Stilte, inkeer en verbeeldingskracht

Eerlijk gezegd ging ik voor de tentoonstelling EXODUS naar buitenplaats Doornburgh in Maarssen [1], maar uiteindelijk was ik meer onder de indruk van het in 1966 door Jan de Jong ontworpen klooster in de traditie van de architectuur van de Bossche School van Dom Hans van der Laan. Een voormalig klooster dat tot 2016 bewoond werd door de Kanunnikessen van het Heilig Graf. Met excuus aan een oude bekende als Sam Drukker [2] of enkele plezierige kennismakingen met werk van Marieke Ploeg, Shu-Han Lin, Anook Cléonne, Fatima Barznge en anderen.

Eerst kort iets over de gemeenschap die hier woonde: de Kanunnikessen van het Heilig Graf. De Nederlandse tak hiervan gaat terug tot 1480 en niet tot 1114, toen de gemeenschap ten tijde van de kruisvaarders ontstond. Dat maakt dubbele gevoelens die hierbij opkwamen, wat minder. Wat niet wegneemt, dat ik mij ergerde aan drie vrouwen in het restaurant ‘De zusters’ in de pandhof, die gierend van de lach een filmpje op de telefoon zaten te bekijken. Dat doet aan de sfeer die er nog altijd hangt geen recht. Een sfeer die op een opvallende manier aanwezig is.

In een van de cellen op de begane grond is bijvoorbeeld op de muur een afdruk te zien van iets dat er heeft gestaan en waar de zon op scheen (foto EvS linksboven). In de kerk is zowel de schaduw van een kaarsenhouder te zien als een lege nis waarin iets heeft gestaan (foto EvS rechtsboven).
In het boek Toegewijd aan de verrezen Heer (2016) staan door Elsbeth Pilz gemaakte foto’s die duidelijkheid verschaffen. In de cel moet een kastje tegen de muur hebben gestaan, in de nis een beschilderd beeldje van Maria met het kindje Jezus.

Er moet ook kunst in de kerkruimte hebben gehangen op de plaats waar nu het schilderij Spiegel im Spiegel (2019) van Chae Eun Rhee hangt. Zij is momenteel artist-in-residence. Volgens een begeleidend bordje is de titel van dit werk ontleend aan surrealistische verhalen van Michael Ende, vol twijfel aan de werkelijkheid wanneer je naar een spiegel kijkt. Chae Eun denkt daarbij aan de ongelovige Thomas, – ik eerder aan de componist Arvo Pärt die een gelijknamige compositie schreef, gebaseerd op 1 Korintiërs 13:12: ‘Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog’. Dat wil zeggen: je ziet een beeld, maar je ziet niet de werkelijkheid. Ofwel in de NBV21: ‘Nu zien we nog maar een afspiegeling, een raadselachtig beeld, maar straks staan we oog in oog’.

Het vers ging in gedachten met me mee, toen ik terugdacht aan de afdruk van het kastje en de schaduw van een kaarsenhouder op een muur.
We kunnen het echte klooster(leven) niet meer zien, maar slechts afdrukken en schaduwen ervan. Daarvoor is stilte en inkeer nodig. En verbeeldingskracht. Tot op de dag van vandaag.

[1] https://www.buitenplaatsdoornburgh.nl/tentoonstelling-exodus/
[2] https://8weekly.nl/recensie/kunst/verdwijnpunt-als-horizonversmelting/

Verhalenbundel als troost

Verleden week was het De Week van het Korte Verhaal. Reden om weer eens een bundel van een van mijn geliefde verhalenschrijvers van de plank te pakken. Naast Mensje van Keulen is dat onder anderen Thomas Verbogt. Mijn keus viel op Echt iets voor jou van Verbogt (Nieuw Amsterdam Uitgevers), over wiens werk ik zo eens in de drie jaar een blog schrijft, lijkt het wel. Ik plak er tevens een vraag aan vast die tijdens De Week speelde: moet de bundel van een schrijver een eenheid vormen?

Echt iets voor jou
Eerst de bundel Echt iets voor jou. Deze bestaat uit verhalen over het gewone, alledaagse leven. Over kleine, herkenbare dingen die je soms groter maakt dan ze eigenlijk zijn. Over een boek waar je je zinnen op hebt gezet, en dat net ‘oppelepop’ is. Over rijles in een automaat, wat alleen voor ‘speciale gevallen’ is weggelegd. Verplicht levertraan (en melk) moeten innemen c.q. drinken. Worden aangehouden door de politie. Het saamhorigheids-gevoel dat bij de huisarts ontstaat, wanneer iedereen op een bepaald moment een griepprik komt halen. Over het raden van het uiterlijk van iemand op grond van zijn stem, en er dan vreselijk naast zitten. Over een politieagent die vraagt of je slachtofferhulp wil, een verbouwing in huis. Een tandarts die denkt dat hij lollig is. Een fles wijn na een lezing krijgen, waarvan ‘de boodschap lijkt: “Drink maar snel op, dan ben je gelijk vergeten waar je was”.’ Of – tenslotte – een opmerking krijgen over de donkere kleren die ‘je altijd draagt’.

