Het voelende denken van Camus

De naam Albert Camus komt in deze blog met enige regelmaat langs, want ik heb wat met wat zo mooi in een dubbelslag zijn ‘voelende denken’ wordt genoemd. Het zal dan ook niet bevreemden, dat ik meteen inschreef op de online lezing over hem door Roel Meijvis (ISVW, 4 december 2023) en later diens boek De glimlach van de aarde kocht met als ondertitel Het voelende denken van Albert Camus (ISVW Uitgevers, 2023). Maar het mooiste dat ik onlangs over Camus las, waren de slechts 3 1/2e pagina die Tinneke Beeckman over hem schreef in Ken jezelf. Een openhartige filosofie (Boom 2023, p. 187-190).[1] Een drieluik in het kader van de Maand van de filosofie 2024.

1. Het boek van Meijvis
Meijvis benoemt naast de meer bekende aspecten van Camus’ werk (het absurde, de opstand) een derde: het raadsel. Hij deelt dit onder in: de natuur, het ware leven en mystiek. Hij noemt het ‘ongrijpbaar fijnzinnig’. Het gaat dan om de grootsheid van het leven en de intimiteit van het bestaan. De natuur wordt bijna goddelijk. Maar let wel: als je terugkomt uit de natuur, wacht de wereld. Dat is een spanning. De problemen die je tegenkomt, moet je laten staan en niet goedpraten.

Meijvis stelt al aan het begin van zijn boek dat er bij Camus ‘geen sprake is van ontheiliging. De heiligheid van het leven zelf, dit leven, hier op aarde, is (…) een van de kernthema’s in het werk van Camus’ (p. 24). Even verderop meldt de auteur dat Simone Weil, ‘mede vanwege haar politieke maar ook haar mystieke denken, tot zijn belangrijkste invloeden behoort’ (p. 37).

Een mooie zin is: ‘Toch lijkt door de kieren van deze donkere boeken [onder andere van Dostojevski, vS] het licht van een liefdevolle gevoeligheid voor het leven tot ons te schijnen’ (p. 38). Wat Camus volgens Meijvis van Dostojevski lijkt te hebben overgenomen, is de ‘verplaatsing van God of het goddelijke van de hemel naar de aarde’ (p. 43).

Naast Weil en Dostojevski noemt Meijvis ook Meister Eckhart die invloed op Camus’ denken had: ‘In de ervaring van het goddelijke word ik aangeraakt. Ik zwijg, waardoor God werkzaam kan zijn in mij’ (p. 106). Het is hier dat ik de overstap maak naar

2. Tinneke Beeckman
Het is opvallend dat ze Camus behandelt in haar boek over jezelf (op een filosofische manier) kennen, omdat Camus stelt dat – in de woorden van Meijvis – ‘we nooit onszelf zullen kennen, omdat we geen eenheid zijn, maar levende wezens die veranderlijk zijn en onlogisch’ (p. 74). Maar Beeckman is een praktisch filosoof en neemt Camus op in het vierde deel van haar boek: ‘Hoe leef je en hoe sterf je?’

Het is razend knap hoe de auteur in 3 1/2e pagina het denken van Camus uiteen weet te zetten. Ze bespreekt net als Meijvis Camus’ idee van het absurde (‘een diepe kloof tussen wat jezelf verlangt en de wereld, die je hierin teleurstelt’, p. 187) en revolte (‘verzet tegen het onrecht en de stilte in de wereld’, p. 188). Maar ze gaat ook in op wat zij het ‘op zoek gaan naar het licht in jezelf’ noemt (p. 189). Camus vindt het in ‘het licht, de zee, de zon, de zingende vogels’ in Algerije (p. 189). Beeckman verwijst dan naar de kreet in klassieke tragedies: ‘”O licht” (…), van helden die hun lot helder inzien. Het licht brengt redding’ (ibid.). ‘Met dat innerlijk licht kan hij de duistere wereld tegemoet treden’ (p. 190).

Beeckman eindigt met een persoonlijke noot. Ze kijkt naar het park aan de overkant van haar huis en denkt aan Camus’ beschrijving ‘van de schoonheid van de bomen, de lucht, de zon’ (ibid.).
Het is hetzelfde als wat Meijvis zegt. Alleen is beider insteek een andere. De een vanuit een meer religieuze insteek dan de ander, maar dan op een manier waarin bij beiden binnen- en buitenwereld elkaar de hand schudden. Ook bij Camus zelf. Dat is zo mooi aan zijn denken en doen.

