bekende en minder bekende toneelspelers. Het is vreemd dat ik nog niet eerder dit spoor had gevolgd, omdat de site goede recensies had in zowel een dag- als een weekblad dat ik lees. Maar goed, nu werd mij gevraagd om te zeggen wat ik ervan vind.

Eerst: wie zijn die vandalen eigenlijk? Volgens de website is het ‘een productiegezelschap gevestigd in Rotterdam’. Zij willen een divers publiek verbinden door middel van verhalen die uitdagen en de blik verruimen. ‘Toen wij de tijd hadden’ – lees ik verder ‘is een webserie over leven in crisis. Volledig in videoberichten, Skype- en FaceTimegesprekken en Instastories. Hoe gaan al die verschillende mensen om met een crisis? En hoe verandert het leven als de crisis niet zo snel voorbij gaat als gehoopt? Wie past zich aan die nieuwe situatie aan en wie gaat eraan onderdoor?’
Ik heb de eerste drie aflevering van het tweede seizoen bekeken, dat uiteindelijk veertien items zal omvatten. Elke aflevering duurt bijna een kwartiertje.

In de eerste aflevering (scenario Elène Zuidmeer) gaat het bijvoorbeeld over huisarts Milas Demir (gespeeld door Sadettin Kırmızıyüz) en zijn assistente (een rol van Anna Schoen). Zij hebben een ‘Digital first’ huisartsenpraktijk opgezet, compleet met een driekwart zichtbare banner op de achtergrond en een cactus voor de huiselijkheid op het bureau van de dokter. De patiënten bellen in en leggen hun probleem voor. Tenminste: als de techniek – en de assistente die het consult probeert over te nemen – mee willen werken …

De tweede aflevering (scenario Elène Zuidmeer, Fenna van der Goot en Joep Vermolen) laat ons onder meer een Zoom-vergadering meebeleven tussen de rector van een basisschool, conciërge John, een meester en een juf. Niet alleen voor wie zoomt herkenbaar, maar ook voor bedrijfssituaties in het algemeen. Conciërge John (een rol van Mads Wittermans), een oud-militair die nadrukkelijk aanwezig is, hamert op protocollen, dan komt alles goed. Meester Bram (Joep Vermolen) is van het inlevende soort en probeert zich te verplaatsen in de leefwereld van de kinderen, die maar één keer zes of zeven worden. Rector Romana (gespeeld door Tirza de Boer) weet het op het laatst allemaal niet meer, en besluit – heel herkenbaar – met de vraag of meester Bram niet ‘iets op de mail kan zetten’.

In de derde aflevering (zelfde scenarioschrijvers als aflevering twee) gaat het onder meer verder over meester Bram en rector Romana. Bram heeft niet zozeer iets op papier gezet, maar een demo gemaakt van een digitale schoolkrant. Romana weet er niet goed raad mee, en verschuilt zich achter algemeenheden als ‘bijzonder’ en het zeer herkenbare ‘Heb je nog even tijd?’ Zij behoort dus tot de mensen die zich niet kunnen aanpassen en er onderdoor lijken te gaan. Maar dat had was in pre-coronatijd wellicht ook gebeurd.
Nu hebben we tijd, maar er werd vroeger al net zo gezemeld als soms in deze serie verhalen? Er is wat dat betreft niets veranderd. Zelfs het voorbeeld, een digitale krant, herken ik. Alleen werd dit niet ‘bijzonder’ gevonden, maar werd ik rechtstreeks in mijn gezicht uitgelachen. Het kan altijd nog erger. ‘Moven’ zou een vriendin van mij zeggen.

