Terwijl ik op zaterdag 12 november 2022 in de Dom van Utrecht de Utrechtse première bijwoonde van de indrukwekkende Sonate ‘Da pacem Domine’ (1913) van Hendrik Andriessen, gespeeld door Jan Hage, vond in het Conservatorium van Amsterdam (Bernard Haitinkzaal) de tweede editie plaats van het festival Forbidden Music Regained. Er werden werken gespeeld van Henriette Bosmans (foto rechts), Hans Lachman, Bob Hanf (foto links), Leo Smit (in een arr. van Bob Zimmerman), James Simon (een wereldpremière), Rosy Wertheim en Géza Frid.
NVMB Netwerkdag: Joodse muziek rond WOII
Gelukkig heb ik enkele dagen eerder in datzelfde Conservatorium (Sweelinckzaal) een netwerkdag van de NVMB, landelijk platform voor muziekcollecties bij kunnen wonen onder de noemer Joodse muziek rond WOII. Enkele stukken die zaterdag gespeeld gingen worden, kregen hier al hun sneak preview, zoals het onvoltooide strijkkwartet van Leo Smit, in aanwezigheid van arrangeur Bob Zimmerman, die het voor saxofoonkwartet zette. Het ging, zoals Philomeen Lelieveldt (Nederlands Muziekinstituut) zei om ‘het werk te vieren van hen wiens leven verloren is gegaan. En dat levert een dubbel gevoel op’. Dat is ook zo.
Wat primair centraal stond deze dag, waren emigratieverhalen van in de jaren dertig van de vorige eeuw vooral uit Duitsland gevluchte joodse musici en componisten. Individuen dus; op dit accent kom ik straks terug. Ellen van der Grijn Santen (Meertens Instituut) stelde zich ten doel vier vragen te beantwoorden: hoe was de ontvangst van hun muziek in Nederland? Vonden ze makkelijk werk? Vermengden zij zich of bleef het een aparte groep? Hadden ze blijvend invloed op het Nederlandse muziekleven?
Haar antwoorden waren nog steeds actueel. Willy Rosen (1894-1944) bijvoorbeeld, die in 1933 was gevlucht, had het net als anderen, zoals Rudolf Nelson (1878-1960) moeilijk om werk te vinden. Dat kwam omdat de Nederlandse Toonkunstenaarsbond (Ntb) pal stond voor Nederlandse musici en meende dat de nieuwkomers hen verdrongen op de arbeidersmarkt. Leuk was te horen, dat Wim Sonneveld niet onder stoelen of banken heeft gestoken, dat hij door Rosens cabaret is beïnvloed.
Exposities in de OBA Oosterdok
Voor mij werd deze interessante dag mede gekleurd door twee tentoonstellingen die ik ervoor bezocht in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (OBA Oosterdok), de buurman van het Conservatorium.
Bij de entree was dat een kleurrijk altaar ter ere van de tiende sterfdag van Carlos Fuentes, een Mexicaans schrijver. De dood was hier aanwezig, maar ook een manier van het leven vieren. Anders dan Philomeen Lelieveldt bedoelde en onvergelijkbaar, maar toch.
In de expositiezaal was een tentoonstelling te zien van emigranten – als individu, maar vooral als groep die op weg geholpen moet worden. Muziek kwam zijdelings aan de orde, bijvoorbeeld in de gitaar bij de Molukkers. En als je het dan over een blijvende invloed op het Nederlandse muziekleven hebt, dan denk ik aan Indiepop en -rock.
Tenslotte was er de fototentoonstelling New Voices. Een (verkoop)expositie met werk van gevluchte fotografen. Hier was de verrekijker omgekeerd en keken de nieuwkomers naar ons. De tentoonstelling gaat over de kennismaking met de Nederlandse cultuur en welke invloed die dat op de acht gevluchte fotografen en fotojournalisten heeft. Het is tweerichtingsverkeer. Ook met die insteek bleken de gevoelens – net als Philomeen Lelieveldt verwoordde – dubbel.
Forbidden Music Regained
Daarom is het ook goed dat niet alleen de individuele namen van componisten en andere kunstenaars, zoals fotografen, genoemd blijven worden, maar dat hun werk ook wordt uitgevoerd en getoond. Dat is mede het doel van de onvermoeibare Leo Smit Stichting en van Forbidden Music Regained. Er worden steeds meer partituren gepubliceerd en dat is een goede zaak (www.donemus.nl). Ondertussen hopen we er ook op, dat in de op stapel staande proefschriften, bijvoorbeeld over Sim Gokkes (1897-1943, zie foto links) aan zoveel mogelijk aspecten die ik hiervoor noemde in het kielzog van de lezingen op de NVMB-netwerkdag en de tentoonstellingen in OBA Oosterdok recht zal worden gedaan.
