Fons Brouwer en Tonie van Marle

Deze blog (de tweede van een drietal) is haast een reünie tussen drie oud-collegae. De een stuurde mij alweer in oktober verleden jaar ‘een artikel over een expositie in Monnikendam. Dat is niet al te ver van je vandaan en ik denk dat je het erg zou waarderen.’ Het is er toen niet van gekomen, maar ik heb het onthouden en gelukkig een herkansing gekregen: in de MLB Galerie in Amsterdam (februari jl.). En ja: ik waardeer de kunst van Tonie van Marle – want daar gaat het hier over – zeer.
Net als die van Fons Brouwer, over wiens composities ik onlangs een eerste blog schreef. Dit is de tweede, waarin zijn werk in een denkbeeldig gesprek gaat met dat van Van Marle. In mijn hoofd, als Dritte im Bunde.

Tonie van Marle
Van Marle is – ontleen ik aan het boekje La précieuse (2021) dat ik in de MLB Galerie van haar kocht – ‘afgestudeerd aan de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschede. Haar werk is aangekocht in binnen- en buitenland, waar zij ook regelmatig exposeert. Zij woont en werkt afwisselend in Frankrijk en Nederland.’

Het werk dat zij de laatste tijd maakt is verfijnde papierkunst. Ze snijdt het laag voor laag met een vlijmscherp Japans mesje uit 160 grams canson-papier. Het kunnen twee lagen zijn, of drie. Achter of los elkaar worden ze opgehangen, aan een muur of – zei ze mij – voor een raam, zoals iemand had ontdekt. Dat levert bijzondere licht- en schaduwwerkingen op.
Ik was in het bijzonder gecharmeerd door haar Trio, drie lagen (50x50x4, zie de omslag hierboven). Niet vanwege de titel, maar door de geometrische vormen ervan: een driehoek, een cirkel en een vierkant met ruimte ertussen.

In het artikel dat ik toegestuurd kreeg, wordt haar werk vergeleken met dat van Escher en Antoni Gaudí. Ik moet echter eerder denken aan wat misschien wel ‘het’ kenmerk is van veel Nederlandse kunst: licht, ruimte en de menselijke maat à la de Vitruviusman van Leonardo da Vinci. Denk maar – om bij de architectuur te blijven – aan Rietveld of Hertzberger.

Fons Brouwer
Die meerdere lagen, licht en ruimte komen we ook tegen in de composities van Fons Brouwer. Ik verwijs in dat verband naar La casa (1990) voor bariton en piano op een gedicht van Cesare Pavese. Brouwer componeerde – schreef Anthony Fiumara in zijn artikel in Het Orgel over hem waaruit ik in de eerste blog ook citeerde – ‘de zanglijn van La casa onafhankelijk van die van de piano en legde beide partijen pas in een later stadium over elkaar. Dezelfde Cage-achtige esthetiek die Brouwer op een andere manier al in Quintessens [voor orgel, EvS] aan de dag legde.’

Je zou kunnen zeggen, dat zowel Van Marle als Brouwer vanuit een dialectiek werken naar een synthese; de drie onderdelen van Trio (driehoek, cirkel en vierkant) vallen op de muur of voor een raam samen als één geheel, zoals dat op een andere manier ook gebeurt in Festina lente (2003) voor orgel van Brouwer. De titel verwijst naar Erasmus’ adagium Haast u langzaam, een enantiosis, een verbinding van tegenstellingen. In het geval van Brouwer zijn het snelle en langzame klankblokken, die worden verenigd in één compositie.

Een compositie, een kunstwerk. Ik luister ernaar, kijk ernaar en wordt erdoor geraakt.