Allemaal herkenbaar en in recensies vaak omschreven met trefwoorden als ‘melancholiek’, ‘lichte toon’, ‘humoristisch’, ‘loom’, ‘lichtvoetig’, ‘komisch’ en ‘absurd’. Eén woord ben ik echter nog nooit tegengekomen, terwijl Verbogt – van wie onlangs een nieuwe bundel verhalen is verschenen, die vreemd niet genoeg in aanmerking kwam voor de J.M.A. Biesheuvelprijs –, en dat is ‘troost’, terwijl de schrijver zelf eens heeft gezegd dat hij dat ‘het allerliefste doet, troosten, troosten en nog eens troosten’.
De titel van de bundel, die ook de titel is van een van de circa veertig verhalen is, zou je ook kunnen lezen als: Ík weer, en niet zozeer als een aanbeveling van iemand over een boek: ‘Dat boek is echt iets voor jou’ (dat overkwam mij met De Da Vinci Code van Dan Brown en ik vond het niet mooi, wat dat dan ook mag inhouden) of een afkeuring berustend op een vooroordeel: ‘Je houdt vast niet van popmuziek’ (en laat ik dat soms best wél doen).

Moet een verhalenbundel een eenheid vormen?
Dat titelverhaal leidt mij tenslotte naar bovengenoemde vraag: moet de bundel van een schrijver een eenheid vormen? Natuurlijk maakt de stijl van een auteur en zijn manier van kijken (‘melancholiek’ enzovoort) dat dit vanzelf al zo is. Dat die vraag opeens opdoemt, zou wel eens alles te maken kunnen hebben met – denk ik als cultuurwetenschapper dan maar – het feit dat er, zoals Marian Donner in een bespreking van het recente essay Mens/onmens van Bas Heijne (uitg. Prometheus) schreef: ‘Er heerst een gedeeld gevoel van verlies van samenhang. Er is geen gemeenschap meer’. En ze citeert (in De Groene Amsterdammer, 20 februari 2020) Heijne: ‘Vandaar de nieuwe hang naar de groep, de bubble, het houvast van de identiteit, het verlangen naar ondeelbare uniekheid op basis van afkomst, nationaliteit, kleur, geloof, politieke overtuiging. Het verlangen samen te vallen met iets wat groter is dan jezelf, zodat de illusie van een soort van solidariteit en gemeenschap wordt hersteld’.

Misschien is dat het antwoord: de hoop op het feit dat een verhalenbundel een samenhangend geheel vormt, de illusie van een soort solidariteit met de personages die ten tonele worden gevoerd. Het verlangen naar troost wellicht. Niet alleen jij, maar ook ik.
Spannender is het dan ook wellicht om uit te zoeken wat bijvoorbeeld het korte verhaal ‘Razernij’ doet in de bundel De onbetrouwbare verteller (uitg. Prometheus) die Maxim Februari samenstelde met columns die hij de afgelopen jaren schreef en of de thematiek onderling overeenstemt tussen die columns en dat verhaal.

Links naar twee websites die een kenmerkend verhaal uit de nieuwe bundel, Olifant van zeep van Thomas Verbogt bieden (resp.’Wekker’ en ‘Als je de stilte ziet’): https://karakters.nu/podium-lees-het-kortverhaal-wekker-van-thomas-verbogt/
en: https://www.athenaeum.nl/leesfragmenten/2020/als-je-de-stilte-ziet/

 

Duizend-en-een manieren om jood of moslim te zijn

Duizend-en-een manieren om jood of moslim te zijn : een dialoog / Delphine Horvilleur, Rachid Benzine ; in
samenwerking met Jean-Louis Schlegel ; vertaling [uit het Frans]: Lieven Vanderbrugghen. – Antwerpen : Halewijn, [2019]. – 179 pagina’s ; 24 cm. – Vertaling van: Des mille et une façons d’être juif ou musulman. – Éditions du Seuil, 2017. – Rugtitel: 1001 manieren om jood of moslim te zijn. ISBN 978-90-852849-4-9

De Franse uitgever Editions du Seuil vroeg een liberaal-joodse rabbijn (Delphine Horvilleur) en een islamoloog (Rachid Benzine) om onder leiding van een christelijke
godsdienstsocioloog (Jean-Louis Schlegel) met elkaar in gesprek te gaan. Om in alle vrijheid zowel overeenkomsten als verschillen in hun beider godsdienst te ontdekken en te benoemen. Dit boek is de Vlaamse vertaling van de uitkomst. Beide welbespraakte gesprekspartners peilen diep in de boeken en het geloof van het jodendom en de islam: Tenach, Talmoed en Koran. De uitkomst is populairwetenschappelijk. Aan de orde komen onderwerpen als de geschiedenis, traditie en vernieuwingen binnen jodendom en islam, de halacha (aanwijzingen hoe te leven) en
hadiths (overleveringen). De nadruk valt op de overeenkomsten en vermenging van
beide tradities. Met voetnoten, maar jammer genoeg zonder verklarende woordenlijst.
Een urgent boek in het huidige tijdsgewricht voor gesprek(sgroepen), zowel
interreligieus als intra-religieus binnen nominaties van de eigen gemeenschap.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Wetenschap of ideologie?