En … om niet te vergeten: de lof zij gezongen aan muziekbibliothecarissen zoals Do Reeser uit Haarlem. Ik heb destijds mijn stage bij haar gelopen; Ed Spanjaard memoreerde haar naam terecht in zijn openingswoord, en aan (onder)zoekers zoals Jort Fokkens, die de briljant gespeelde sonate van Andriessen terugvond in een archief in Amerika, waar het was beland en niet gecatalogiseerd.
Het begint meteen al goed: met omschrijvingen en trefwoorden als: ‘literatuur als uitweg’, ‘meerstemmigheid en identiteit’, ‘vrijheid te kunnen kiezen’. ‘Het’ is het pamflet De ander bestaat niet van Christine Otten (De Geus, 2022).
Otten vervolgt met ‘de eerste “echte” schrijver’ die ze ontmoette: Sal Santen (1915-1998), die ik wel in ‘mijn’ bibliotheekfiliaal zag en die daar met égards werd omgeven. Het filiaal waarin de schrijfster zelf een keer werd geïnterviewd en wat vertelde over een nieuw verschenen boek. Het maakte allebei indruk op me, en leverde een mooie opdracht op in mijn exemplaar van dit nieuwe boek van en door Chrtistine Otten.
Paul Auster
Het zou zomaar een interview en praatje over Ottens debuutroman, Blauw metaal (1995) geweest kunnen zijn. Daarover gaat het tweede hoofdstuk. En over Paul Auster, wiens romans ze in de vijf jaar dat ze aan haar debuut schreef ‘gretig las’. Ik zei een keer in een lezing voor de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatiecentra (NVMB) dat de componist Louis Andriessen Auster al even gretig las. Een musicoloog die na mij een praatje uitsprak, vond dit een volslagen idiote vermelding die nergens op sloeg – maar nu ik Ottens omschrijvingen zo lees, herken ik weer wáárom ik het vermeldde. Voor haar was het ‘het radicale humanisme dat Austers werk ademt en dat mij als lezer én schrijver zo inspireerde’, schrijft ze (p. 22). Zoiets was het mijns inziens ook wat betreft Andriessen.
Stuurloosheid? In het volgende hoofdstuk vermeldt Otten, dat een van haar volgende boeken in de pers werd afgebrand, ‘voornamelijk vanwege de mengvorm’. Ze is zelfkritisch en denkt dat dit wellicht haar ‘stuurloosheid weerspiegelde’. Niet geheel of geheel niet terecht; een mannelijke schrijver zou dit nooit zo stellen en het zegt mijns inziens ook meer over het hokjesdenken van haar recensenten: fictie, essays, journalistiek – waar brengen we het in onder? Ze schreef alsof ze muziek maakte, zoals Andriessen componeerde alsof hij Auster in noten omzette.
Dáár ligt de kiem van Ottens eigen stijl. In de ontmoeting ook met The Last Poets, Afrikaans-Amerikaanse dichters uit de Black Powertijd, die wachtten ‘tot er iemand langskwam die ontvankelijk genoeg was om zich zijn geschiedenis [met name die van Umar Bin Hassan, EvS] en ervaringen eigen te maken, zodat hij zich er op een bepaalde manier van kon ontdoen’ (p. 32-33). Even verderop schrijft ze: ‘Een identiteit van een ander omarmen is wat anders dan je een identiteit toe-eigenen’ (p. 38). Iedereen die zich wel eens in discussies over het al dan niet mogen zingen van de joodse Psalmen in een christelijke context heeft begeven, zal dit min of meer (h)erkennen.
Schrijfgroep en diepe herkenning Dan komt Ottens werk ‘als collega-schrijver’ aan de orde bij de schrijfgroep in Penitentiaire Inrichting (PI) Heerhugowaard. Literatuur als vrijplaats. Ook hierover schreef ze, namelijk de roman Een van ons. De schrijfgroep heeft geleid tot ‘een inclusiever en “collectiever” soort schrijverschap’, meent ze.
De titel van het essay komt aan de orde in het volgende hoofdstuk. Eerst stelt Otten, dat ‘de diepe herkenning’ van literatuur ‘vooral in het wit [zit] tussen de woorden en zinnen, (…) in de ruimte die de schrijver laat aan de lezer’ (p. 49). Het doet mij denken aan een uitspraak van mijn blokfluitleraar, Juho Myllylä, die eens bij eens zei: ‘Geniet van de ruimte rond de noten’. Noten die uiteraard een relatie met elkaar hebben, maar elkaar ook de ruimte geven om elk voor zich tot hun recht te komen.
Toni Morrison en mens-zijn Vervolgens komt Toni Morrison ter sprake, als schrijfster die ‘zich diepgaand bezighield met het begrip “de ander”.’ Ze dichtte een vreemde, een ander ‘allerlei eigenschappen toe waarnaar ze zelf verlangde’ (p. 60). De vreemdeling, de ander is louter een versie van onszelf.