Opname La casa: https://www.youtube.com/watch?v=ivBRBncmN4c
Website Tonie van Marle: https://www.tonievanmarle.nl/nl/

Fons Brouwer (I) – ‘Nieuwe oude muziek’

Op een gegeven moment kwam toenmalig collega Fons Brouwer naar mij toe. Hij was een van de redacteuren van het imprint Donemus bij Muziek Groep Nederland (MGN), het latere Muziek Centrum Nederland (MCN). ‘De beste baan die ik maar kon hebben’, mailde hij mij onlangs. Ik zat op dat moment in de redactie, of was de redactie – dat weet ik niet meer – van In de Groep, het personeelsblad van MGN. Hij had een idee: om bij een nummer een cd te voegen met muziek van componerende collegae. Zo verscheen In de Groep cd 01, zoals deze hoopvol werd genummerd. Er waren immers veel collegae die ofwel in de klassieke muziek, de jazz of de popmuziek zaten, dus we konden vooruit. Ware het niet dat ik van de directeur op mijn kop kreeg vanwege de meerkosten.

CD 01 dus. Met twee werken van Ana Mihajlovic (componist, pianist en dirigent) en twee van Fons: Quintessens (1993) voor orgel en Tempera (1991) voor strijkkwartet. Over dat laatste werk zegt hij: ‘Ik beschouw het als één van mijn beste stukken’. Zo’n twee jaar geleden is het opgenomen door een professioneel kwartet. ‘Met financiële steun is het gerealiseerd. Ik ben trots op het resultaat: mijn hele ziel en zaligheid ligt erin’. Het werk was geselecteerd voor de finale van het BUMA-concours 1993.

Iedereen kan ervan genieten, want sinds december vorig jaar is Fons Brouwer fulltime bezig met zijn YouTube-kanaal. ‘Als monument voor alles wat René Nieuwint (dirigent en fondsenwerver), Christine Kamp (geweldig organist en pianist) en mijzelf als componist en programmeur van de concerten hebben gerealiseerd.’

The Art of Memory
Eerst iets over de componist. Brouwer (1963) studeerde na het Vossius Gymnasium in Amsterdam orgel bij Simon C. Jansen en Jacques van Oortmerssen. Tevens studeerde hij compositie bij Daan Manneke en orkestratie bij Geert van Keulen en volgde masterclasses bij Morton Feldman en John Cage. Het merendeel van zijn composities is uitgegeven door Donemus, op een orgelintonatie voor Muziek & Liturgie (2009) na over ‘Maak ons uw liefde, God’, voor orgel en melodie instrument.
Tijdens zijn studie compositie begon hij te onderzoeken hoe het muzikale geheugen werkt in een vluchtig medium als muziek, daarbij geïnspireerd door het boek The Art of Memory van Frances A. Yates (1966), dat ook in het Nederlands is vertaald. Deze zoektocht is bepalend voor zijn werk.

In 2003 schreven Anthony Fiumara (nog zo’n oud-Donemus collega) en Fons een artikel over Brouwers werk voor het tijdschrift Het Orgel. Het begint met een citaat: ‘De enige manier om het orgel recht te doen, is door het orgel uit het orgel te nemen’. Een uitspraak van de hiervoor genoemde componist Morton Feldman tijdens een lezing in Middelburg (1986). Daarmee wilde hij zeggen, dat het orgel los moet kunnen worden gezien van een christelijke context. Het is een uitspraak die veel indruk op Brouwer maakte.

Binnen- en buitenkant
In zijn geval zou je het kunnen vergelijken met de binnen- en buitenkant van het instrument, met de binnen- en buitenkant van Brouwers werk als totaliteit. Daarbij moet ik denken aan de Moulin mystique, een kapiteel in Vézelay (foto rechtsboven): Mozes stort het graan (= Tenach) en Paulus vangt het op (= Tweede Testament) dat door de molen (= de jood Jezus van Nazareth) wordt gemalen. Ook Brouwer speelt op een soortgelijke wijze met oud en nieuw, zoals in genoemd artikel meermalen valt te lezen. En dan laat ik even het toeval in het midden dat een molen vaak achtkantig is en dat Quintessens een acht maten lang durende pedaalpartij kent en dat er drie stiltes in het stuk vallen, ook een getal dat te denken geeft. Nee, het gaat mij nu primair om de rol van het geheugen waar de componist het over heeft. Met name de herinnering aan oude muziek. Zoiets als architect Victor Horta (1861-1947) die de art nouveau ‘moderne gotiek noemde’.

