Luisteren met de oren van je ziel

In een Huis v/d Wijk in Amsterdam komt maandelijks een muziekclub bij elkaar. Ik vertel daar iets over een componist, een genre, stijl of muziekstuk en we praten er samen over. Op verzoek van een van de deelnemers heb ik op twee middagen iets verteld over de vraag: Wat zijn de kenmerken van een goed muziekstuk? Hierbij de tekst van de eerste middag, vanuit een filosofische insteek.

Met enige tussenpozen verschenen drie boeken met muziekfilosofische beschouwingen:

  1. Welke taal spreekt muziek? DAMON, 2005.
  2. Muziek ervaren. DAMON, 2014.
  3. Muziek zit tussen je oren. DAMON, 2023.

In alle drie staan beschouwingen die elkaar qua thematiek min of meer aanvullen.
Ik ging in op drie uitgangspunten:

  1. Het transcendente
  2. Het sublieme
  3. Het numineuze

Het transcendente
We beginnen met de eerste term: het transcendente. Oane Reitsma, een van de redacteuren van het tweede boek, noemt dat in een essay een ervaring die ‘een nieuw inzicht geeft, dat alle ervaring en kennis tot dan toe transcendeert’, te boven gaat (p. 93) en het hele leven doortrékt, mee gaat, immanent maakt, je te binnen brengt. Reitsma noemt dat ‘immanente transcendentie’ (p. 94).
Hij gaat dan in op muziek waarin ‘de abstractie van de stilte (…) transformeert als deel van de muziek’.

Als willekeurig voorbeeld noemt Für Alina Reitsma van Arvo Pärt uit 1976, een overgangswerk tussen Pärts twaalftoonsmuziek en zijn meditatieve, latere stijl waardoor hij bekend werd. Het nog geen 2 1/2e minuut durende pianostukje droeg hij op aan Alina, de dochter van vrienden die het ouderlijk huis ging verlaten om in Londen te gaan studeren. Een heel waagstuk in die tijd en in een voormalig Oostblokland.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+p%C3%A4rt+f%C3%BCr+alina#fpstate=ive&vld=cid:f6273a08,vid:TzIZPZN5K60,st:0


Iedereen zal zo zijn/haar eigen voorbeeld kunnen noemen van de transcendente uitwerking van een muziekstuk. Voor mij is dat een specifieke uitvoering van de aria Aus Liebe uit Bachs Matthäus Passion. Namelijk die door de Amerikaanse sopraan Arleen Augér met het Koninklijk Concert-gebouworkest, op 24 maart 1991, tegen het eind van haar leven, toen ze waarschijnlijk al ziek was. Zij overleed in 1993 aan een hersentumor, 53 jaar oud.

 

Wanneer je cd’s met highlights van de Matthäus ziet, valt op dat deze aria vaak ontbreekt ten gunste van Erbarme dich. Ik ben er – al gaat het hier te ver om er dieper op in te gaan – heilig van overtuigd dat eerder Aus Liebe dan Erbarme dich de kern van de Matthäus vormt. De aria gaat over Christus die uit liefde sterft voor onze zonden. Van zonde weet Hij zelf niets; ‘nichts’ zingt de sopraan. Steeds hoger, als een zucht. Een vriendin zei toen: ‘Het lijkt wel of we twee centimeter boven onze stoelen zweven’. Overigens niet alleen door Augér, maar ook Bach werkt naar dat zwevende gevoel lijkt het wel toe door het ontbreken van een basso continuo-groep. Slechts twee oboe da caccia (althobo’s) vormen de grond onder de voeten, met daarboven een traverso, een dwarsfluitsolo. Verder niets. Drie instrumenten en een sopraan.
In Amsterdam werd de dwarsfluitpartij gespeeld door Jacques Zoon, die zó onder de indruk was van Arleen Augérs zang, dat hij op een gegeven moment emotioneel werd en uitschoot.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+bach+aus+liebe+matth%C3%A4us#fpstate=ive&vld=cid:2e724ccf,vid:-88ZpkYssf0,st:0