In het zevende en laatste hoofdstuk bezint Otten zich op datgene waarmee ze bezig is. De conclusie is een logische: ‘Ik denk dat de gevestigde literaire wereld zijn voordeel kan doen met (…) andere en niet zelden vernieuwende stemmen en stijlen en verhalen’ (p. 67) – denk aan de kritiek op Blauw metaal! Literatuur zal altijd wel gemarginaliseerd blijven en dat is op zich niet erg, want de werkelijke waarde ervan ‘zit verstopt in en tussen de woorden en zinnen, het “iets” wat je een glimp gunt van het “onzegbare en onbevattelijke” en wat het betekent om mens te zijn’ (p. 68). Schitterend toch?
Ja, het ís een schitterend pamflet, een prachtig essay – en doet in niets denken aan wat Kees ’t Hart bijvoorbeeld in een artikel (in De Groene Amsterdammer, 7 april jl.) naar aanleiding van de shortlist van de Libris Literatuur Prijs 2022 schrijft wat hem tegenstaat: ‘overtuigingsdwang’ ten gunste van schoonheid. Daar gaat het bij Otten (die hij niet noemt) niet om, maar over en-en. Het een hoeft niet los te staan van het ander, want voor je het weet kom je weer in hokjesdenken terecht. Dat moet worden voorkomen. En daarvoor is inderdaad moed nodig.
Christine Otten: De ander bestaat niet
Pleidooi voor moed in de literatuur Verschenen in de reeks Publieke werken
Uitgever: De Geus, 2022
ISBN 978 90 445 4574 6
Prijs: € 10,00
De Amerikaanse filosoof Martha Nussbaum (1947) krijgt de Spinozalens 2022. Zij geldt als een van de belangrijkste denkers van deze tijd en reflecteert op – volgens het juryrapport – thema’s als ‘gezondheid, risico en samenleving’. Maar ook op de rol van literatuur en muziek. In 2004 vroeg de programmacommissie van de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatie (NVMB) aan Jan Flameling, een kenner van haar werk, om een inleiding op juist dit thema te geven; ‘Denk aan muziek’ heette de studiedag over muziek en filosofie. In deze blog weef ik de aantekeningen die ik toen maakte door de aankondiging van een serie masterclasses over haar werk door Jan Flameling bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in oktober 2021-februari 2022. Alles t.g.v. de toekenning van de Spinozalens 2022 aan Martha Nussbaum.
Flameling plaatste tijdens genoemde studiedag het boek Oplevingen van het denken. Over de menselijke emoties van Martha Nussbaum binnen het kader van haar gehele filosofische werk, met nadruk op de rol die kunst daarbinnen speelt. Met name muziek.
Eerst een algemene karakteristiek. Flameling omschreef haar denken als een oproep tot medemenselijkheid, waarbij ze teruggaat tot de filosofie van Aristoteles. De mens is een gemeenschapswezen, die verantwoordelijk is voor de ander. Dat laatste uit zich bij Nussbaum in de nadruk op politiek handelen. Scholing en ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij speerpunten (NVMB).
‘Het werk van Nussbaum laat zich lezen als een oproep om samen te zorgen voor een rechtvaardige en menswaardige samenleving waarin iedereen de kans krijgt zijn vermogens (capabilities) volledig te ontwikkelen. Nussbaum staat bekend om haar bijzondere aandacht voor de rol van emoties, verhalen en verbeelding in onze morele oordeelsvorming. (…) Nussbaum is een groot kenner van de tragedieschrijvers en filosofen uit de Griekse oudheid. Met name Sophocles’ Antigone en Aristoteles’ Ethica Nicomachea’ (ISVW).
Zoals uit de ondertitel van het hiervoor genoemde boek blijkt, benadrukt Nussbaum de rol van emoties bij het morele handelen. Zij zijn van grote betekenis voor de manier waarop we ons voelen. Wat muziek betreft, vraagt zij zich af welke elementen daarbinnen emotionele reacties aan de luisteraar ontlokken.
Daar is in de eerste plaats de vorm van de muziek die verwijst naar algemeenheden in het leven, die je om kunt buigen naar concrete situaties in je eigen leven. Als voorbeeld neemt ze in haar boek de Tweede symfonie van Gustav Mahler. Flameling paste dit op zijn eigen belevingswereld toe, en zei dat hij hierbij associaties had met lieflijkheid en grilligheid (NVMB).
‘De hellenistische filosofen stelden zichzelf voor als geneesheren van de geest. Volgens de stoïcijnen, de scepticisten en epicuristen is filosofie geen abstracte wetenschap maar juist een uiterst praktische therapie om te kunnen komen tot levenskunst of geluk’ (ISVW).
Nussbaum gaat een stap verder, en stelt dat muziek niet alleen het gevoel aanspreekt, maar ook de ratio aan het werk zet en uiteindelijk op die manier ook de ontwikkeling van een persoon binnen de samenleving (NVMB).
‘Volgens Nussbaum zijn literaire teksten belangrijk voor de ontwikkeling van ons empathisch en kritisch vermogen, vermogens die onmisbaar zijn voor wereldburgerschap. Literatuur spreekt namelijk onze emoties en verbeeldingskracht aan’ (ISVW). Dat geldt dus ook voor muziek, zoals we in november 2004 tijdens een studiedag van de NVMB aan de hand van Jan Flameling zagen.