Of zoals het in het artikel in Het Orgel staat: ‘Zoals Quintessens minimal music lijkt zonder het te zijn, lijkt Mnajdra [voor blokfluitkwartet, EvS] melodie zonder het te zijn.’ Bij Mnajdra vraagt de componist zich af op welk punt je iets niet meer als melodie herkent. ‘Het werk heeft alles te maken met oude muziek, niets met avantgarde.’ Bij nog een andere compositie, Festina lente [voor orgel, EvS] doen de toonladders denken aan oude muziek, maar de sfeer is die van nieuwe muziek. ‘Festina is’, zegt Brouwer tegen Fiumara, ‘nieuwe oude muziek’.

Ook de tekst van de compositie La casa voor bariton en piano (1990) spreekt in dit geval boekdelen. Het is een gedicht van Cesare Pavese (1908-1950) over een huis, waarin een adem der vaderen als een schaduw liefkozend over het gezicht van een man strijkt. Het doe aan vervlogen tijden denken, ‘een heldere, innige stem die als het groen / van roerloze vijvers en heuvels ’s avonds verdonkert’. ‘Een vrouwenstem, geheimvol, die weerklinkt / op de drempel van het huis wanneer het duister valt.’

Maar naast het geheugen en herinneringen zijn er nóg twee dingen die Brouwers muziek kenmerken: de gelaagdheid en de ruimte die het ademt. Over dat eerste gaat het in een tweede blog over deze componist. In relatie tot de kunst van Tonie van Marle die ik onlangs zag. Over het tweede gaat een derde en laatste blog in deze korte serie.

De foto van de componist is ontleend aan de LinkedIn-pagina van Fons Brouwer.
Link naar het YouTube-kanaal van Fons Brouwer: https://www.youtube.com/@nostos-music
Link naar de composities uitgegeven door Donemus: https://webshop.donemus.com/action/front/search?name=%22Brouwer%2C+Fons%22&order=name
Link naar samenvatting van het artikel in Het Orgel: https://www.hetorgel.nl/2003/12/n2003-03c/

Vladimir Jankélévich: ‘Een curiosum’

De Pools-Vlaamse filosofe Alicja Gescinska heeft wat met het werk van de filosoof Vladimir Jankélévitch (1903-1985). Zijn naam duikt vaak bij haar op, het laatst in een column in het aprilnummer van Filosofie Magazine. Hij was, schrijft ze daar, ‘een curiosum in het intellectuele landschap van naoorlogs Frankrijk. De muziek- en moraalfilosoof was een einzelgänger. Bij de existentialisten zocht hij geen aansluiting, evenmin bij de conservatieve personalisten. Met de postmodernisten had hij weinig tot niets gemeen. Hij had geen school, geen volgelingen. En hij schreef en dacht in een unieke, onnavolgbare stijl die misschien het best als poëtisch filosoferen omschreven kan worden.’

Een mooie karakteristiek van de filosoof wiens werk ik ook volg, vanaf het moment dat ik in 1992 zijn biografie over Ravel kocht (1959) en jaren later het boek Het onzegbare en het onuitsprekelijke van Ronald Commers kocht. Dat was inmiddels in 2005. Via een avond over ‘Filosofie en kunst: over stilte in de muziek & het denken in het theater’ van Felix & Sofie in Felix Meritis, vijf jaar later. Tot nu, wanneer ik zijn naam weer regelmatig tegenkom in columns, essays en boeken van Gescinska.

Jaël Kraut
Tijd om mijn aantekeningen van die avond in Felix Meritis erbij te pakken en hier als blog te brengen. Omdat Jankélévich meer aandacht verdient en nu dank zij Gecinska gelukkig ook weer krijgt.
De avond werd geopend met een lezing door de filosofe Jaël Kraut (nu werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam), die aan een proefschrift werkte onder de titel From Silence to Muteness (2010). Daarin onderzocht ze diverse perspectieven op stilte in relatie tot muziek. Haar lezing ging daarover.