Stan Verdult vraagt zich in een blog op zijn website https://bdespinoza.blogspot.com (16 juli jl.) af, of er niet een gevaar in zit dat de Spinozageleerde Yitzhak Melamed een keppeltje draagt. Niet zozeer voor zijn veiligheid (hij overleefde onlangs een aanslag, waar Verdult ook over berichtte), maar in dit verband vanwege de vraag ‘wat het voor het Spinozisme kan betekenen’. Immers: Spinoza moest niets ‘hebben van ceremonieën, rituelen en uiterlijkheden’. Verdult verbaast zich over het feit dat Melameds identiteit nog steeds gevormd lijkt door ‘de ultra-orthodoxe gemeenschap Bney Brak in Israël’ en concludeert: ‘Is er niet het risico dat hij Spinoza met een kippah op leest?’

Dat is een legitieme vraag, die mij sympathieker overkomt dan de stelligheid waarmee de Amsterdamse Spinozakring de studiegroep ‘Spinoza-vreemdeling’, komend najaar, aankondigt: ‘Spinoza vervreemde van de gemeenschap waarin hij opgroeide door de contacten die hij onder meer op de beurs met mensen buiten de gemeenschap onderhield’ (www.amsterdamsespinozakring.nl).

Misschien ligt de waarheid in het midden: het denken van Melamed én Spinoza is, gewild of niet, geworteld in hun joodse opvoeding. Deze schut je, al dan niet bewust, niet zomaar van je af. Wél kan die ervaring in de loop van je leven worden omgebogen of verrijkt, naar gelang, door contacten buiten die gemeenschap. Zoals bij beiden is gebeurd en zoals verschillende sprekers tijdens ‘Het filosofisch kwintet’ onder leiding van Clairy Polak vanmorgen (NPO 1) stelden bewust op social media mensen buiten hun eigen gezichtskring te volgen, om hun blik te verbreden. Immers: dit ‘dwingt je om na te denken over je eigen keuzes’, zoals Bernhard Reitsma – auteur van Kwetsbare liefde – zei in een ander televisieprogramma van vandaag, ‘Het Vermoeden’ van Marleen Stelling (NPO2).

Zolang een geleerde er voor uitkomt met welke bril of pet op hij wetenschap bedrijft, is dat duidelijk: Melamed vanuit zijn joodse, de Amsterdamse Spinozakring vanuit een tegenwicht daartegen en ook, heel duidelijk, tegen het christelijke denken. Zolang Spinoza zélf maar recht worden gedaan en niet voor wiens karretje dan ook wordt gespannen. Dan is het geen wetenschap meer maar ideologie.

Betrokken raken in een gesprek

Theo Witvliet heeft een prachtig essay geschreven over het humanisme van Martin Buber. Eigenlijk moet ik zeggen: Theo Witvliet heeft wéér een prachtig boek geschreven, na onder meer Het geheim van het lege midden (2004). Meteen aan het begin deelt hij al zijn inzicht op Buber met de lezer: ‘Wie op de een of andere manier geraakt wordt door wat de heilige geschriften te vertellen hebben, ontvangt geen kant en klare waarheid, maar raakt betrokken in een gesprek.’ Met God en als mensen onderling, in de wetenschap dat er voor Buber geen scheiding bestaat tussen ‘leven in de wereld’ en ‘leven in God’, tussen het leven van alledag en de cultus van religie. Een gewone gebeurtenis kan heel bijzonder zijn. ‘Het is de opdracht van de mens de breuken te helen tussen God en wereld, materie en geest, heilig en profaan, en ook tussen mensen en volken onderling.’

Niet dat er niets meer te wensen zou zijn. Wanneer Witvliet bijvoorbeeld vertelt over het bezoek dat Gershom Scholem, de grote kenner van de joodse mystiek, uitgerekend in 1943 aan Buber bracht, en zijn bezwaren uit tegen Bubers interpretatie van het chassidisme (Kafka zou dat ook doen), was Bubers antwoord dat het hem totaal niet interesseerde. Al dan niet in de voetsporen van Eric Kurlanders boek Hitler’s monsters: u supernatural history of the Third Reich had Buber dieper kunnen pijlen.