Ik wist al dat de filosoof Jos Kessels (1948) van muziek hield en die ook praktiseerde; in de tijd dat ik secretaris was van het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatiecentra (NVMB), bezochten de toenmalige voorzitter en ik hem thuis om hem over te halen een deel van een studiedag te verzorgen. Als ik het me goed herinner, deed hij zijn kralenspel met ons. Wat ik niet wist, was dat dit is gebaseerd op de tien sefirot van de Boom des Levens uit de Kabbala. Dat las ik in zijn dit jaar bij Boom verschenen Het welgetemperde gemoed (p. 83).
Jo Van Cauter Volgens de achterflap vraagt Kessels zich in dit boek af, of je Bachs Das Wohltemperierte Klavier kunt zien ‘als een verzameling essays, zoals die van Montaigne? Als woordloze bespiegelingen over de tempering van het gemoed?’ Die zinnen vind je haast letterlijk terug in het boek (p. 64). Toen ik ze las, moest ik echter eerder aan Spinoza denken met diens ‘kennis van de passies als medicijn voor gemoedsrust’, om de titel van een essay van Jo Van Cauter aan te halen (in: Ethiek & Maatschappij, jrg. 12 nr. 4, p. 17-32). Een essay dat ik hier naast het boek van Kessels leg.
Kennisleer van Spinoza
Om te beginnen moet worden aangetekend, dat Kessels Spinoza nergens noemt en als uitgangspunt dan ook niet diens kennisleer neemt met de drie soorten kennis (verbeelding, ratio, intuïtie), maar een drieslag uit het Griekse denken: het ware, goede en schone (p. 127). In deze volgorde. Toch doet waar hij gaandeweg op uitkomt mij wel degelijk aan Spinoza denken. Niet alleen aan de soorten kennis zoals hij die in zijn Ethica beschrijft, maar ook aan de Ethica als geheel.
Das Wohltemperierte Klavier
Eerst de gang die Kessels door Das Wohltemperierte Klavier maakt. Hij ervaart ‘muziek primair als communicatie, een interactie tussen componist, spelers en luisteraars’ (p. 63) en de bundel van Bach als ‘de ontwikkeling van een getemperd gemoed’ (p. 64), ‘enerzijds puur zintuiglijk, anderzijds diepzinnig en van een wiskundige schoonheid’ (p. 84) als beschreef hij de Ethica. Raak is een omschrijving als: ‘Muziek is geen expressie maar expositie; zij geeft niet de gemoedstoestand van een componist weer, maar zijn kennis ervan, zijn inzicht erin’ (p. 124-125).
Zo gaat het van prelude en fuga naar prelude en fuga, vierentwintig keer opnieuw, steeds verder en dieper. Of, zoals Kessels het op een gegeven moment benoemt: ‘In eerste instantie overstelpt door sensaties (…). Daarna (…) ontstond er een beeld van de structuur’ en tenslotte werd in de kern ‘het enige volledige leven blootgelegd’ (p. 193). Ik herken er de drie hiervoor genoemde kennissoorten van Spinoza in: verbeelding, ratio en intuïtie.
Zelfkennis Zowel bij Spinoza als Kessels (en volgens hem ook Bach) draait het om zelfkennis, om een mensbeeld waarin wordt gezocht naar vrijheid en gemoedsrust (p. 20). Wanneer je, zoals Kessels, muziek als een vorm van communicatie ziet, als ‘een interactie tussen componist, spelers en luisteraars’, dan heb je de scheidslijn tussen passieve affecten of passies en actieve affecten zoals Spinoza die onderscheidt al overschreden.
De ‘actieve affecten – ook wel handelingen van de geest genoemd – spelen bij Spinoza een belangrijke rol in het streven van de mens naar zoveel mogelijk autonomie, vrijheid en geluk’ (Van Cauter, p. 25). Via de adequate ideeën komt Spinoza bij ‘ware voorstellingen van onszelf en de wereld rondom ons’ (p. 26).
Het mysterie van overgave
Op het eind van het boek komt de auteur, die het rooms-katholieke geloof vaarwel zei, niet uit bij ‘de God van de filosofen en geleerden, maar op (…) het mysterie van overgave aan de bron’ (p. 232). Hij vraagt zich af, of dit ‘zoiets onpersoonlijks als de natuur is of eerder de hand van Iemand wiens beeld en gelijkenis ik draag?’ (p. 233). Hij, en wij zien in, dat dit ‘een fundamenteel verschil is’. De God of Natuur van Spinoza is niet een persoon, niet een Iemand. Toch blijkt waar Kessels uitkomt op waar Spinoza in zijn vijfde deel van de Ethica op uitkomt: geestkracht (stelling 1 t/m 13), God (stelling 14 t/m 20), de Geest (stelling 21 t/m 23) en tenslotte De Gelukzaligheid als Deugd zelf (stelling 42).