Alles wat we te zien krijgen is – om ook een algemeenheid te bezigen – ‘uit het leven gegrepen’: geestig, soms ontroerend maar in alles door en door herkenbaar. De spelers in deze allemaal thuis opgenomen gesprekjes lijken er plezier in te hebben. Allemaal redenen om uit te zien naar de vierde en volgende afleveringen die net als deze drie wellicht ook iets van troost zullen bieden in deze tijd; humor maakt immers (over)leven makkelijker. Dat is een ding dat zeker is. #tip: ga dus kijken!

http://www.devandalen.nl 

De balans vinden

Het is altijd leuk als je colleges volgt en je de geleerde stof meteen kunt toepassen.
Op dit moment schuif ik (via ZOOM) aan bij een module over jodendom van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Dat wil zeggen bij de hoorcolleges daarvan door dr. Bart Wallet; de interactieve werkcolleges door prof. dr. Jan Willem van Henten en prof. dr. Irene Zwiep laat ik – los van het feit of dit de bedoeling is of niet – aan mij voorbijgaan. De schriftelijke proeven van bekwaamheid en wat dies meer zij hoef en mag ik in ieder geval niet maken. Wat niet wegneemt, dat ik de verplichte leesstof, in casu het goede, maar ook wat  te gedetailleerde boek van Eliezer Segal (Introducing Judaism, uitg. Routledge, 2009) intensief bestudeer. By the way gekocht bij Athenaeum op het Amsterdamse Spui, dat nu helaas in zulk zwaar weer verkeert.

Terug naar de module van de UvA, met name het eerste college op 8 augustus jl.. Wallet had het over de geschiedenis van het jodendom, dat in een dialectische verhouding staat tot de joodse identiteit. Over het vinden van een balans tussen de heftige geschiedenis door de eeuwen heen, het denken vanuit de Sjoah, het finalistische denken dat begint en eindigt met de Tweede Wereldoorlog en het teleologische denken vanuit de staat Israël. In beide gevallen sluit je, aldus Wallet, de rijkdom van de joodse geschiedenis op een of andere manier uit.

Een soortgelijk concept meende ik tegen te komen in twee bundelingen van columns die Roel Abraham schreef voor onder andere de Joodse Omroep, het Nieuw Israëlitisch Weekblad en Volzin: Wederwaardigheden en Wederwaardigheden 2. Ik kreeg ze ter recensie toegestuurd en wist er op het eerste gezicht niet zo goed raad mee. Deel 1 (2006-2015) was vooral humoristisch van toon, een enkele keer zelfs wat over de top. Het tweede deel, tot en met onze coronatijd, bevat serieuze(re) stukken, over zaken als de aanslagen in Parijs en Antwerpen bijvoorbeeld. Je zou ze dus eigenlijk – de redenatie van Wallet volgend – in combinatie met elkaar moeten lezen. Dan pas ervaar je zowel de humor als de rijkdom in Abrahams columns.

Terug naar Wallet. Hij had het op een gegeven moment over verschillende definities die mogelijk zijn voor het begrip ‘jood’. Bij zijn definitie beriep hij zich op een model van de filosoof Wittgenstein: Familienähnlichkeit; joodse gemeenschappen (meervoud), die overeenkomsten en verschillen hebben. Er bestaat een taalveld, een discursieve gemeenschap. Dat komt de onderlinge dialoog ten goede.
Abraham schrijft daar mooi over: ‘We staan ondanks al onze verschillende opvattingen, verschillende manieren van religieuze beleving, verschillende kijk op de halacha, schouder aan schouder. Dat moeten we nooit vergeten. Hou vertrouwen en blijf de verbinding zoeken’ (deel 2, p. 55).

Bij Abraham vind ik ook een mooi voorbeeld van de spanning tussen autoriteit (de rabbijnse traditie) en zelfidentificatie, zoals Wallet het noemt. Het gaat over Pesach (deel 2, p. 71 e.v.). ‘Elk jaar is het (…) opnieuw pesach, we doorlopen met elkaar al duizenden jaren dezelfde cyclus van Joodse feestdagen en dat doen we al bijna net zolang op dezelfde manier (…). Mooier is het – mijns inziens – als je elke keer opnieuw naar jezelf in combinatie met de Joodse feestdag van dat moment kijkt (…). Wat zegt pesach jou, op dit moment in je leven, dit jaar? (…) We hebben allemaal ons eigen verhaal.’
Op die manier, zegt Wallet, contextualiseer je telkens het begrip ‘jodendom’. En dat is in wezen flexibel. En toen viel de internetverbinding weg, want Wallets kinderen waren beneden bezig met een spelletje, maar de boodschap was al wel duidelijk geworden.
Met die recensies, of liever: aanschafinformaties voor NBD Biblion,  is het ook goed gekomen. Die valt over enige tijd op deze blog te lezen.