Witvliet heeft overigens wel gelijk wanneer hij zegt dat Bubers denken ‘meer is dan een spiegeling van twee wereldoorlogen, van de Shoah en van het gevecht om de staat Israël.’ Dat heeft volgens hem te maken met drie inspiratiebronnen:

  1. Het chassidisme
  2. De bevrijding uit de slavernij
  3. Het woord jichoed (eenheid), dat verwijst naar het Sjema Israël (Deut. 6:4).

Witvliet schrijft in verband met het laatste dat hij ‘echte gemeenschap niet vaak heeft meegemaakt. Maar de enkele keer dat ik echt iets van gemeenschap voelde, waren juist momenten waar mensen van verschillende achtergronden en culturen bij elkaar waren.’ Zo licht een stukje van het rijke leven van de theoloog Witvliet op, in contact met anderen en daarmee ook het dialogische aspect dat kenmerkend is voor Martin Buber doordenkend. Een mooi boek, dat is het.


Theo Witvliet: Kwaliteit van leven. Het humanisme van Martin Buber (uitg. Skandalon, 2017). ISBN 978-94-92183-39-2, € 19,95

IJzersterk

Maarten ’t Hart richtte in het televisieprogramma VPRO Boeken als vanouds zijn pijlen op het christendom als een louter negatieve bron, Sybrand Buma creëerde in zijn H.J. Schoo-lezing – als ik Janneke Stegeman, Theoloog des vaderlands in Buitenhof even later mag geloven – een christendom dat helemaal niet bestaat, een geïdealiseerd verleden. Twee uitersten: het christendom als louter negatieve bron en een christendom als louter positieve bron, terwijl er talrijke nuanceringen vallen aan te brengen.

Volgens ’t Hart woont God op een ster, zoveel lichtjaren van ons verwijderd zodat er veel tijd zit tussen een gebed en Zijn reactie, bijvoorbeeld in de vorm van een aardbeving (!). Daarom worden volgens hem gebeden niet direct verhoord.
De komende tijd gaat de Talmoedstudiegroep waar ik deel van uit maak zich verdiepen over wat in de Talmoed wordt gezegd over het gebed. Hieronder plaats ik een niet uitgesproken, aan het slot iets voor deze blog aangevulde inleiding over dit thema die een andere kijk op het gebed geeft dan die van Maarten ’t Hart, die meende dat zijn redenering ‘ijzersterk’ was.
Ik heb mij hierbij gebaseerd op het boek Prayer in the Talmud van Joseph Heinemann (uitg. Walter de Gruyter, 1977), de Duits-Israëlische judaïst die een jaar na deze publicatie overleed. Het slot is een gedeelte uit mijn MA-scriptie.

De toegevoegde (dus niet vaste of formulier)gebeden in de Tempel gingen volgens Heinemann gelijk op met offers. Een restant daarvan treft hij aan in Lucas 1:10: ‘De gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het rookoffer.’ Het was de priester die het gebed uitsprak, beaamd door een respons als ‘Amen’ of ‘Gezegend de Ene’ (Baruch ata, Adonai). Hieraan werd grote waarde gehecht: ‘Groter is hij die antwoordt “Amen” dan hij die het gebed uitspreekt’ (Berachot 53b).
Op deze manier ontstaat er een relatie tussen het individu als deel van de gemeenschap en de Ene die direct wordt aangesproken. De vraag die Heinemann zich dan stelt is: is het denkbaar dat de gebeden van de mens invloed hebben op de wil van de Ene? Hij beantwoordt deze vraag met enkele citaten: ‘Drie dingen kunnen het besluit van de Ene annuleren: gebed, liefdadigheid en berouw’ (Tanuyet II 56b) en: ‘De Ene is geen mens, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben’ (Numeri 23:19).

Heinemann vindt dit wat naïef en komt met een volgend probleem: hoe kun je hier nog vanuit gaan na de vernietiging van de Tempel, waaruit de Shechinah (de aanwezigheid van God) is verdwenen? Hij antwoordt dan met: ‘Iedereen die in Jeruzalem bidt is iemand die bidt voor de Troon van de glorie, voor de poort van de hemel waarvan de ingang wijd openstaat en de gebeden worden gehoord, zoals in Genesis 28:17 staat: “Dit is niet anders dan een huis van de Ene, dat is de poort des hemels.” Rabbi Anan antwoordde: De poorten van de hemel zijn nooit gesloten, zoals staat geschreven: “Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de Ene, Adonai, telkens als wij tot Hem roepen?” (Deut. 4:7). Een ander antwoord stelt dat hoewel de Shechinah uit de verwoeste Tempel is verdwenen, Zij nog steeds verkeert onder de mensen in de synagogen en het Beth ha midrash. Met een vers uit Jesaja (66:6): ‘Zoekt de Ene, terwijl Hij zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.’