Conclusie Ik ben dan ook benieuwd of Kessels hier ook zou zijn uitgekomen als hij de weg van Spinoza was afgelopen in plaats van die van het ware, goede en schone. Misschien bij wat emeritus-hoogleraar Akke van der Kooi in haar essay ‘Uit de nacht’ in een feestbundel voor collega Rinse Reeling Brouwer, die immers ook over Spinoza publiceerde, omschrijft als voorbij het onderscheid tussen Spinoza’s ‘God-substantie en de God van Abraham’ (Messiaanse exegese, uitg. KokBoekencentrum, 2019, p. 34). Wie zal het zeggen.
Zo was het afscheid van Marian Koren, in het Bibliotheektheater Rotterdam aangekondigd: leuk, met inhoud. En dat was het, precies zoals ik Marian Koren heb leren kennen. Er werden liedjes gezongen, en meegezongen, op teksten van de ooit als vrijwilligster in de bibliotheek van Deventer geweigerde Annie M.G. Schmidt, en eentje van Toon Hermans. Er was een kennisquiz over het bibliotheekwerk, pecha kucha (een praatje van 6’40” en twintig afbeeldingen) over de toekomst van het vak ná Marian Koren, en een slotwoord door degene die wel de aanleiding maar niet het middelpunt van de middag wilde zijn: dr. mr. Marian Koren, die afscheid nam na achtendertig jaar werken in de regionale, nationale en internationale bibliotheeksector, als secretaris, hoofd, directeur, staf- en bestuurslid bij – voor wie de afkortingen wat zeggen -: Stichting PBC’s, NBLC, VOB, FOBID, KB, EBLIDA en IFLA.
Kennisquiz De eerste vraag van de quiz tussen drie teams van drie deelnemers (oud-bibliotheekdirecteuren, huidige directeuren en directies van de toekomst) met als jury Marian Koren zelf, was er één naar aanleiding van een fragment uit de film Marian the librarian (https://www.youtube.com/watch?v=7N9C2JS9mWc). De vraag was wat er niet des bibliotheeks aan was. Het antwoord: je zet geen stempel in een boek dat wordt ingeleverd, laat staan twee. Ik zal het maar verklappen: ik vond het veel opvallender dat er een stempel op de hand van een man werd gezet. Natuurlijk: ik heb ook wel eens een stempeltje op mijn hand gehad, bij een jazzfestival in Maastricht. En natuurlijk: ik snap ook de toespeling wel: de man die uitgeleend wil worden aan de bibliothecaresse (nu eens niet met een knotje en een bril op). Maar toch …
Is het niet zoals Koren in een mooi interview met Roland de Nijs in IP (1/2017, zie afb.) zegt: de vraag is niet ‘Houd je van boeken’, maar: ‘Houd je van mensen en heb je wat met boeken en andere media? En heb je wat met verhalen.’
David Lankes Maar toch: ik moest denken aan een boek dat in de loop van de middag werd genoemd: van een bibliotheekgoeroe, begreep ik die al zo’n jaar of vier uit het vak is: R. David Lankes, directeur van de University of South Carolina’s School of Library and Information Science. Een slechte bibliotheek is volgens hem er een die alleen maar van de collectie uitgaat, een goede bibliotheek is de bibliotheek die service biedt, en een grootse bibliotheek is die bibliotheek die communities bouwt. Dan is mijn antwoord op de eerste quizvraag, met alle respect en zonder bijbedoelingen maar in de recht-toe-rechtaan vorm zoals in Maastricht, toch zo gek nog niet?
Regionaal Eén van de sprekers onder het kopje ‘The future is now’, Karien van Buuren (sinds 2013 projectleider van de VoorleesExpress Overijssel en werkzaam bij Rijnbrink), ging in op het project ThuisTaal in Twente. Hierin worden vluchtelingen op hun taal, dat wil zeggen hun identiteit aangesproken en zo de regionale community ingetrokken.
Dit alles in het verlengde te zien van wat Marian Koren in bovengenoemd interview omschrijft als zijnde vanuit ‘een gevoel voor rechtvaardigheid (…) ervoor zorgen dat de zwakkeren in de samenleving beschermd worden.’ Oftewel: ‘een maatschappelijke missie hebben en mensen helpen in hun ontwikkeling en deelname aan de maatschappij.’ Maar daar bleef het niet bij. Denk alleen maar aan de talloze reizen die ze ondernam met directies en stafleden van bijvoorbeeld Provinciale Bibliotheek Centrales (PBC’s).
Nationaal Een andere spreker onder weer een ander kopje, ‘Liever een beetje gek’, Eppo van Nispen tot Sevenaer (directeur van de CPNB), liet een kinderfoto van Marian Koren zien, met badmuts op (ze zou later op hoog niveau zwemmen). Hij vergeleek het grote, wijze achterhoofd van ‘prof. dr. mr. ir. Marian Koren’, zoals hij haar noemde, met het grote hoofd van Erasmus. En dat klopt wel, als je in het gebouw van de Bibliotheek Rotterdam langs alle affiches (zie afb.), beeldjes en boeken van de beroemde Rotterdammer loopt. Ze hangen er in het kader van de Erasmus Experience, waarop ik later in deze blog terugkom.