Ze begon met te zeggen dat haar ideeën met betrekking tot het belang van stilte zijn gebaseerd op die van Jankélévich. Hij onttrekt zich aan wat Levinas het onethische van muziek noemt. Ethisch is de confrontatie met de a/Ander. Met kunst kun je volgens Levinas geen dialoog hebben, want het representeert. Hierin is hij een iconoclast.
Als voorbeeld hoe je er anders tegenaan kunt kijken, noemt ze de opera Pelléas et Mélisande van Claude Debussy, waar Jankélévich op ingaat. Debussy neemt breuken in zijn muziek op. Alles valt in de opera naar beneden, zoals op een gegeven moment een ring. Dan valt de stilte, wat zij assassination noemt, dat wil zeggen het geweld van wegstervend geluid.
Een andere filosoof, Adorno, pleit voor onesthetische muziek, muziek die moet schuren. Dus niet de stilte van bijvoorbeeld 4’33” van John Cage, want Cage is anti-muziek volgens haar.

Er is ook muziek die ons niets meer zegt, die zin ontbeert. Dit noemt Kraut verstomming (muteness). Als voorbeeld noemt ze Metastasis voor 61 instrumenten van de componist Xenakis. Dit is volgens haar een objectivistische constructie, dat werd gespeeld bij de opening van het Philipspaviljoen op de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel.

Fenomenologie
In 2007, nog enkele jaren voor ze haar proefschrift voltooide, schreef Jaël Kraut een essay in het tijdschrift Phenomenology (2007, p. 425-441). Hierin werkt ze haar ideeën over subjectivisme en objectivisme in de muziek verder uit. De aleatorische muziek van een Xenakis leidt volgens haar tot de eliminatie van muziek zelf. Adorno stelt een uitweg uit deze lege muziek voor en pleit voor een herstel van de subjectieve elementen, maar aangezien zijn idee van subjectiviteit dubbelzinnig is (soms is het universeel, soms beschouwt hij het vanuit een objectief standpunt, dat wil zeggen, als psychologisch, willekeurig en in tegenstelling tot objecten), faalt zijn argumentatie. In tegenstelling tot de objectivistische notie van subjectiviteit, stelt Kraut in haar artikel een fenomenologische lezing voor van de antinomieën (tegenspraken die geen paradoxen zijn) waarmee hedendaagse muziek wordt geconfronteerd, door Adorno’s willekeurige subject te vervangen door het universele a priori van transcendentale subjectiviteit.

Daarmee had ze haar lezing in Felix Meritis ook besloten, maar toen kon ik het nog niet helemaal duiden. Inmiddels weet ik, dat je met die transcendentale subjectiviteit (Husserl) ook uitkomt bij de trouwring die Mélisande in Debussy’s opera in het water laat vallen: zij valt en reikt tegelijkertijd naar boven; Mélisande staat voor de ziel. Over een antinomie gesproken.

Magische collages

Onder de titel Magische collages presenteert het Stedelijk Museum Schiedam (19 oktober 2019 t/m 19 januari 2020) een groot overzicht van collages van vooral Belgische kunstenaars, waaronder internationaal bekende kunstenaars als Jan Fabre en Luc Tuymans. Het is voor het eerst dat een Nederlands museum op zo’n grote schaal aandacht besteedt aan collages. Het werk is verzameld door Geert Verbeke en
Carla Lens.
Ter gelegenheid hiervan plaats ik een blog die is gebaseerd op een werkstuk over ‘Collages’ dat ik op de middelbare school (ca. 1970) schreef en met een 9 werd beoordeeld. Ik plaats originele tekst, in ingekorte vorm maar aangevuld met de wijzigingsvoorstellen die mijn docente er toen met potlood in de marge bijschreef.

Ter voorbereiding tot het schrijven van dit werkstuk had ik op voorspraak van mijn vader een gesprek met de kunstcriticus en -redacteur Hans Redeker (1918-1992), een collega van hem bij het Algemeen Handelsblad. Redeker woonde toen, in dezelfde tijd als Marga Minco, Bert Voeten en hun kinderen, in het Witsenhuis aan het Amsterdamse Oosterpark.