Never-resting Time

De toneelspeler Sir Patrick Stewart leest in coronatijd praktisch elke dag via twitter een sonnet van Shakespeare voor. Slechts een enkele keer leest hij enkele regels uit zijn hoofd, zoals het slot van nr. 87, dat hij opdroeg aan twee getrouwde vrienden:

Je was van mij zoals een droom kan strelen:
Slapend een vorst, maar wakend een van velen.

Op het moment van schrijven zijn we aangekomen bij sonnet 106.

Niet dat hij ze allemaal heeft gelezen, want soms slaat hij er een of een paar over. Meestal zegt hij waarom, soms ook niet. Het is leuk om op z’n tijd de reden te achterhalen waarom Stewart een bepaald sonnet laat vallen, of er zo al lezend over aan het nadenken is, dat hij een moeilijke wél leest, maar er halverwege uit raakt en enkele frases opnieuw doet. Zoals het geval was bij nummer 83. Stewarts verontschuldiging luidde: ‘Too hard’.

Een enkele keer verwoordt zijn vrouw als stem op de achtergrond een vraag die verheldert, over een sonnet als geheel, een woord dat ze niet snapt, zoals: wat betekent ‘compeers?’ Antwoord van haar man: kompanen. Of stelt een vraag die nauwelijks te verstaan is en hem stoort, op het moment dat hij de laatste twee regels nogmaals wil lezen, met een ander accent op een bepaald woord, zodat er een ander licht op valt, zoals bij nummer 103.

In ieder geval zou je denken, dat nummer 5 Stewart te dicht bij de winter van het leven brengt; hij is zelf onlangs 80 jaar geworden. In dit sonnet introduceert Shakespeare de ‘never-resting Time’ (‘Tijd, die nimmer draalt’), die we ook in andere sonnetten tegenkomen (nummer 19, ‘strong stuff’, volgens Stewart, nummer 65, ‘a fearfull meditation’, nummer 73, dat hij volgens eigen zeggen nog steeds leest en herleest en op kauwt).

Vergeet Stewart hierbij niet, dat sonnet 5 een eenheid vormt met nummer 6:

Wat is de dood nog als jij heen moest gaan,
Maar je bestaan aan hem had doorgegeven?

Iets wat hij meestal niet doet, zo’n eenheid vergeten; sonnet 88, zegt hij bijvoorbeeld, vormt een eenheid met de volgende twee. En zo las hij op een dag 89 én 90. Op een dag kwam hij erachter, dat sonnet 92 (dat begint met ‘But’) een eenheid vormt met het voorafgaande sonnet, waarvan hij die morgen dan ook nog maar het eind als overgang las:

Maar dit maakt treurig, dat je mijn geluk
Kunt breken, dan is ook mijn leven stuk.

Vergeet Stewart niet, dat een leven dat niet meer is, kan doorgaan in wat ervan rest? Bij Shakespeare gesymboliseerd door de geur van rozenwater. Nummer 81, dat als verjaardagscadeau voor Stewart werd gelezen door collega-acteur Ian McKellen, zegt het ook:

Mijn pen zal maken dat jij overleeft
Zolang de mensheid mond en adem heeft.

Je komt er als mens niet onder uit, zeker niet als je de leeftijd van tachtig jaar hebt bereikt: de dood draalt nimmer. Hij wenkt, als in een ander sonnet, van de vorig jaar overleden dichteres Patty Scholten (uit: Ongekuste kikkers, 1998) dat ik via ‘Gedicht van de Week’ van oud-collega Gijs Grob zo’n beetje op hetzelfde moment kreeg dat Stewart aan het worstelen was met de ‘never-resting Time’ en dat ik hier tot slot in zijn geheel citeer:

OUDE DAMES

Ruim voor de bus vertrekt zie ik ze naderen.
Ze lopen zo behoedzaam in de pas.
Hun schoenen passen altijd bij hun tas,
gezonde kousen steunen oude aderen.