Dit laatste is een opvatting die het beeld dat ’t Hart schetst, van de straffende God na zoveel lichtjaren, ombuigt richting een God die mee lijdt met het leed in de wereld. God is aanwezig in het lijden. De godsdienstfilosoof en theoloog Ingolf U. Dalferth heeft de opvatting van God die aanwezig is in de geschiedenis uitgewerkt in een verzameling essays die verschenen onder de titel Gedeutete Gegenwart.[1] In verband met de aanwezigheid van God in de geschiedenis, spreekt Dalferth van openbaring, wat hij omschrijft als iets dat zonder spreken gebeurt, als een nigun, een Lied ohne Worte dat volgens de Chassidim gelijk staat aan een gebed.
Dalferth ziet niet het kruis als symbool voor het lijden, maar de woorden die Jezus van Nazareth aan het kruis sprak, de zogeheten zeven kruiswoorden. Ook de afwezigheid van God, die tot uitdrukking komt in het vierde kruiswoord (’Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’, Psalm 22:2) is volgens hem een modus van God. Dat is een ander, ijzersterk verhaal!

 

[1] Ingolf U. Dalferth, Gedeutete Gegenwart. Zur Wahrnehmung Gottes in den Erfahrungen der Zeit (Tübingen 1997).

Hannah Arendt

Elke maand belicht Filosofie Magazine één grote filosoof wiens leven en werk van grote invloed zijn geweest. Deze maand is dat Hannah Arendt. De redactie van Filosofie Magazine selecteerde de belangrijkste boeken. Haar drie in het Nederlands vertaalde werken (Denken, Oordelen en Willen) besprak ik alle drie voor NBD Biblion (zie elders op deze blog). Voor de Open Universiteit Nederland schreef ik in 2013 een werkstuk over haar. De inleiding neem ik hieronder als blog over.

Het belangrijkste boek van Hannah Arendt is The human condition (De menselijke conditie, 1958). Oorspronkelijk had zij het Amor Mundi willen noemen, liefde voor de wereld. In dit boek werkt Arendt haar ideeën uit over een actief leven (vita activa) in de publieke sfeer. Dit leven plaatst zij tegenover de vita contemplativa, het beschouwende leven dat in de westerse filosofie vanaf Plato de boventoon voert. “Haar liefde voor de wereld was bijna een moreel appèl”, zegt de filosofe Susan Neiman in een televisie-interview, “om er op één of andere manier aan bij te dragen dat hij niet ontspoort, anders verraden we de volgende generatie.”[1]

Arendt onderscheidt in The human condition drie menselijke activiteiten: arbeid, werk en handelen. Het eerste behelst het leven an sich, het biologische proces van de wieg tot het graf alsmede de eerste levensbehoeften, en – volgens de uitleg van Heinz Paetzold (Universiteit van Kassel) – uiteindelijk de plaats van de mens in de consumptiemaatschappij.[2] Een maatschappij die onder kritiek wordt gesteld. Werken slaat op de wereld der dingen, producten van kunst en cultuur, en handelen voltrekt zich tussen mensen en is de conditie voor iedere vorm van politiek samenleven – woorden en daden ineen.

Wat hier ontbreekt, is dus het denken, de bron van alle waarheid die men meende te vinden in het Idee of “het transcendente Woord Gods.”[3] Denken maakte Arendt tot onderwerp van wat zij ooit “een soort tweede deel van De menselijke conditie” noemde: Thinking (Denken, 1971).[4] Dit denken “relateert ons aan de wereldse zaken in het heden zoals we daarmee geconfronteerd worden, en produceert via de verbeelding voorstellingen of ‘nabeschouwingen’ waar de andere geestvermogens mee kunnen werken.”[5]

Alle drie de geestesvermogens (denken, willen en oordelen) vallen niet los van elkaar te zien en zijn net als arbeid, werk en handelen op elkaar betrokken. Zonder dat het één ten dienste staat van het ander. Elke vorm van instrumentaliteit is vreemd aan het denken van Arendt. “Zij gaat er namelijk van uit dat het instrumentele handelen alles van zijn intrinsieke waardigheid berooft; het vernietigt elke permanente betekenis en leidt tot een ‘ontwaarding van alle waarden’; het ondermijnt aldus de objectiviteit, de duurzaamheid en de stabiliteit van de woonvorm, die [ze] wereld noemt.”[6]

Bovenstaande gedachtegang en het aansluitende citaat leiden regelrecht naar de uitspraak uit De crisis in de cultuur die mij aanzette tot het onderzoek:

Kathedralen werden gebouwd ad maiorem gloriam Dei (tot meerdere glorie van God); hoewel ze als bouwwerken zeker de noden van een gemeenschap dienden, kunnen deze behoeften hun verfijnde schoonheid nooit verklaren – ze konden evenzeer door een banaal bouwsel gediend worden. Hun schoonheid transcendeerde alle behoeften en maakte deze kathedralen door de eeuwen heen duurzaam. Maar terwijl de schoonheid, zowel de schoonheid van een kathedraal als deze van om het even welk seculier gebouw, noden en functies transcendeert, nooit overschrijdt zij de wereld, al is de inhoud van het werk toevallig religieus.[7]