Wat is collage?
Een klassiek te noemen definitie van collage gaf Max Ernst: ‘Collagetechniek is de systematische uitbuiting van de toevallig of kunstmatig teweeggebrachte ontmoeting van twee of meer wezensvreemde realiteiten binnen een daartoe ogenschijnlijk ongeschikt kader – en de vonk poëzie, die bij toenadering van deze realiteiten overspringt’.
Die twee of meer wezensvreemde realiteiten kunnen enkele gescheurde of geknipte fragmenten zijn bij een overigens normaal geschilderd werk. Het kunnen ook hele collage-composities zijn. Het kan papier in talrijke variaties zijn, van scheursels tot volledige objecten. Naast papier kunnen ook andere materialen worden gebruikt, waarbij dan het historisch gegroeide woord: collage (van het Franse collager = plakken, lijmen) niet meer van toepassing is. Eerder kunnen we dan van montage spreken. Er wordt naast verf en papier ook met andere materialen en objecten gewerkt, zoals bijvoorbeeld Krijn Giezen dat doet met bestaande stukken textiel (appliqué-werk). Een ander verwant verschijnsel vinden we bij materie-schilders zoals Jaap Wagemaker, ‘die niet alleen de verf met andere stoffen mengt (zand, specie) om een soms reliëfachtige, gevarieerde structuur van de verfkorst te bereiken, maar die daarbij ook dergelijke objecten monteert, terwijl we hem toch nog tot de schilders mogen rekenen’ (Hans Redeker). Zo ziet men dat kunstenaars geen onderscheid meer maken tussen ‘edele’ materialen en alledaagse.

[Hier heeft mijn docente een vraagteken bij geplaatst. Ik ontleende deze conclusie en dit idee aan het eerste deeltje, ‘Schilderen, tekenen, beeldhouwen’ uit de Encyclopedie voor jongeren waarvan zeven deeltjes kreeg in de laatste klas van de lagere school, toen ik met longontsteking op bed lag, kreeg van mijn vader. Ik citeer de originele tekst hierna].
‘De collage is een echt moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als er uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien.’

In dit verband wil ik dit hoofdstukje afsluiten met een citaat van de componist Karlheinz Stockhausen: ‘De wereld waarin wij leven is voorbestemd om als collage te bestaan. Ik bedoel daarmee dat allerlei emoties en menselijke ervaringen over elkaar heen moeten geplakt en gelegd worden ook als ze elkaar niet verdragen. Het grote voorbeeld van zo’n collagemaatschappij is Amerika, en New York is het einde: het kan misschien niet, het is misschien niet aangenaam, maar het zal moeten, leven met aan elkaar te passen stukken’ (Algemeen Handelsblad, 2 juli 1968).

Hoe begon collage?
De collage zoals wij die bedoelen (zie vorige hoofdstuk), ontstond zowel in het Parijs van de kubisten als in het Zwitserse Zürich rond Dada (Hans Arp). Andere namen uit de beginperiode zijn Max Ernst (Keulen) en Kurt Schwitters (Berlijn). De laatste was eigenlijk de eerste die de collagetechniek toepaste.
‘Wat als voorwaarde aan de collage is voorafgegaan is het accentueren van het schilderij als een plat vlak, waarbinnen de compositie wordt gehouden, dus het verlaten van de perspectivische ruimtesuggestie en voorstellingswijze’ (Hans Redeker).
In Frankrijk kwam het kubisme met Picasso (Tête d’homme, 1913) en Braque vanaf 1912 tot een soortgelijke techniek, waarbij voornoemde voorwaarde vooral in de tweede fase het geval is: ‘De voorwerpen bleven nog herkenbaar, vaak fragmentarisch, maar gingen sterker in de vlakke compositie op. Op dat ogenblik was de tijd rijp voor de esthetische collage. Naast de verf kregen andere stoffen een mogelijkheid’ (Hans Redeker).