3. Ken u zelf?
En hoe zit het dan met dat ‘Ken u zelf?’ Dat gebeurde mij tijdens de een-op-een gesprekken die we tijdens de cursus van de Volksuniversiteit Amsterdam aan de hand van het boek van TInneke Beeckman voerden. Of liever: aan de hand van een hoofdstuk uit het boek. Degene met wie ik een gesprekje voerde, liet haar binnenkant zien. Ik bleef meer aan de buitenkant. Onveranderlijk en logisch? Ja – eerder een vaste kern waar je af en toe logischerwijs met je neus op wordt gedrukt. Je kunt het enigszins bijsturen, dat wel. Er is – zou Camus zeggen – werk aan de winkel. Altijd.

[1] Met dank aan Carolien van Welij die onder meer dit boek koos voor haar Filosofische Leesclub ‘Ken jezelf’ (Volksuniversiteit Amsterdam, februari-mei 2024).

Komende editie van het Holland Festival gaat Sisyphe door Victor Pilon, 4D Art (16-28 juni 2024) in het Transformatorhuis van de Westergas in Amsterdam:

Gewapend met alleen een schep verplaatst kunstenaar Victor Pilon twaalf dagen lang een ontzagwekkende berg zand. Deze performance-marathon is geïnspireerd op het beroemde essay De mythe van Sisyphus van Albert Camus, de Franse filosoof van het absurde. De straf van Sisyphus, die door de goden wordt veroordeeld om tot in de eeuwigheid een zware steen tegen een steile berg op te duwen, ziet Camus als een metafoor voor het menselijk bestaan. Om door te kunnen gaan met leven, moet je aanvaarden dat het leven betekenisloos is.

https://www.youtube.com/watch?v=b8phCPTBen8

 

Koning en kind

 

Van ’t vroeglicht van de dageraad
tot waar de zon weer ondergaat
zingt elk de koning Christus eer
het kind der maagd is onze Heer.

 

 

Deze eerste strofe van Lied 516 uit het Liedboek (O solis irsus cardine) is voor mij de samenvatting van het Christmas Oratorio (2019) van de Schotse componist Sir James MacMillan, dat afgelopen zaterdag zijn première beleefde in het NTR Zaterdagmatinee. Gespeeld en gezongen door twee solisten, Mary Bevan (sopraan) en Christopher Maltman (bariton) op een, getuige de presentator van de ratio-uitzending ver in de zaal uitgebouwd podium, met de rug naar het Radio Filharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor met een scherm voor zich waarop componist/dirigent James MacMillan was te volgen.

Koning Christus en het kind, of – om de titel van een boek van Karl Barth in een vertaling van Nico T. Bakker te parafraseren – Het koninklijke kind. Zo heb ik het ervaren. Zoals Barth telkens twee kanten laat zien, zo doet MacMillan dat ook.
Het begint er al mee, dat zijn oratorium uit twee delen bestaat, elk verdeeld in zeven segmenten en symmetrisch opgebouwd, als een palindroom, gespiegeld. Als zeg maar de gelaagdheid van een boven- en een benedenkerk. Volgens een interview dat mijn oud-collega Anthony Fiumara met de componist had, en dat werd gepubliceerd in het bij het Zaterdagmatinee behorende digitale boekje, is het MacMillans bedoeling ‘bij de ziel te komen en de relatie tussen het menselijke en het goddelijke op een krachtige, mysterieuze manier aan de orde te stellen’.
De componist zet zich duidelijk af tegen het wat hij ‘monodimensionele’ van een Arvo Pärt noemt. Enige nuancering is daarbij op zijn plaats: hij bedoelt hier de late(re), spirituele Pärt, want in met name in diens niet-vocale, vroege(re) werken horen we wel degelijk, maar dan veelal subtieler, eenzelfde conflict als MacMillan ten tonele voert.

Koning Christus
Laat ik de twee uitersten, de koning Christus en het kind, tot uitgangspunt nemen en zo bij wat hij ‘de ziel’ noemt uitkomen. Dat kan alleen, als je MacMillan ziet zoals Fiumara zijn stijl beschrijft: als uiting van een ‘retrospectief modernist’. Als een rooms-katholiek componist die ‘zijn plek begrijpt vanuit het verleden’, vanuit die traditie, maar dan voorwaarts gericht.