[1] Susan Neiman in: Ikonhuis. De Nieuwe Wereld. Talkshow met Colet van der Ven (3 mei 2015).
[2] Heinz Paetzold, ‘Arendt en Kant. Politieke filosofie in cultuurfilosofisch kader’ in: Hannah Arendt. Vita activa versus vita contemplativa. Antoon Van den Braembussche en Maurice Weyembergh (red.) (Budel 2002) 64.
[3] Elisabeth Young-Bruehl, Het belang van Hannah Arendt (Amsterdam 2007) 84.
[4] Idem, 161.
[5] Idem, 185-186.
[6] Antoon Van den Braembussche, ‘De totalitaire verleiding. Hannah Arendt en de stilte van Heidegger’ in: Antoon Van den Braembussche en Maurice Weyembergh (red.) Hannah Arendt. Vita activa versus vita contemplativa (Budel 2002) 94.
[7] Arendt 1995, 49-50. Interessant is dat Arendt het hier ook over noden heeft. Ook dan gaat het om het overschrijden van dingen die ons overkomen. Daardoor kon transcendentie een sterke kracht ter overleving zijn in de concentratie- en vernietigingskampen, waar kunst voor sommige gevangenen troost bij uitstek was. Zie: Nico Rost, Goethe in Dachau. Literatuur en werkelijkheid. Dagboek 1944-1945 (De Bilt, 2015).

Samen vieren?

Gisteren, maandag 24 april, vond in de Amsterdamse Thomaskerk een studiemiddag plaats met vijf protestantse en vijf rooms-katholieke theologen over Eucharistie en Avondmaal. De vraag was: is samen vieren mogelijk? Wat geloven we precies en hoe beleven we dat sacrament? De uiteindelijke vraag was: welke beletselen staan (nog) in de weg voor een gezamenlijke viering?

Leeuwarden
Jaren en jaren geleden was er gedonder tussen de (toen nog) Nederlands Hervormde Gemeente en de rooms-katholieke parochie in de wijk Bilgaard in Leeuwarden, waar zij gezamenlijk een kerkgebouw (nu wijkcentrum) gebruikten. Hoe de vork precies in de steel zat, weet ik niet meer. Wel dat de pastoor het veld moest ruimen, en dat op een zondag er een gezamenlijke dienst was, inclusief Eucharistie/Avondmaal. Beide voorgangers, de predikant en de pastoor, deelden brood en wijn uit. Ik stemde met mijn voeten voor de pastoor en tegen het beleid, en ging bij hem – die als ik mij goed herinner door alle ellende kort daarna een hartaanval of beroerte kreeg – ter tafel. Iets dat in ieder geval door de synode sinds de jaren zestig van de vorige eeuw werd gebillijkt.

Band tussen Christus en de Kerk is fundamenteel:
Christus als oersacrament
Kerk als grondsacrament, als plaats waar Gods heil wordt gehoord en zichtbaar gemaakt.

(Mgr. Dr. Gerard de Korte)

De Slangenburg
Ik was eens een midweek in de Slangenburg en vierde een deel van een viering mee. Een deel – want wij werden weliswaar genodigd, zonder onderscheid. Ik wilde voor het delen van brood en wijn naar voren gaan, maar werd door degene die naast mij zat min of meer tegengehouden: dit mag je níet doen. Ik voelde me buitengesloten en verdrietig, ik die niet aan avondmaalsmijding deed, zoals ik me nog van mijn moeder herinnerde. Dat gevoel herkende ik helemaal in wat Henk Meulink (voorzitter van de Raad van Kerken in Amsterdam) vertelde in het mislukte tafelgesprek tussen maar liefst negen mannen en één vrouw (!), deels ook nog eens met de rug naar het publiek, na de twee inleidingen – door mgr. dr. De Korte en dr. Karel Blei – : in zorginstellingen bestaan gemeenschappelijke vieringen. Of liever gezegd: tot nu, want onlangs werd hij genood én geweigerd. De arm van het kerkelijk gezag van Rome reikt ver, en omsluit – zoals de armen, de zuilengalerij voor de St. Pieter op het St. Pietersplein – alléén rooms-katholieken.

Er bestaat een nauwe relatie tussen Eucharistische gemeenschap en kerkelijke gemeenschap.
Maaltijd van de kerkelijke eenheid: eenheid in geloven is nodig voor deelname aan de Eucharistie.
Vergelijk met het Eucharistie gebed: gebed voor paus; bisschoppen; onze doden.