 

Een fleurig sjaaltje siert hun saaie jas,
een beetje lipstick tegen het ontbladeren
en zilverwitte krulletjes omkaderen
’t gezicht dat vroeger mooi of lelijk was.

 

Dit is mijn voorland, zo zal ik verwelken.
Ik maak een praatje met ze over ’t weer
en ruik een vleug parfum van aronskelken.

 

De bus vertrekt. Ze zingen zacht een lied:
sirenen met een lofzang op weleer.
Ze wenken naar me. Maar ik wil nog niet.

 

De sonnetregels (en de vertaling van ‘compeers’) citeer ik in de vertaling van Peter Verstegen.

De kroon op hun werk

Ik ben niet de eerste, die de overeenkomst opvalt tussen Troost in filosofie van de laat-Romeinse filosoof Boëthius (ca. 480-525) en het werk van Benedictus de Spinoza (1632-1677). Agnes Arber publiceerde er al in 1943 over.[1] Zij vergeleek een boek van Boëthius (De Consolatione Philosophiae) primair met Spinoza’s Korte verhandeling van God, de mens en zijn welstand. Spinoza (zie afb. links) kende waarschijnlijk de vertaling van Boëthius’ werk door Coornhert, die in de kring van de Collegianten circuleerde. In Spinoza’s bibliotheek zelf bevond zich namelijk geen exemplaar.
Arber vergelijkt de stadia van kennis die Boëthius en Spinoza onderkennen en die sterk overeenkomt, maar zij gaat ook in op verschillen. Onder meer ten aanzien van de vrije wil. Zij concludeert uiteindelijk, dat in Spinoza’s geschriften, zoals genoemde Korte verhandeling, het denken van Boëthius ‘lived anew’, zoals ze het noemt.

In 2019 verscheen bij Uitgeverij DAMON een nieuwe vertaling en inleiding van en op Boëthius De Consolatione Philosophiae van de hand van Piet Gerbrandy: Troost in filosofie (zie afb. rechts). Een mooie uitgave, met leeslint, die de uitgever in deze coronatijd met korting aanbiedt. Ik aasde er al eerder op, maar zag nu mijn kans schoon. En ik heb er, ook nog eens liefhebber van het werk van Spinoza én de classicus, dichter en criticus Gerbrandy, absoluut geen spijt van.

Poging tot vertroosting
Het gaat mij er nu niet zozeer om de vergelijking tussen beide denkers in de voetsporen van Agnes Arber voort te zetten, maar op een opmerking van Gerbrandy in vergelijking tot Spinoza uit te werken. In tegenstelling tot de flaptekst van Troost in de filosofie, waarin gewag wordt gemaakt van ‘een ijzingwekkende climax’, spreekt Gerbrandy van het feit dat ‘Boëthius de lezer onbevredigend achterlaat’ (p. 19) en: ‘Het boek gaat over een poging tot vertroosting – die, als ik het goed zie, jammerlijk mislukt’ (p. 28). Vooral ‘het slot is hoogst onbevredigend’ (p. 30), aldus Gerbrandy.
Pas in voetnoot 12 van deel vier komt de aap uit de mouw. Het gaat in de onderhavige alinea over ‘de ziel nadat het lichaam is gestorven’ (p. 237). ‘Maar’, schrijft Boëthius, ‘ik was niet van plan daar nu uitvoerig op in te gaan’. Gerbrandy vermeldt dan in zijn voetnoot, dat dit ‘voor sommigen een argument biedt om te betogen dat Boëthius het werk niet heeft kunnen voltooien’. Zijn eigen opvatting dien aangaande blijft een beetje in het midden, ook wanneer hij in zijn Inleiding schrijft dat ‘de meeste geleerden ervan uitgaan dat het voltooid is’ (p. 8).