Het koninklijke wordt verklankt zoals we dat door de eeuwen heen gewend zijn te horen: met veel koperblazers, zoals in het ‘in unum Dominum’ in het eerste deel, en bij het woord ‘king’ in een koorgedeelte. Niet dat MacMillan voor de makkelijkste oplossing kiest, want waar je koninklijk koper zou verwachten, klinkt soms opeens een tedere woordschildering. Het andere uiterste van het spectrum.

Het kind 
Het kinderlijke klinkt meteen in de Sinfonia I waarmee het oratorium opent: een Schots dansje, met xylofoon en hobo (het pastorale instrument bij uitstek). De dreiging van gaat gebeuren (de kindermoord, de kruisdood) is echter niet ver weg, zoals de pauken aan het slot van het eerder genoemde ‘In unum Dominum’ bewijzen. Soms meende ik zelfs een vleugje blokachtige akkoorden à la Louis Andriessen te horen, zoals in het koor ‘But when Herod died, behold, an angel of God appeared in a dream to Joseph in Egypt’. Zoals er ook werd getapt uit vaatjes die de componist als dirigent kent: Sjostakovitsj (Sinfonia 3, het begin van het tweede deel), de Benjamin Britten van diens Christmas Carols (‘Today Christ is born’) en Bartók (slaan met de strijkstok op de snaren van de viool).

De ziel
En dan komen we tenslotte uit bij de ziel, die bij MacMillan als bij Joh. Seb. Bach wordt gespeeld door een vioolsolo, in dit geval Elisabeth Perry. Zij ging gelijk bij Bach de samenspraak aan met één van de solisten, zoals met de bariton in ‘Seest thou, my soul’. Ze had zelfs het laatste woord van dit stuk, een Schots kerstliedje van grote eenvoud waarin ook de celesta (caelestis, hemels, goddelijk) een grote rol speelde.

Zo mag ik het horen – heel doordacht qua opbouw en uitwerking aan de ene kant, en vol emoties aan de andere kant. ‘Spirituele genezing’ noemt MacMillan het, maar dat gaat mij iets te ver, al proef ik er wel iets van heel-making in. In een uitvoering om door een ringetje te halen, voor zover je dat via de radio helemaal kunt beoordelen.
Midden in coronatijd een lichtpuntje om in je hart en hoofd te bewaren. Of misschien, om de omschrijving van het werk van Paul Klee aan te halen waarvan het gezicht het omslag siert van het eerder genoemde boek van Barth/Bakker: ‘Hat Kopf, Hand, Fuss und Herz’. Het een wat meer dan het ander, maar dat is de persoonlijke insteek van zowel componist als luisteraar.

Vijf theologen en Mozart

Mozart moet je in september spelen
in het voorgevoel van herfst en winter.
Het is nog warm en zonnig in de tuin,
nog vol van bloemen die insecten lokken,
maar de nachten zijn allang gaan lengen.
En het eerste blad begint te kleuren,
al staat de kamperfoelie ( tweede bloei )
nog bedwelmend in de haag te geuren.

 Mozart moet je in september spelen
(het klinkt naar lente, maar het is al herfst): uitbundigheid, het voorspel van de vorst.
Geen maand is zo vol schoonheid als september,
maar het is glorie die zijn eind verwacht:
uit morgennevel wordt nog zon geboren,
maar wat er binnenkort staat te gebeuren
kun je ’s avonds in de wind al horen.

Theo van Baaren (1912-1989)
uit: Trommels van marmer (1986)

Dagelijks ontvang ik van ‘Laurens Jz. Coster’ een gedicht. Begin september was dat bovenstaand gedicht van Theo van Baaren, volgens de Nederlandse Poëzie Encyclopedie ‘dichter, prozaïst en vertaler. Tevens theoloog, hoogleraar, beeldend kunstenaar’. Het gedicht raakte me, als poëzie- en Mozartliefhebber, en het deed me denken aan diverse boeken en artikelen van theologen over Mozart die ik in de kast heb staan. Reden om ze er weer eens uit te halen en te herlezen, met in het achterhoofd: heeft Theo van Baaren het bij het rechte eind of voegt hij iets toe aan andere opvattingen?