(Mgr. Dr. Gerard de Korte)

Israël
In Israël heb ik het voorrecht gehad in een kibboets op sjabbat aan de maaltijd te hebben aangezeten. Iedereen voelde zich welkom, hoewel het overduidelijk was dat er niet-joden aanwezig waren. De christelijke mannen hadden hun hoofd bedekt, zoals te doen gebruikelijk. Met een keppeltje of een servet. Het was niemands bedoeling dat de joden zich tot het christendom zouden ‘bekeren’ noch dat de christenen jood zouden worden. Ieder beleefde de maaltijd op zijn/haar manier, in verbondenheid, eerbied en respect voor elkaar.

Niet al vierende naar de eenheid toegroeien maar de gezamenlijke Eucharistie als afronding van het proces van eenwording van alle christenen (‘De Maaltijd wordt uitgesteld’).

(Mgr. Dr. Gerard De Korte)

Is er sacrament omdat er kerk is, of is er kerk omdat er (o.a.) sacrament is? Katholieken zijn geneigd tot het eerste, protestanten tot het tweede. Maar beide aspecten hebben hun waarde.

(Dr. Karel Blei)

Antwerpen
Enkele jaren geleden was ik in een koosjer restaurant in Antwerpen, waar joden en christenen gezamenlijk de lunch gebruikten. Degene met wie ik samen reisde, twijfelde bij de ingang van het restaurant even of ze haar handen ritueel zou reinigen in de bekkens met water die daar stonden opgesteld. Uiteindelijk deed zij dit niet, omdat ze het niet gepast vond. Daarin had ze, vond ik gelijk, en ik volgde haar voorbeeld. Want in tegenstelling tot de Slangenburg, ervoer ik dit op dat moment als zodanig: dit is niet voor mij bestemd.

Leren en vieren
De nadruk lag tijdens deze studiemiddag op het leren – op met name het rooms-katholieke leergezag, dat de protestanten deels achter zich hebben gelaten door het lezen van het didactische tafelformulier te vervangen door een tafelgebed waarin meer nadruk ligt op het vieren van het Avondmaal, dat soms ook Maaltijd van de Heer wordt genoemd.

Andere, nieuw naar voren gekomen aspecten zijn: gemeenschapsbeleving, toekomstverwachting, diaconale gerichtheid (breken en delen in de samenleving).

(Dr. Karel Blei)

Wat zal ik doen als ik weer eens, zoals in Leeuwarden of de Slangenburg voor de keuze zal komen te staan: meevieren of blijven zitten? Het eerste, denk ik. En dan is een leerhuisbijeenkomst als deze, zoals Wilken Veen, voorzitter van het tafelgesprek zei, ‘een voorfase tot gezamenlijk vieren.’ Laten we het daar op houden.


De Oude Kerkgemeente en het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie organiseert op dinsdag 16, 23 en 30 mei a.s. in de Van Limmikhof (Nieuwe Keizersgracht 1a te Amsterdam) een leerhuis o.d.t.
De maaltijd van de Heer met prof. dr. Rinse Reeling Brouwer (Protestantse Theologische Universiteit), één van de tien deelnemers aan wat een tafelgesprek had moeten worden.

Marli Huijer – Achterblijven

Achterblijven : een nieuwe filosofie voor een grenzeloze wereld / Marli Huijer. – Amsterdam : Boom, [2016]. – 194
pagina’s ; 21 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-895386-8-0

De titel van deze studie slaat in eerste instantie op familie, vrienden en buurtgenoten die achterbleven ten tijde van de emigratiegolven uit Europa (1800-1960). Mensen die nu achterblijven, hebben sneller en veelvuldiger contact met emigranten. Achterblijvers hebben in de visie van Huijer niet alleen een conserverende functie (zorg voor het behoud van omgeving en gemeenschap), maar dienen ook open te staan voor nieuwkomers (vluchtelingen). De auteur, Denker des Vaderlands, is zelf een achterblijver. De opzet van het boek is fenomenologisch, uitgaande van ervaringen. Huijer maakt daarbij veelvuldig gebruik van de Europese literatuur, film, theater en sluit aan bij het denken van onder meer Hannah Arendt. Door deze insteek wordt de aandacht grotendeels beperkt tot de materiële cultuur en wordt dat wat achterblijvers in zich meedragen wat verwaarloosd. Wat de bedoeling is van wat groots een ‘nieuwe filosofie’ wordt genoemd, en voor welke doelgroep het boek is geschreven, wordt helaas niet helemaal duidelijk. Het boek is voorzien van voetnoten en een literatuurlijst.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Het groteske op de troon gezet

Chiel MeijeringVolgende week zondag is de componist Chiel Meijering (zie foto) te gast bij Podium Witteman. Al eerder herplaatste ik hier het begin van een artikel dat ik over hem schreef voor het tijdschrift Mens en melodie. Ter gelegenheid van de televisie-uitzending van volgende week, herplaats ik hier het slot van hetzelfde artikel uit juni 2004.