Het sublieme
De volgende term in mijn betoog is: het sublieme. Hierover schrijft Kiene Brillenburg Wurth in het eerstgenoemde boek, Welke taal spreekt muziek? Zij promoveerde in 2002 op dit onderwerp.
Eerst: wat is het sublieme? Wurth is daar in haar dissertatie helderder over dan in dit artikel, waar ze het nog heeft over ‘aan de ene’ en ‘aan de andere kant’. Nee, in haar proefschrift gaan de ervaring van bijvoorbeeld ‘stomme verwondering, huiver en verheffing in het aangezicht van de onmetelijke en de overweldigende natuur’ samen. Denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich. Behagen en onbehagen grijpen met andere woorden in elkaar. Ze zijn – schrijft zij – ‘gelijktijdig, onbeslist en onoplosbaar’. Daarmee biedt ze een derde visie op het sublieme. Het is ‘een interne tegenstrijdigheid, die niet (dialectisch) kan worden opgelost of opgeheven’ (these – antithese – synthese).

Ze noemt als voorbeeld hoe er lang over de Vijfde symfonie van Beethoven is gedacht. Ik vul verder in: achtereenvolgens wordt in het derde deel een heroïsch gevecht gevoerd (in mineur), terwijl in de Finale (in majeur) een overwinning wordt bereikt. Oftewel, zoals in een artikel van Martijn Voorvelt in Preludium [1] over dat derde deel staat:

‘De tragiek was weer helemaal terug. Een dreigende melodie in de lage strijkers, en dan … Ja hoor, daar was het weer (…). Alleen: nu voelde het niet meer als een noodlotsmotief, maar alsof we er juist tegen ten strijde gingen trekken.’ En over het vierde deel: ‘Het individu had het noodlot overwonnen: het tragische c klein was nu getransformeerd tot een stralend C groot’.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+beethoven+symfonie+nummer+5+deel+3#fpstate=ive&vld=cid:2b2afa1a,vid:QHzAjM2Hby8,st:0

Als gezegd biedt Wurth een alternatieve visie op het muzikale sublieme. Ze doet dit aan de hand van het Andantino uit de Sonate in A gr.t. D. 959 van Franz Schubert. Dit deel leidt niet tot iets verhevens, tot een oplossing. Het zou oneindig door kunnen gaan. Wurth zet net als Reitsma stilte en geluid niet tegenover elkaar (these – antithese) maar als iets dat samenvalt en niet tot een synthese leidt.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&sca_esv=e08ee1fbed84a197&sca_upv=1&sxsrf=ACQVn08f23g3YILbexgSzJZva3xP7YTSfQ:1709194688099&q=sonata+d+959+schubert+piano+youtube+andantino&spell=1&sa=X&ved=2ahUKEwiIovGxjtCEAxVBg_0HHQgVCuoQBSgAegQICBAC&biw=1760&bih=850&dpr=1.09#fpstate=ive&vld=cid:5ecd541c,vid:QYzpLTWohKo,st:0

De mooiste voorbeelden van deze visie vinden we in de symfonieën van Bruckner. Daarin is het soms even totaal stil. Alle instrumenten doen er het zwijgen toe. Dit wordt een generale pauze genoemd. Dat zijn momenten waarop de componist een overgang maakt, van totale verstilling naar een enorme orkestuitbarsting. Of van de ene toonsoort naar een andere. Het zijn momenten die je als luisteraar kippenvel bezorgen. Je zou sublieme momenten kunnen noemen.

Ik zal een voorbeeld noemen: uit de Finale van Bruckners Zevende symfonie in de zogeheten Originalfassung; Bruckner heeft er later aan zitten schaven. Dat moment valt halverwege de Finale, voor de reprise (herhaling) van het thematisch materiaal. Vóór Bruckner de thema’s in een andere toonsoort laat horen.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=bruckner+symfonie+7+finale+youtube#fpstate=ive&vld=cid:7e1749e3,vid:3PzlSB8jiCw,st:0

Het numineuze
Tot slot het derde en laatste begrip: het numineuze. Daarover schrijft Erik Heijerman in het laatstgenoemde van de drie boeken.
‘Het begrip is’ – schrijft hij – ‘afkomstig uit het in 1917 verschenen boek Das Heilige (…) van Rudolf Otto [foto links]. Het is een werk over de centrale plaats van het heilige in het religieuze bewustzijn.’ Het joodse Kadosh (Heilig) in een synagoge in Marokko, raakte ‘hem diep in de ziel, en riepen een huivering bij hem op voor de “andere wereld” die erin geopenbaard werd’ (p. 30). Het numineuze gaat over een topervaring van geluk die ‘iets heel unieks en specifieks’ heeft in vergelijking tot andere ervaringen. Het is niet rationeel, maar gevoelsmatig.