Karl Barth
De bekendste theoloog die over Mozart heeft geschreven, is ongetwijfeld Karl Barth. Uitgeverij Wever gaf in 1987 een boekje met zijn brief, een essay en een oratie aan respectievelijk over hem uit onder de eenvoudige titel: Wolfgang Amadeus Mozart.
Meteen al in de brief laat Barth zich kennen, wanneer hij het over ‘uw muzikale dialectiek’ heeft. In het essay heeft hij het erover dat Mozart niet ‘een lentekind’ genoemd kan worden: ‘Zo was en is Mozart niet’. Hij kende ‘de vreugde en de smart, het goede en het slechte, leven en dood tezamen in hun realiteit (…), het werkelijke leven in zijn tweespalt (…), regen en zonneschijn over zowel deze als over gene’. Ooit, schrijft Barth, heeft ‘hij eens de dood ’s mensen ware, beste vriend genoemd’. De Franse dirigent Raphaël Pichon van koor en orkest Pygmalion wist het als geen ander, toen hij tijdens het Festival d’Aix-en-Provence samen met regisseur Romeo Castellucci een avond ensceneerde rondom Mozart en sterven, uitsterven en herboren worden.
In zijn oratie over Mozart herneemt Barth de thematiek uit zijn essay. Zijn muziek, zegt hij, is vrij van elke tegenstelling. ‘Duisternis, chaos, dood en hel’ laten van zich horen, ‘zonder ook maar een moment de overhand te nemen. Zich van dit alles bewust, musiceert Mozart vanuit een mystiek middelpunt’. En even verder: ‘Geen lach zonder tranen, maar evenmin schreien zonder een lach!’ Een ‘evenwichtige confrontatie en vermenging van elementen (…) een kostelijke verstoring van de balans’.
Zelfs letterlijk, want ik kan me een les van de musicoloog Leo Plenckers herinneren, waarin hij benadrukte dat Mozart vrij omsprong met de zogenaamde periodebouw; een maatje meer deed het hem vaak.

Hans Küng
Het tweede boekje over Mozart van een bekend theoloog, een rooms-katholieke in dit geval, is van Hans Küng. Zijn studie Mozart. Traces of Transcendence verscheen in 1991 bij William B. Eerdmans/Grand Rapids.
Küng betoogt dat vooral Mozarts instrumentale muziek een uiting van ‘traces of transcendence’ is. Hij is het niet met Karl Barth eens, wanneer deze spreekt over God als totaliter aliter, de gans andere, want dat houdt in dat het attribuut ‘goddelijk’ niet op Mozart van toepassing kan worden verklaard. Ik had een, helaas inmiddels overleden docent aan de Open Universiteit, Wouter Steffelaar, die vond dat je Mozarts muziek best ‘goddelijk’ mocht noemen, als je maar verklaarde waaróm.
Küng is blij dat Mozart nog geen weet had van het negentiende eeuwse onderscheid dat traditionele kerkmusici legden tussen wereldlijke en geestelijke muziek. En daarmee kan ik alleen maar instemmen.

Geke van Schuppen
Na deze twee boeken, kom ik nu bij een artikel van de geestelijk verzorger (AMSTA), theoloog en pianist Geke van Schuppen. Zij schreef het op verzoek van mijn mede-redactielid en studiegenoot van Van Schuppen, Mirjam Elbers van Quadraatschrift (december 2001).
Zij karakteriseert daarin de muziek van Mozart als ‘twee mensen [die] een gesprek met elkaar voeren’ en gaat niet in op voornoemde brief, essay en oratie van Barth, maar op diens Kirchliche Dogmatik waarin hij het ook over Mozart heeft, en op de manier waarop die ‘de schepping in haar totaliteit hoort en tot klinken brengt, ‘vanuit een centrum, vanuit een christelijke begrenzing, vanuit een mystiek middelpunt’. Ze vervolgt dat zijn muziek een verstoring van de balans is, maar gedragen wordt ‘door het vertrouwen dat het licht uiteindelijk zal overwinnen (…). Zijn muziek wil geen boodschap overdragen, wil evenmin uitdrukking geven aan zijn persoonlijke emoties (…). Mozart plaatst de toehoorder in volledige vrijheid (…). Tegelijkertijd klinkt in de totaliteit van de goede schepping iets van Gods Koninkrijk door’. Waarmee de vraag opdoemt, of Barth ‘hier niet toch een toon te hoog zingt?’