Koren zou Erasmus na kunnen zeggen, die zei dat achter dat zoeken wat hij en zij deden en doen ‘uiteindelijk een levensvraag ligt.’
Internationaal Een andere pecha kucha-spreker, Catharina Rinzema (projectmanager van de Stichting Lezen en Schrijven) probeert samen met prinses Laurentien en internationaal vermaard (bibliotheek)architecte Francine Houben, als eye opener te fungeren voor het openbaar bestuur en de Europese Unie: weet wat voor parel u in uw gemeente in huis hebt, en doe er wat mee.
Het begon bij Koren met aandacht voor een klantvriendelijke bibliotheek, die nu volgens haar – in bovengenoemd interview – overgeprofessionaliseerd is, met marketing als doel op zich, zodat ook de privacy van de gebruiker in het gedrang komt.
Tiffany Jenkins Een paar dagen na de middag in Rotterdam, las ik in de bijlage Letter & Geest van dagblad Trouw (8 april 2017) een interview van Marco Visscher met de Engelse cultuursociologe en kunstcritica Tiffany Jenkins. Zij zegt woorden die de bibliotheeksector zich óók aan kunnen trekken. En ook hier: maar toch.
Om te beginnen hekelt zij de maatschappelijke rol die aan kunsten (en ook, voeg ik er dus aan toe, het bibliotheekwerk) wordt gehecht: ‘Deze ontwikkeling bevestigt de crisis (…) en (…) bovendien dat er sprake is van een politieke crisis, een waarin we niet langer lijken te weten wat politiek is en hoe we de samenleving kunnen veranderen.’ Zij zet vraagtekens bij instrumentele opvattingen en ziet als oplossing het feit dat mensen kennis moeten hebben van kunstwerken. ‘Zodra de kunsten worden ingezet om iets te doen wat niet uniek is aan de kunsten, worden ze vervangbaar.’ Je kunt volgens haar ‘het beste met de kunst omgaan door erover te discussiëren. Bijvoorbeeld in lokale gemeenschappen. Zo’n dialoog onderstreept wat het betekent om onderdeel van een samenleving te zijn.’
Uit dit interview kun je haast 1:1 kritiek lezen op de zwenking die bibliotheken maken, maar het biedt ook een opening in de richting die bibliotheken nu – juist nu – gaan. Volgens Koren is het zelfs zo, dat ‘we elkaar in Nederland een bibliotheekcrisis aanpraten (…) Het is een crisis die in ons hoofd zit.’ Ik lees het interview met Jenkins zo: misschien is er een crisis in het bibliotheekwerk of tussen onze oren, maar doe dan ook niet iets wat niet intrinsiek aan je werk is. Ja, de politiek weet niet wat voor parels ze in handen heeft. Pas daarom op met te ver doorgevoerde bezuinigingen. En al viel dit woord de hele middag niet, Koren stelt in bovengenoemd interview terecht dat ze enerzijds te rigoureus zijn geweest en anderzijds dat er inhoudelijk te weinig weerwoord vanuit de bibliotheekwereld was. Ja, je moet kennis hebben van kunst met een grote en (het spijt me, Jenkins) kleine k, en niet alleen – zoals bij haar – die uit het verleden, maar ook die uit het heden. En ook van muziek, literatuur (verhalen!), filosofie en religie. Ja, je moet als bibliotheek iets doen wat anderen niet al beter doen. Ja, je moet in gesprek gaan. Allemaal dingen waar bibliotheken kennis en kunde over en van in huis hebben als het goed is: informatie, geworteld in de lokale gemeenschap, gesprekstechnieken enz.. En dan is het eerder: ga uit van de collectie (jawel!), bied service (ja zeker!) en bouw op grond van deze stevige basis een in de lokale samenleving gewortelde community.
Of – zoals Marian Koren in het interview met Roland de Nijs stelde – de kern van het vak (en dat is en blijft het volgens haar) is nog steeds: organiseren van informatie, metadata aanbrengen en de potentie van het materiaal en de bronnen kunnen inschatten.
Erasmus Experience De Centrale Bibliotheek Rotterdam, de gastheer van de middag, laat bij uitstek zien hoe dit kan, met de Erasmus Experience op de derde verdieping (www.erasmushoudtjescherp.nl). De basis van de interactieve tentoonstelling wordt gevormd door de ruim vijfduizend werken die de bibliotheek in huis heeft van de Rotterdamse humanist (collectie). Taal, religie, gedrag en humor zijn enkele speerpunten waarover je door middel van stellingen uit Erasmus’ denken in gesprek kan gaan. Taal staat voor Koren ‘voor internationaal werk.’ Met een polsbandje om kun je keuzes aanklikken en steeds dieper gaan om zo te boek te komen staan als ‘denker’ (ruim 52% van de bezoekers) of wat dies meer zij. Er lopen bibliothecarissen of vrijwilligers rond die je op weg helpen (service). Zo’n tentoonstelling(sidee) kun je op allerlei manieren verder uitbouwen (community). De thema’s geven er alle aanleiding toe.