Het gaat verder, is een vervolg op wat ik hiervoor besprak als een transcendente ervaring, maar is verwant aan het sublieme, al komen niet alle numineuze ervaringen hiermee overeen, zoals Heijerman stelt. Hoewel hij later in zijn artikel het heeft over het numineuze of het sublieme. Otto gebruikt er een woord voor: het mysterium tremendum, een huiveringwekkend geheimenis. De ervaring kan verschillende vormen aannemen: een ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht (…), een roes, vervoering of extase’ (p. 31-32).

Otto noemt als voorbeeld een gedeelte, het Et incarnatus est uit Bachs Hohe Messe. Hij schrijft daarover onder meer:

‘De werking ligt hier in het zacht-fluisterende, dralend na-elkaar-inzetten der fugering, die tot een pianissmo verklinkt. Met ingehouden adem, half luid slechts, daarbij met die wondere, wegzinkende toonreeksen in verminderde tertsen, die  stokkende syncopen en dat stijgen en dalen in bevreemde half-tonen, die de schuwe verbazing weergeven, wordt het mysterie meer aangeduid dan uitgesproken.’[2]

https://www.youtube.com/watch?v=yRzfnidKRtM

Zoals ik zojuist een eigen voorbeeld noemde, uit Bachs Matthäus Passion, zo noemt Heijerman ook een eigen ervaring die aansluit bij de ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht’. Hij noemt

‘de fuga-inzet van het “Et in terra pax” door de sopraan in het Gloria van de Hohe Messe van Bach. Telkens als ik dit hoor word ik diep ontroerd, en krijg ik het gevoel dat dit direct uit de hemel komt. Daarin ben ik blijkbaar niet de enige. De bekende Bachkenner Walter Brandenburg karakteriseert deze fuga als “eine der grossen Eingebungen [inspiratiebronnen] Bachs, wie ein Abglanz göttlichen Friedens auf Erden”. (…) Alles is hier volmaakt en van een volmaakte schoonheid, en ik denk dat het door die volmaaktheid komt, dat we deze muziek als numineus (…) kunnen ervaren’ (p. 42).

https://www.youtube.com/watch?v=aOe1T07TuCQ

Samenvattend:
Het transcendente is datgene dat boven de werkelijkheid uitstijgt.
Het sublieme is datgene dat zowel groots als angstaanjagend kan zijn (zoals bijvoorbeeld de natuur) en stomme verwondering oproept.
Het numineuze is datgene dat het huiveringwekkend mysterie en een gevoelsmatige topervaring van geluk oproept. Het gaat verder dan het transcendente maar is verwant aan het sublieme.

[1] Preludium jrg. 81 (2023) nr. 10 (juni), p. 55.
[2] Rudolf Otto, Het heilige. Uitg. De Branding N.V., 1963 (Sterrenserie 6), p. 71.

Angel of Light

Anky Mulders interviewde mij onlangs voor de website Literair Nederland (zie link onderaan deze blog). De kop luidt: ‘Een fascinatie voor grensgangers’. Dat was ook de rode draad van het gesprek. Ik geef eerst een paar citaten uit weer, en ga daarna aan de hand van een tamelijk recente ‘ontdekking’ na of dat ook dáárvoor geldt.

Het ging eerst over de vraag wat me aantrok in het werk van Philippe Claudel, op wiens Het verslag van Brodeck ik mede afstudeerde en over wie ik later een boekje schreef: Tien boeken, tien deugden (2021). De vraag luidde, wat mij in zijn boeken aantrok en wat de gemene deler is. Ik antwoordde: ‘Hij schuurt. Er zit een soort dialectiek in. Goed en kwaad, licht en donker, in een vaak bloemrijke taal. Die schuurt met het thema waar hij over het algemeen over schrijft, het kwaad, en dat vind ik interessant. Dat is de gemene deler die mij in een kunstwerk aanspreekt, in boeken, muziek of wat dan ook (…). Die twee kanten zitten (…) trouwens ook bij Shakespeare, waar ik een groot fan van ben, dat komische en tragische. Componisten als Carl Nielsen en Poulenc hebben het ook.’