Peter Tomson
Ik kom voorts bij een lezing die emeritus-hoogleraar Peter Tomson op 16 maart 2005 hield tijdens een interdisciplinaire studiedag ‘Kerk en Muziek’ in Brussel en dat hij mij destijds toespeelde.
Ook hij heeft het erover dat Mozart volgens Barth ‘de hele wereld van de schepping hoorde, die door het licht [Ex lux perpetua luceat eis, EvS] omstraald wordt’. Ook hij heeft het over een in dit geval ‘kinderlijk weten van het midden – want van het begin en van het einde – van alle dingen’. Tomson besloot zijn lezing met het spelen van een Andantino dat Mozart waarschijnlijk op het eind van zijn leven schreef. ‘Voor mij’, zei hij, behoort het tot het genre, als het woord al bestaat, van de “Gebete ohne Worte”. KV 236 (588b)’. 1)

Theo van Baaren
En lees dan nu het gedicht van Theo van Baaren opnieuw. Over het voorgevoel van de dood, terwijl het nog warm en zonnig is. Het is niet de muziek van ‘een lentekind’, maar lente en herfst ineen. Vol schoonheid die zijn eind verwacht, met het licht van de zon en de eeuwigheid van het Ex lux perpetua luceat eis. Wat er binnenkort gaat gebeuren, is het sterven (het eerste blad begint al te kleuren), maar het is tevens uitsterven en herboren worden. Er klinkt misschien iets van Gods Koninkrijk in door. Dat mag je allemaal in Mozarts muziek horen. Maar vergeet z’n baldadige extra maat niet! En dát doen alle theologen toch wel een beetje. Ook Theo van Baaren.


1) N.B. dit is een vrije bewerking van de aria Non vi turbate no uit Glucks opera Alceste.

Drieluik op zondag (II)

1.
In een andere blog, op een andere website wees ik al eerder op een mooi boek dat ik op het moment van schrijven wilde gaan lezen en nu ook daadwerkelijk mondjesmaat lees: Camus. De filosoof en de romancier van de Vlaamse filosoof Maurice Weyembergh (https://www.literairnederland.nl/het-eindejaarslijstje-2017-van-els-van-swollijstje-van-els-van-swol/). Vanmorgen was in alle vroegte het tweede hoofdstuk aan de beurt: ‘De mens die zichzelf schept en tot mythe maakt in De mythe van Sisyphus.’

Daarin citeert Weyembergh Camus (zie foto): ‘Hoe moeilijk het ook is, ik zou nooit ontrouw willen zijn, noch aan de schoonheid, noch aan de vernederden.’  Het zijn volgens hem twee polen die ‘elkaars tegengestelden zijn én elkaar aanvullen.’ De mens moet volgens Camus in de woorden van Weyembergh ‘zijn eigen lotsbestemming ter hand nemen door zijn eigen verhalen te vertellen, door zijn eigen mythen te bedenken.’ Camus stond een wereld voor ‘die verdriet en wreedheid zoveel mogelijk uitbant, sociale gerechtigheid realiseert, en tegelijkertijd het individu maximale vrijheid laat zichzelf te scheppen.’ Het is volgens hem zinloos om de spanningen tussen het een het ander, tussen licht en donker, tussen schoonheid en de vernederden ‘te willen verminderen door ze in een synthese te dwingen.’ Het gaat om een ‘dialectiek zonder synthese’, om ‘aanvaarden en verwerpen.’ En zo ontstaat er volgens hem ‘op den duur dan iets waarvoor het op deze aarde de moeite loont te leven, iets zoals bijvoorbeeld deugd, kunst, muziek, dans, rede, geest, iets dat tot een metamorfose leidt, iets verfijnds, iets krankzinnigs, iets goddelijks.’ Op die manier herhaalt en imiteert de mens op zijn best de schepping van God.  ‘In zo’n mate dat niemand verschil ziet tussen de danser en de dans.’