Het gaat niet aan om ten aanzien van Chiel Meijerings werk de gemakkelijke conclusie te trekken dat alles in zijn werk ofwel een éénheid vormt ofwel dat er sprake is van differentie. Er is namelijk een derde mogelijkheid, waarbij beide polen (gevoel en ratio, populaire en niet-westerse muziek, religie en politiek) als een plus en een min bij elkaar horen en naast elkaar blijven staan, waardoor de spanning blijft en een dialoog op gang komt. Niet tussen genoemde polariteiten, maar ook tussen individu en gemeenschap, zender en ontvangers.

Bindende factor is in dit verband datgene wat Meijering heeft omschreven als ‘de scheiding die ik altijd voelde tussen mijzelf als componist en mijzelf als zittend tussen het publiek. Het is een langzaam bewustzijnsproces geweest, waarin mijn werk bijgestuurd moest worden. Ik wilde geen publieksvijandige muziek schrijven, maar daarin kun je ook weer te ver doorslaan.’

Niet voor niets is Chiel Meijering sterk beïnvloed door boeken als Sounds and society van Peter J. Martin, De structuur van de slechte smaak van Umberto Eco en boeken van de Franse filosoof Jean Baudrillard. Laatstgenoemde heeft het ook over ‘het radicale antagonisme, niet (…) de verzoening of de synthese.‘ En over de verdubbeling van zaken, bijvoorbeeld over ‘de invasie van wat socialer is dan sociaal – de massa.’
Het boek van Eco gaat om te beginnen eveneens in op de massacultuur. Een zeer saillante passage in het hoofdstuk over kitsch en massacultuur lijkt zó van toepassing op de muziek van Chiel Meijering in vergelijking tot veel modernistische muziek. Bij avant-gardistische kunst is de manier waarop het kunstwerk tot stand komt tevens het onderwerp (formalisme), terwijl het bij kitsch de maker primair gaat om de reacties die het kunstwerk moeten oproepen; de emoties van het publiek vormen met andere woorden het doel van het scheppingsproces.

Uit de hoofdstuktitels van een boekje als Twaalf emoties van Frans Jacobs weten we hoe divers die kunnen zijn: van liefde, vreugde en droefheid tot nostalgie en ontroering, om er slechts enkele te noemen. Maar Eco gaat óók in op het verschijnsel ontmythologisering, over wat Rob Schouten in verband met de romans van Marek van der Jagt heeft omschreven als ‘de ontluistering van de mens, zijn parasitaire, opportunistische, totaal bezoedelde wereld.’ Maar ‘het echt bijzondere is echter dat hij in zijn verdoemde en verloederde wereld op zoek gaat naar de paradijselijke kanten.’

In dit verband valt een link te leggen naar het ‘primitieve’, ongecompliceerde, spontane en expressieve in de popmuziek en de niet-westerse muziek zoals omschreven door Peter J. Martin. Hij stelt dat ‘die aspecten die zoveel critici hebben geïrriteerd – de herhalingen, simpele structuur, voorspelbare oplossingen, “warme” grote terts akkoorden enz. – het wellicht [zijn] die de popmuziek haar kracht en populariteit geven, die zorgen voor een gevoel van zekerheid, van betrekkingen, van gemakkelijk te delen ervaringen. Opvallend is dat John Blacking een soortgelijke conclusie trekt aangaande de muziek in een totaal verschillende cultuur: van de Venda.’ Schouten vervolgt dat het bij Van der Jagt ‘onmiskenbaar lijkt’ dat bij diens zoeken naar de paradijselijke kanten ‘in één of andere vorm de erfenis van Auschwitz (…) een belangrijke rol speelt.’

Gedenkplaats voor tante Cor en opa Bakker bij het Verborgen (Verscholen) Dorp (foto: Els van Swol)

Iets soortgelijks lijkt ook bij Chiel Meijering het geval. In het programmaboekje bij de première van zijn compositie Memorial (2003) door het Gelders Fanfare Orkest onder leiding van Tijmen Botma, op 1 november 2003 in De Hanzehof te Zutphen, schrijft Meijering over zijn vader die hij zich herinnert ‘als een man die vaak over de oorlog (1940-1945) sprak. Een oorlog die zijn ziel onmiskenbaar gevormd had. Regelmatig bezoek ik militaire begraafplaatsen en gedenkplekken uit deze wereldoorlog en zo zijn de herinneringen aan mijn vader verweven met die van de Tweede Wereldoorlog waar hij vaak over vertelde. Het bezoeken van dat soort plekken geeft me troost en ook een goed gevoel. Het geeft ook een gevoel van verbondenheid.’ Misschien is dat het wel waar Meijering naar op zoek is: verbondenheid, met zijn vader, met zijn publiek, met wat hij in wezen te zeggen heeft. In rationele en gevoelsmatige zin, beïnvloed door popmuziek en niet-westerse muziek, vanuit een religieus en politiek engagement. Niet als een ‘lachwekkende ontsnapping uit het traditionalisme’ , maar door ‘het groteske op de troon [te] zetten die het verdient.’