Einojuhani Rautavaara
Waarmee we bij muziek en mijn recente ‘ontdekking’ de Finse componist Einojuhani Rautavaara (1928-2016) zijn aangekomen. En de vraag: geldt dat ook voor zijn muziek, dat schuren, die dialectiek, licht en donker?
Eerst even iets meer over Rautavaara zelf. Ik vond in mijn exemplaar van de Algemene Muziekencyclopedie bij het lemma over hem een knipsel met een necrologie die Mischa Spel schreef voor NRC Handelsblad (29 juli 2016); het begrip ‘ontdekking’ schrijf ik dan ook tussen aanhalingstekens, want zijn naam kende ik – ik zou haast zeggen – uiteraard. De reden waarom ik me nu meer in zijn werk, en specifiek zijn zevende symfonie heb verdiept komt straks aan de orde. Los van het interview met Anky Mulders.
Spel schrijft onder meer dat de componist ‘aanvankelijk gefascineerd was door het modernisme: hij benutte twaalftoonstechnieken bijvoorbeeld in zijn Derde symfonie (1961). Maar ook dat werk klinkt vooreerst als een bruckneriaanse ode aan de romantiek.’ Over dialectiek gesproken, over bloemrijk gesproken. Spel vervolgt dat zijn oeuvre divers was ‘en schubertiaanse liederen omvat naast mystiek aandoende minimalisme (…) en neo-romantische orkeststukken. Mystiek was hoe dan ook een belangrijke factor’, ook in mijn denken, al heb ik het daar met Anky Mulders niet specifiek over gehad. ‘Muziek’, schrijft Spel, ‘was voor hem pas groots als de luisteraar “er een glimp van de eeuwigheid in opvangt”.’

Angel of Light
Dat laatste geldt voor Rautavaara’s zevende symfonie, Angel of Light. Ik kwam op het spoor van deze in 1994 gecomponeerde symfonie tijdens voorbereidingen voor twee lezingen over engelen in muziek en beeldende kunst, komend voorjaar bij Helikon in Utrecht. Ik zocht in het boek De Bijbel cultureel (uitgave Meinema/Pelckmans, 2009) of hierin ook engelen worden genoemd. Dat is niet of nauwelijks het geval, met uitzondering van een uitgebreid hoofdstuk over die zevende symfonie van Rautavaara, geschreven door Johan Snel.
‘Het hart’, schrijft hij, ‘ligt in het derde deel, met de ongebruikelijke tempoaanduiding Come un sogno, als een droom (…). Hier klopt het hart van de symfonie en klinken (…) variaties op het hymnemotief [uit het eerste deel, EvS].’ Het werk leidde, aldus Snel, ‘tot een daverend publiekssucces’. Toch zoek je het in de archieven van het (Koninklijk) Concertgebouworkest tevergeefs; het werk heeft daar helaas (nog?) niet op de lessenaars gestaan.

Afbeelding
Bij het artikel van Snel staat een afbeelding van een opname van deze symfonie op het label Ondine (869-2). Het is niet een werk van Rautavaara’s landgenote Helene Schjerfbeck (1862- 1946), zoals ik bij eerste oogopslag dacht, maar van Pekka Hepoluhta, een figuratief schilderende Finse kunstenaar dat mystiek aandoet.
Rautavaara is de mening toegedaan, dat engelen zowel verschrikkelijk kunnen zijn als ‘staan voor de overtuiging dat er andere werkelijkheden bestaan, andere vormen van bewustzijn’ (Snel). Hij ervaarde dat laatste bij een bezoek als kind aan het klooster Valamo, in Karelië. Snel schrijft dat Rautavaara zich ‘als Fin zich letterlijk beweegt tussen Oost en West, tussen oosterse mystici aan de ene en westerse modernisten aan de andere kant’.  Een grensganger dus. Waarvan akte.

Een fascinatie voor grensgangers

Tombeau

In haar negende dichtbundel, Berichten van het front, staat een prachtig gedicht onder de titel Ravel, Forlane. Iedere muziekliefhebber weet, dat de maker ervan, Anna Enquist, zelf piano speelt. Wellicht staat die forlane (Venetiaanse volksdans) wel op haar lessenaar en kent ze het van binnenuit.