Ontwikkeling van de collage
Kurt Schwitters en Paul Citroen (de eerste fotocollages, sinds 1919) waren eigenlijk de enigen die de collage- en montagetechniek vlak na de Eerste Wereldoorlog toepasten. ‘De grote tijd komt na de Tweede Wereldoorlog, wanneer nog sterker het accent wordt gelegd op de structurele en materiële waarden en mogelijkheden van de verfhuid of verfkorst samen met alle andere daarvoor bruikbare materialen’ (Hans Redeker).
[Hierna bekeek ik één collage van vlak na de Tweede Wereldoorlog in extenso: As you like it, 1946, van Kurt Schwitters, in Galerie Beyeler, Basel].

Collage nu
Over de in Nederland woonachtige schilder Sam Middleton stond eens, ik meen in De Telegraaf, naar aanleiding van een tentoonstelling in Hilversumse Vaart: ‘De toevoeging van de collage, die sedert de pop [art] ook bij hem een actueel trekje vertoont in het gebruik van tijdschriftenillustraties, remt de spontaniteit natuurlijk af, maar accentueert natuurlijk wel het ritme’.
Hans Redeker zei hierover: ‘Maar ook die spontaniteit is maar één van de taal-mogelijkheden van de beeldende kunst, die een belangrijke rol speelt in sommige stromingen (impressionisme, expressionisme, het direct registrerende bij sommige surrealisten) maar moet bij andere juist weer radicaal worden uitgebannen (De Stijl, Suprematisme, Constructivisme) of komt helemaal niet aan bod (Random Art, Op Art en meer traditioneel in de “monumentale” technieken). De spontaniteit van de collage schuilt in het gemakkelijk en snel hanteerbare van het materiaal, bijvoorbeeld te scheuren papier, het direct kunnen reageren op wat gevonden of tevoren geschifte materiaal aan “vondsten” oplevert. Daarom kunnen we de collage wel een werkwijze noemen, die uitgaat van het avontuur, de inspiratie van het ogenblik. Maar dit verschilt van kunstenaar tot kunstenaar’.

Over Gérard Princée kun je dan bijvoorbeeld (in Elseviers Weekblad) lezen: ‘Met alle risico’s daarvan: niet meer dan één op de vier schilderijen haalt de eindstreep, de rest wordt vernietigd (…). Bij Princée is de bron oorspronkelijk van religieuze aard [rooms-katholiek, HR]. Die achtergrond blijft zichtbaar. In telkens wisselend kader groepeert hij de mensfiguren, ontdaan van al hun attributen, gebonden aan de schepping en toch er aan ontheven, verstild maar niet zonder emoties.’

Wat is de hedendaagse collage? Een overgangsverschijnsel (Harry Mayer)? In ieder geval wordt de collage ‘die een negatie van traditie en conventie impliceert, daarom ook in vele kunststromingen na de Tweede Wereldoorlog toegepast’ (Grote Winkler Prins, deel 5), waaronder de beeldhouwkunst met namen als Robert Rauschenberg, Jan Hendrikse en Tom Wesselman, en de muziek, met namen als Louis Andriessen en Karlheinz Stockhausen, maar ook John Cage (Silence), Pousseur, Luciano Berio (Sinfonia, 1968, deel 3) en Peter Schat, hoewel hier collage en citaat door elkaar lopen. ‘Muzikale pop art? Een artistiek onbenullig, handig vervaardigd samenraapsel van clichés en stijlimitaties? Een sarcastisch commentaar op de podiumvirtuoos, zijn plaats in ons geïnstitutionaliseerde concertleven en op de vervreemding tussen de muziek van nu en het grote concertpubliek? Je kunt er alle kanten mee uit’ (H. Tecker in het Algemeen Handelsblad naar aanleiding van een uitvoering van Louis Andriessens Anachronie II op 17 januari 1970). In dit verband vertelde de heer Redeker mij, dat ‘de pop art er in elk geval sterk toe heeft meegewerkt dat de tijd van de alleen heersende ismen voorbij is, dat er via pop art zelfs weer een opnemen mogelijk is van tevoren dood verklaarde, figuratieve mogelijkheden (maar dan van een ander levensgevoel uit en met een andere betekenis)’.

Afbeelding van de website van het Stedelijk Museum Schiedam: Marcel-Louis Baugniet, Salvador Dalí, 1970, Verbeke Foundation. Fotografie: Tineke Schuurmans