Muziekbibliotheekwerk Ook richting muziekbibliotheekwerk, mijn oude vak. Ik vind het spijtig dat mijn idee om Marian Korens visionaire blik op het bibliotheekwerk in de breedte en de diepte in het muziekbibliotheekwerk te incorporeren geen gehoor heeft gevonden. Via de NVMB, om nog een afkorting te bezigen (https://nvmb.wordpress.com/), en geruime tijd voor de bezuinigingen. Waar Koren graag een kijkje nam in andere sectoren, zoals de cultuursector, zo deed ik dat ook, en dan met name richting museumwereld.
In het kader van die mislukte poging heb ik haar, die ik als een geestverwant beschouw, leren kennen. En dáár ben ik dankbaar voor en trots op. Dat het haar goed moge gaan!
Op 30 november a.s. vindt bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden een René Gude-avond plaats. Hier wordt het boek Werk verZetten van Peter Henk Steenhuis gepresenteerd, waarin de auteur Gude’s ideeën over zingeving en werk onderzoekt. In de aanloop daarnaar interviewde Steenhuis voor dagblad Trouw de sociologe Christien Brinkgeve (25 november jl.), auteur van onder meer het boek Het verlangen naar gezag, die aan de Universiteit van Utrecht het gevoel kreeg ‘een afgedankte muntsoort te zijn.’ Veel van wat zij zegt is herkenbaar en omschrijf ik in deze blog over zingeving en werk onder de titel ‘Dan maak je maar zin!’, een uitspraak van René Gude.
‘Dat is toch wel zinvol’
Op een dag ontmoette ik bij mijn ouders hun wijkpredikant, ds. Th. C. Frederikse die als emeritus was neergestreken in Ermelo. Ik kende zijn boek Klare wijn, dat in 1967 als een rapport van de synode was verschenen, van mijn belijdeniscatechisatie in Amsterdam. Wij raakten aan de praat en ds. Frederikse vroeg wat ik voor mijn vak deed. Op mijn antwoord viel een doodse stilte, waarna hij uiteindelijk zei: ‘Dat is toch wel zinvol.’ Die stilte heeft lang en oorverdovend in mijn hoofd nageklonken.
In 2004 werd ik door iemand van de Oude Kerk in Amsterdam gevraagd om een praatje te houden over de vraag: ‘Waarom doe je dit werk eigenlijk?’ Op dat moment was ik afdelingshoofd bij wat toen Muziekgroep Nederland (MGN) heette. Ik hield een bevlogen praatje over moderne muziek en de essentiële waarde daarvan voor mensen van nu. Het paste ongetwijfeld in één of meer van de vier Z-ten van Gude: het zinnelijke, het zintuiglijke, het zinrijke en het zinvolle.
Hoe desastreus organisaties kunnen werken
Maar MGN was ook een voorbeeld van ‘hoe desastreus organisaties kunnen werken’, zoals Brinkgreve het tegen Steenhuis in algemene zin omschreef . ‘Er werd nauwelijks gekeken naar waar mensen goed in zijn’ was ook iets dat onder leiding van een interim-manager en diens opvolger ook voor MGN gold. Een interim-manager afkomstig van Berenschot en een opvolger die nu directeur is van wat zijn website noemt ‘hét adviesbureau voor bedrijfsvoeringsvraagstukken binnen het onderwijs.’
Muziekgroep Nederland werd een enkele directeur later Muziek Centrum Nederland (MCN), de zoveelste fusie in kunstenland die het OCW later mogelijk maakte om in één klap zo’n zeven instituten om zeep te helpen. Met echalons die waren gezakt (directeuren van de fusie-instellingen werden afdelingshoofd, afdelingshoofden senior medewerkers) en in mijn geval een afdelingshoofd dat niet bepaald – om Brinkgreve nogmaals aan te halen – ‘het gevoel gaf dat je leeft, dat je mag bestaan.’ In tegendeel. Brinkgreve moest thuis ‘eerst in een warm bad om weer tot leven te komen’, ik had een andere modus ontdekt, op weg náár het werk, maar de effecten bleven niet uit: hoge bloeddruk op die nooit meer weg is gegaan.