Wat ik wil onderzoeken is, of het écht zo is, dat Boëthius de lezer gedesillusioneerd achterlaat tegenover de omgekeerde opvatting, die bij sommige lezers van het vijfde en laatste deel van Spinoza’s Ethica opgeld doet, namelijk dat dit deel niet geschreven had moeten worden. Het idee bestaat namelijk dat het over de onsterfelijke ziel zou gaan – daar waar het bij Boëthius wel degelijk over gaat.

Boëthius
Laten we eerst kijken waar Boëthius mee komt. Hij haalt Aristoteles aan, die ‘ten aanzien van de kosmos heeft geoordeeld, dat iets wat begin noch eindpunt kent [qua] levensduur gelijk opgaat met de oneindigheid van de tijd’. Dit doet denken aan Spinoza’s attribuut van uitgebreidheid, en het absoluut oneindige: God of de Natuur.
Boëthius nadert Deze met eerbied en is sprakeloos. Dat is mijns inziens geen zwaktebod, maar een grens die hij nabij komt. Het gebed waarop hij preludeert, schrijft hij niet op. Je kunt in het midden laten waarom: is hij te dicht genaderd of ontdekt hij uiteindelijk toch niet christelijk te zijn? Voor de een zal dit een ‘ijzingwekkende climax’ zijn, voor de ander onbevredigend.

Spinoza
Dat geldt als gezegd ook voor het laatste, vijfde deel uit Spinoza’s Ethica. Voor de een (bijvoorbeeld Paul Juffermans) ‘de kroon op de Ethica’, voor de ander een deel dat Spinoza beter niet had moeten schrijven. ‘Vooral’, schrijft Jeroen Bartels in een heldere introductie op dit deel, en eigenlijk de gehele Ethica, omdat ‘het laatste gedeelte van het vijfde deel – vanaf stelling 20, waar Spinoza meedeelt dat het tijd wordt om “verder te gaan met de duur van de geest los van het lichaam” – forse interpretatieproblemen oplevert’.[2] Zou, vragen sommige mensen zich met afkeer af, Spinoza dan zijn teruggekeerd op zijn idee dat lichaam en geest ‘bestaanswijzen of expressies [zijn] van twee wezenlijke eigenschappen of attributen van één en dezelfde werkelijkheid’ (p. 9)? Of zou hij het Christendom zijn genaderd? Een werkelijkheid die, zoals Boëthius ook al schreef, oneindig en omvattend is. ‘Alles wat is, is in God, en niets kan zonder God bestaan of worden gedacht’ (stelling 15 van het eerste deel uit de Ethica). Ik ben ‘als modus [bestaanswijze, EvS] uitdrukking van en wordt gedragen door de oneindige substantie [God, EvS]’ (p. 20).

Dit leidt uiteindelijk volgens Spinoza tot de amor Dei intellectualis, de verstandelijke liefde tot God (stelling 32 van het vijfde deel). Dát te ervaren is als een moment van blijdschap, van gemoedsrust en gelukzaligheid die een eeuwigheid lijkt te duren en de eeuwigheid in zich draagt. Een moment waarbij je, zoals Boëthius ons toont, stil valt. Is het dan gek om te concluderen dat de laat-Romein niet tekort schoot, en dat Spinoza dit deel nodig had als kroon op zijn werk? Nee, ik denk het niet. Ze zijn me allebei lief: het denken van Boëthius en dat van Spinoza. Inclusief het vijfde deel van diens Ethica, waarin Boëthius ‘lived anew’.

[1] In: Isis, Vol. 34 nr. 5 (zomer 1943), p. 399-403. Uitg. The University of Chicago Press.

[2] Jeroen Bartels, ‘Over de macht van het verstand’. Mededelingen vanwege het Spinozahuis nr. 115. Uitgeverij Spinozahuis, 2019, p. 3.