Laten we eerst naar het gedicht zelf kijken, dan naar het muziekstuk van de Franse componist Maurice Ravel (1875-1937) en tenslotte naar waar het één het ander raakt. In leven en werk, zowel dat van Enquist als dat van Ravel.

RAVEL, FORLANE


Het kind, vermomd als lied, danst
in zes achtste maat over de velden.
Ze neemt de sprongen in vervoering maar
aandachtig, met beleid maar driest.

Niet zeuren over ijs, verborgen in de baslijn,
maar geloven in het zweven boven gras.
‘Leven’, heet dat. Het is niet moeilijk.
Volstrekt onnodig dat de boel bevriest.

Vind nu een voorbeeld in de componist.
Dat is hovaardig, maar wie zo ten einde
raad is mag heel veel. Gedenk, als hij,
in eigen taal monter wie je verliest.

1.
Het is een beeldend gedicht; je ziet als lezer een kind (de overleden dochter van Enquist, als kind?) dat over de velden danst. Over de Elysese velden wellicht, daar waar de doden in gelukzaligheid verblijven. Het kind danst in 6/8 maat, de maatsoort van niet alleen de forlane, maar ook van een pastorale, een lied van de herder die doedelzak speelt en met zijn schapen over de velden dwaalt.
In de orkestratie die Ravel later van zijn Forlane maakte, valt deze sfeer nog extra op, want het begin wordt gespeeld door een althobo, een lagere variant van de hobo, het instrument dat Enquists dochter bespeelde. Het klinkt zo niet alleen bucolisch, pastoraal, maar ook elegisch, klagelijk. Dat is een extra toets, een extra laag die Ravel aanboort en in zijn orkestratie aanbrengt.

Het meisje maakt, net als de pianist met de linkerhand, sprongen over de toetsen. Aandachtig en met beleid, om niet mis te slaan. Maar dat niet alleen: zo staat ook de componist bekend. Sterker nog, hij kreeg zelfs de bijnaam ‘horlogemaker’.

2.
Daar wil Enquist niet over zeuren, over die koude kant van hem. Over niet over de kou van een dood lichaam. Nee, ze wil geloven in het zweven boven het gras, niet in de dood die alles bevriest en voor eeuwig vastzet, als het beeld van een foto. Het is niet moeilijk, de pianomuziek niet, en leven ook niet. Maar het moet wél blijven vloeien, doorgaan als een melodie. Vooral die in de rechterhand, die het geheel leidt en verder voert.

3.
Het derde vers van het gedicht geeft iets prijs van de achtergrond waarmee Ravel zijn Forlane schreef, en Enquist haar gedicht. Hij gedenkt in zijn taal (muziek) degenen die hij verloor, zij in de hare (taal) haar dochter Margit Widlund, die in 2001 bij een verkeersongeluk om het leven kwam.

Monter zelfs, en daaruit blijkt dat hier iemand aan het woord is, die de muziek van Ravel diep heeft gepeild; de componist van wie wordt gezegd, dat hij verdween achter zijn noten en een masker opzette in de zes delen waaruit de compositie Le tombeau de Couperin, waarvan de Forlane deel uitmaakt, is opgebouwd.

Een tombeau (grafmonument) is een In memoriam, zoals we die uit de Franse barokmuziek kennen. Meestal ter herinnering aan een componist die is voorgegaan. Als leermeester en in de dood. Maurice Ravel schreef deze suite, dit meerdelige stuk, in 2017. Vlak nadat hij ziek terugkeerde van het Duitse front, waar hij tijdens de Tweede Wereldoorlog diende als vrachtwagenchauffeur. Hier verloor Ravel verschillende vrienden. Pal ook nadat zijn moeder, met wie hij een diepe band had, overleed.

Het thema van de Forlane ontleende de componist rechtstreeks aan het werk van François Couperin (1668-1733): diens Forlane uit het vierde Concert Royal. Maar wie nu mocht denken, dat het bij een conservatief, neobarok, opgewekt speelstukje blijft, komt bedrogen uit. Het stukje loopt op een gegeven moment zelfs even vooruit op de zogenaamde twaalftoonsmuziek, die in dezelfde tijd ontstond. Ravel is daarin gematigder dan zijn latere Weense kompanen (Schönberg, Berg, Webern), maar toch. Ook hij was ten einde raad en mocht veel. Heel veel, net als Anna Enquist.