2.
Een uurtje of wat later bevond ik mij in het gehoor van de Vrije Gemeente in Splendor, bij een lezing van Katja Rodenburg (zie foto) over het thema ‘Duende – licht en donker, zon en maan.’ Over haar schreef ik al eerder hier een blog.
Ook zij had het over ‘kunst, muziek, dans, rede, geest’ en over een flamencozanger die dertig van de veertig keer niet dát gaf wat je zou willen. En de tien keer dat hij het wél deed, was het alsof hij niet zelf zong, alsof – om met Camus te spreken – niemand meer het verschil hoorde tussen de zanger en het gezang. Een gezang waarin eeuwen her meezongen, dat door het donker heen tot het licht was gekomen. Zoals de filosofie van Juan de la Cruz (Johannes van het Kruis), over wie ik ook al eerder een blog schreef. Misschien was de zang niet mooi in de zin van de esthetica, maar gewoon – denk ik verder – maar ‘waar’ of ‘waarachtig’ in de zin van Camus: één moment van balans waarin recht werd gedaan aan zowel de schoonheid als de vernederden die de flamenco in Cadiz, aan de rafelranden van het bestaan, bezingt. Een dialectiek van aanvaarding én verwerping, waarin het leven zelf (met Nietzsche) een kunstwerk is geworden.

3.
Even later bezocht ik een straat verder het eerste deel van de dubbeltentoonstelling over Ferdinand Bol en Govert Flinck, twee meesterleerlingen van Rembrandt. In het Rembrandthuis (nog t/m 18 februari a.s., zie affiche). Het tweede deel, dat ik al eerder zag, valt te zien in het Amsterdam Museum.
Op deze tentoonstelling wordt duidelijk wat Katja Rodenburg, en pianist Maurice van Schoonhoven ook al benadrukten: duende vind je niet alleen in de flamencodans en –zang, maar in alle kunstvormen. Schoonhoven demonstreerde dit in enkele rake – en prachtig gespeelde – keuzes, met om te beginnen twee etudes op. 25 van Frédéric Chopin, halverwege in onder meer met de Prelude op. 32 nr. 12 van Rachmaninoff en tenslotte met twee etudes (op. 2 nr. 1 en op. 8 nr. 12) van Skrjabin.

Maar ook al kijkend naar met name een tafereel, van respectievelijk Rembrandt en Ferdinand Bol, probeerde ik iets van duende terug te vinden: Tobias en de engel, een verhaal dat in de deuterocanonieke of apocriefe boeken kan worden teruggevonden. Een verhaal (en gaat het volgens Camus niet om het vertellen van verhalen, om wat Bergson volgens Weyembergh ‘de fabulerende functie’ noemt?) over Tobit en Tobias.
Tobit, oud en blind, heeft in het verleden een kleine schat achtergelaten bij iemand in Medië, en stuurt zijn zoon Tobias op pad om die op te halen. Op zijn reis ontmoet Tobias aartsengel Rafaël, die hij echter niet herkent. Rafaël helpt Tobias om de schat naar zijn vaders huis terug te brengen. Bovendien geneest Tobias, met de gal van een vis die hij samen met Rafaël heeft gevangen, zijn vaders blindheid. Een deel van de schat wordt als aalmoezen weggegeven.
Ik herkende in dit schilderij verschillende (verhalende en beeldende) elementen van de duende: het verleden (de oude man, de achtergelaten schat) speelt er altijd in mee, het licht (het weer kunnen zien van Tobit) komt dóór het donker (de blindheid) heen, je moet altijd blijven zoeken naar ‘het’ moment (de schat die achtergelaten is), de vernederden (in de woorden van Camus) worden bij het verhaal betrokken en krijgen aalmoezen.

Misschien is het de engel op beide schilderijen die symbool voor de duende staat: bij Bol daalt hij uit het donker neer, als de inspiratie voor een kunstenaar (wat we allemaal zijn: levenskunstenaar), bij Rembrandt stijgt hij op (zie afb.), om weer nieuwe inspiratie te halen. Als een doorgaand proces, wat leven heet. Want volgens Camus ‘gaat het uiteindelijk om één ding, “z’n taak mens te zijn” uitoefenen.’ Ik zou haast zeggen: Mensch te zijn – uit één stuk, niet als een synthese maar dialectisch. Licht en donker. Schokkend, zei één van de mensen die de lezing van Rodenburg bijwoonde.