Een lieu de mémoire in Amsterdam

Mijn moeder woonde tijdens de oorlog met dat deel van haar familie die nog niet uit huis was (haar vader overleed in 1942) in een woning pal bij het Amsterdamse Museumplein, waar toen, – en ook nog geruime tijd na de oorlog -, vier bunkers van de Duitse bezetters stonden. In het gebouw waar nu het Amerikaanse consulaat is gehuisvest, woonde Hans Böhmker, vertegenwoordiger van rijkscommissaris Seyss Inquart.
Geen leuke buurt en ook nog eens het uitzicht van Etty Hillesum gedurende 1941-1943 vanuit haar kamer aan de andere kant van het huizenblok waar mijn grootouders woonden, aan de Gabriël Metsustraat, gescheiden door een grote binnentuin. Ze hebben de achterkant van het huis (Hillesums kamer lag aan de voorkant) kunnen zien.

Dat huis, een lieu de mémoire, dreigt nu te worden gesloopt. Het uitzicht is nu anders. Er staat een monument voor alle omgekomen Sinti en Roma in de Tweede Wereldoorlog en een voor de vrouwen van Ravensbrück. Ze zijn in gedachten met elkaar verbonden, die monumenten en het huis waar Hillesum woonde.
De nieuwe appartementen die op deze gewilde locatie ongetwijfeld zullen worden gebouwd, zullen ondanks die context vast gretig aftrek vinden; er zijn nog steeds genoeg mensen die ze kunnen betalen, maar dat is een ander verhaal.

Als ik uit de tram naar het Concertgebouw stap, werp ik altijd een blik op het huis waar Hillesum woonde of ga, als het mooi weer is, even op het bankje er tegenover zitten. Er is een schildje aan de muur bevestigd waarop staat dat ze er woonde. Het is tastbaar. Dat gebeurt nu even niet, gedurende coronatijd, maar het moet het zo blijven: kunnen zien waar zij haar Dagboeken schreef, waar ze leefde.

Er komen nog steeds veel uitgaven op de markt naar aanleiding van wat Etty Hillesum aan het papier toevertrouwde; een paar daarvan heb ik gerecenseerd voor NBD Biblion en zijn onder dat tabblad op deze blog terug te vinden. Er verschijnen ook nog steeds gedichten naar aanleiding van haar werk, zoals onlangs een van René van Loenen op muziek van Marijn Slappendel, waarin regels staan als:

Je liet je niet verleiden
tot vijandschap of haat.
Je zocht in kille tijden
de mens achter het kwaad,
een sprankje waardigheid,
een klein begin van spijt.

Het zijn woorden die veel mensen inspireren en het zou een onbegrijpelijke daad zijn als het huis waarin zij leefde en haar geest hangt tegen de grond gaat. Daarom heb ik de petitie om hiertegen te ageren getekend. En ik kreeg er verschillende reacties op.

De fractievoorzitter van het CDA van Stadsdeel Zuid was het met mij eens en ging zelfs een stap verder, die ook al even door mij heen was gegaan, maar weer verworpen: ‘Wij bekijken de mogelijkheden om hier een museum te vestigen over het leven en werk van Ettty Hillesum’.
De voorzitter van het Stadsdeel Zuid verwees mij naar https://www.amsterdam.nl/nieuws-oud-zuid/start-procedure-aanwijzing-monument/

(Aanvulling 20 mei 2020: zie een recent artikel in het Parool over de stand van zaken: https://www.parool.nl/amsterdam/huis-etty-hillesum-voorlopig-gered-van-sloop~b6350988/)

De man die bomen plantte

Op dezelfde dag, tussen een onderzoek bij de dermatoloog in het ziekenhuis en het weghalen van een basaalcelcarcinoom, zat een paar uur. Om naar huis te gaan en weer terug, was te kort dag en de winkels waren op die vroege maandagochtend nog allemaal dicht. Alleen het bibliotheekfiliaal was open, zodat ik daar mijn heil zocht, na eerst een kopje koffie in het restaurant van het ziekenhuis te hebben gedronken en een enorme plensbui over had laten waaien.