 

Anna Enquist: Berichten van het front. Gedichten
Uitgeverij De Arbeiderspers, 2020
ISBN 978 90 295 42227
Prijs: € 19,99

 

Een mooie uitvoering van de Forlane (en Le tombeau de Couperin) is die van Angela Hewitt, te vinden op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=1Mgw8pV4iPM

 

De drive van Lex van Delden

Lex van DeldenWij woonden aan de ene kant van de Moreelsestraat, bij de Nicolaas Maesstraat in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt; vanaf ons balkon konden we de lier op het dak van het Concertgebouw zien. De familie Van Delden woonde aan de andere kant, bij de Van Baerlestraat, de melkboer en de tandarts die ik als kind eens een klap in zijn gezicht gaf, tot grote ontsteltenis van mijn ouders die bij het ‘noodgeval’ aanwezig waren.

Als kind speelde ik wel met één van de zoontjes van de Van Deldens, die later – zonder dat ik toen nog contact met hem had – net als ik op het Hervormd Lyceum zat. We knikkerden of krijten op de stoep, waar vader Lex van Delden (zie afb.) dan overheen moest stappen om zijn huis in te kunnen. Met – in mijn herinnering – een wat boos gezicht. En zonder iets te zeggen.
Die herinnering zegt niet alles, want een oud-collega van mij noemde mijn vader eens een Izegrim, terwijl hij dat absoluut niet was en – net als Lex van Delden – alleen maar ernstig keek onder zijn borstelige wenkbrauwen.

Dat Van Delden componist was, vond ik als kind wel interessant, maar het zei me toen (nog) niet zoveel. Laat staan dat ik zijn muziek kende. Wat dat betreft woonden wij ook figuurlijk in twee uiteinden van dezelfde straat: mijn ouders waren zo modern als het maar kon, om alles wat aan de Tweede Wereldoorlog herinnerde van zich af te kunnen schudden, en de Van Deldens waren, wellicht uit nostalgie naar de vooroorlogse tijd, wat behoudender.

De omkeer in mijn appreciatie voor het werk van Van Delden kwam pas, toen ik nog niet eens zo heel lang geleden op de autoradio een strijkkwartet van hem hoorde. Ik was perplex. Opeens kon ik de enorme ijver voor zijn werk van de andere zoon, toneelspeler Lex van Delden jr., helemaal begrijpen. Degene die de meest rake recensie gaf van mijn boekje Dialoog in muziek: ik had meer aandacht geschonken aan de rationele, Sefardische muziek dan aan de emotioneler Asjkenazische.
Ook wat dat betreft woonden we aan het andere uiterste van dezelfde straat: aan de ene kant aandacht voor het rationele, de twaalftoons- en seriële muziek, en aan de andere kant voor de gematigd moderne muziek.

De tweede CD van de 10-cdbox Forbidden Music in World War II (Et’cetera KTC 1530) opent met Van Deldens prachtige Concerto per due orchestre d’archi op. 71 (1961), gevolgd door het volgens Leo Samama aan Martinu herinnerende (of eerder aan Janácek?) Piccolo concerto op. 67 (1960), Musica sinfonica op. 93 (1967) en de Sinfonia no. 3 op. 45 (1955), die al even donker en dreigend begint als het Concerto. Allemaal werken die zo’n beetje werden geschreven in de tijd dat wij als kinderen op de stoep voor het huis van de componist speelden.

Een CD om de schade een beetje in te halen. Een beetje, want wat de kamermuziek betreft staat er alleen de Sonate voor viool en piano op. 82 (1964) op – geen strijkkwartet. Het is orkestmuziek die mij terugbrengt in de tijd dat wij in de Moreelsestraat en later de Ruysdaelstraat woonden. De tijd ook waarin ik kennis maakte met de verpletterende Symfonie nr. 5 in D op. 47 van Sjostakovitsj. Het moet gezegd: Van Delden heeft wel wat van diens drive weg. Al weet ik dat helaas nu pas. Maar een mens is nooit te oud …

Met dank aan Patricia Werner Leanse.