Ik werd er getroffen door een kleine expositie met werk van Karenza van Zanten. Met name een prachtig acrylverfschilderij van een boom (zie foto) raakte me. Er ging juist op die donkere maandagochtend iets onvergetelijk troostrijks uit van die boom en van de naam die hij van Van Zanten had meegekregen: Wat ons rest. Het doek maakt, leerde ik van haar website, deel uit van een serie die ze in 1993 van de Gelderse bossen maakte.

Daarom snap ik niet, waarom ik nu pas, nadat een vriendin de titel van het boekje al voor de tweede keer had aanbevolen, er pas toe overging De man die bomen plantte van Jean Giono te kopen. Er moest eerst een haakje voor nodig zijn (een kleine studie van Giono van mijn kant) om het idee aan op te hangen, om te kunnen vermoeden dat dit wel eens net zo prachtig en troostrijk zou kunnen zijn als het kunstwerk in de bibliotheek. En dat is zo, dit uit meerdere lagen bestaande boekje.

De man die bomen plantte
Het verhaal zelf valt eenvoudig te vertellen. Een ik-figuur maakt een lange voettocht over een hoogvlakte in Zuid-Frankrijk. ‘Er groeide niets anders dan wilde lavendel’. Hij komt een herder met een dertigtal schapen en een hond tegen. Hij brengt een nacht bij hem door. ’s Avonds zit de herder eikels te sorteren. Hij scheidt de goede van de slechte.
De volgende dag leidde de herder zijn kudde met hond naar een weide in een dal. De herder en de ik-figuur beklimmen een berg. De herder maakt met een ijzeren staaf gaten in de grond, waarin hij een eikel legt. ‘Zo plantte hij zijn honderd eikels met uiterste zorg’, zoals hij al drie jaar deed. En hij dacht erover hetzelfde te gaan doen met beuken en berken.
Dit gebeurde allemaal aan de vooravond van de Grote Oorlog. Toen die voorbij was, zag de ik-figuur de vooroorlogse bomen, ‘hoger dan hij en ik’, en de herder terug. De herder was inmiddels imker geworden. De ik-figuur begreep, ‘dat de mens even doelmatig zou kunnen zijn als God, op andere terreinen dan de vernietiging’.
In de Tweede Wereldoorlog liep het project van de herder gevaar. Er werd begonnen met kappen, maar er werd ook even snel weer mee gestopt. Na de oorlog ontmoet de ik-figuur de planter, die Elzéard Bouffier bleek te heten, voor de derde keer. Hij had een linde geplant, die ‘al zwaar begon te worden als het onweerlegbare symbool van een wederopstanding’.
Het leven in de dorpjes is weergekeerd.

Joseph Beuys
Een andere man die bomen plantte, was de kunstenaar Joseph Beuys. In 1982 werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan de Documenta 7 te Kassel, die overigens werd samengesteld door Rudy Fuchs. Beuys besloot de stad leefbaarder en groener te maken en liet 7000 eiken planten. Ze staan er naast 7000 basaltzuilen die hij als een keten voor het hoofdgebouw van de Documenta, het Fridericianum, neer liet zetten. Wie wilde kon voor 500 mark zo’n steen kopen.

Bomen. We kennen allemaal de aan Luther toegeschreven uitspraak ‘Als ik wist dat morgen de wereld zou vergaan, dan zou ik vandaag een appelboompje planten…’. Alleen is die niet van Luther, maar van, of verwant aan, een uitspraak van rabbijn Jochanan ben Zakkai (eerste eeuw), die zei dat ‘Als je met een boompje in de hand staat en de Messias komt, plant dan eerst het boompje, en ga dan de Messias begroeten’.
Er is hoop op een betere wereld. Bomen symboliseren terugkerend leven, zoals in het verhaal van Giono waar ze worden vergeleken met de opstanding van Lazarus. Misschien is dit wel het ultieme boek in coronatijd.

 

Jean Giono: De man die bomen plantte
Vert. en nawoord: Ernst van Altena
Foto’s: Martin Kers
Uitgeverij Jan van Arkel
ISBN 978 90 6224 449 2
€ 14,95

http://www.karenza.nl