Staande blijven
Hoe blijf je dan staande? ‘Dankzij mijn opvoeding, dankzij mijn omgeving’ zegt Brinkgreve tegen Steenhuis. Dat gold voor mij ook, en met een ‘dubbelleven’ ernaast. Mijn werk aan de Muziekencyclopedie werd voor het afdelingshoofd – nu directeur van een kleine muziekinstelling waarvan de subsidie wordt gestopt – zonder enige vorm van communicatie daarover stop gezet, zonder dat letterlijk naar de inhoudelijke kwaliteit was gekeken van bijvoorbeeld een ‘entry’ over een orkest dat een afgekeurde door een gezaghebbend musicoloog zou kunnen vervangen. Dezelfde musicoloog waarvan een artikel over een al even gezaghebbend componist dat hij had geschreven voor het tijdschrift Mens en melodie was geweigerd. Enkele jaren later ontving diezelfde componist dat van mij met open armen. Het werd geplaatst in hetzelfde tijdschrift.
Zulke ervaringen houden je staande, want ‘wanneer je jezelf door de ogen van anderen gaat bekijken, begeef je je op een hellend vlak richting depressie.’ Die ogen van een ander kunnen echter ook helend werken. Dat gold voor Mens en melodie, maar in mijn geval ook voor mijn werk als secretaris en lid van de programmacommissie van de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Documentatiecentra (NVMB) en – tot mijn chef daar een stokje voor stak – de International Association of Music Information Centres (IAMIC).
De vier Z-ten
Toch kan ik me een dag herinneren waarop ik, toen al bekend was dat MCN ten prooi was gevallen aan de kunst- en cultuurkaalslag die door Nederland waarde, met veel zin had gewerkt. Het was een rustige dag en ik zat met één collega op de werkkamer. Hij zat met zijn koptelefoon op te werken aan de Muziekencyclopedie, ik aan een zelfverzonnen klus waarvan ik op dat moment de waarde nog inzag. Een moment hebben we even pauze gehouden, toen vanuit de tuin een opmerkelijk vogelgezang de kamer binnendrong. We ondernamen een korte zoektocht over het web om te achterhalen welke vogel dit zou kunnen zijn. Toen gingen we allebei weer aan ’t werk. Een zeldzaam moment, een zeldzame dag waarop de vier Z-ten in volle harmonie over me kwamen.
Dát is wat René Gude, dat is wat Christien Brinkgreve werknemers gunt en waar nog zo weinig van terecht komt. Het is wachten op een vraag als: ‘Waarom doe je dit werk eigenlijk?’ En dan door je chef: ‘Hoe ervaar jij je werk? Wat heb jij nodig om goed te functioneren?’, aldus Brinkgreve. Daarvoor is een omslag nodig. Dan kunnen, volgens deze sociologe ‘de vier betekenissen van zin een waardevolle aanvulling zijn in het denken over depressie, burn-out.’ En hoge bloeddruk.
Het machtig voorjaar Voor mij betekende de vogel die in de stadstuin in de Amsterdamse grachtengordel zong
… het machtig voorjaar dat alles weer in bloei dreef (Pieter Boskma)
De vier Z-ten kan ik nu ten volle op laten bloeien in het vrijwilligerswerk dat ik doe, net als de vogels
wellicht voor hun schepper, wellicht voor de mens.
En niet in de laatste plaats voor mezelf. In vrijheid.
Naschrift Of ik hier al aan toe gekomen ben, weet ik niet – maar het is wél een mooie les, ook voor iedereen die in situaties als hiervoor beschreven: ‘Humor helpt ons aan een uitweg wat uit tot op het laatste ogenblik een onmogelijke situatie leek te zijn. We kunnen uitstijgen boven iets of iemand waar we om kunnen lachen. Humor houdt in onmenselijke omstandigheden de menselijkheid hoog. Humor is een manier om de macht te breken van angsten die ons anders gevangen zouden houden. Humor is op zijn eigen wijze een van de hoogste uitdrukkingen van menselijke vrijheid (…): vrijheid als het vermogen onze situatie opnieuw te definiëren. Wie om het noodlot kan lachen, bevrijdt het van tragiek. Iemand die de interpretatie die de vijand van bepaalde feiten geeft verwerpt, kan niet tot slachtoffer worden gemaakt. In psychologische zin blijft hij of zij vrij. Humor is het broertje of zusje van de hoop’ (Jonathan Sachs, Een gebroken wereld heel maken, p. 221).
Waar gaat het heen binnen de vier levenssferen die René Gude in zijn Het agoramodel – de wereld is eenvoudiger dan je denkt (uitgeverij ISVW) beschrijft? Privé, privaat, publiek en politiek, met kunst, religie en samenleving, met het vreemde en het eigene in een wereld waar Nederland onmiskenbaar deel vanuit maakt? Ik schreef er eerder over in een column voor een NVMB-Nieuwsbrief die ik hier t.g.v. het verschijnen van het boek van de filosoof Gude (zie foto) en een lezing over hem op 15 september a.s. (zie onderaan) in iets geupdate versie herplaats.
Kunst en wereldreligies
Laten we klein beginnen. Want de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat kunst en wereldreligies, hoe je het ook wendt of keert, een marginale rol in de Nederlandse samenleving spelen. Het ontregelende dat beide cultuuruitingen zouden moeten aankleven, willen zij een daadwerkelijke functie in de openbare ruimte hebben, is vaak teruggebracht tot esthetische vraagstellingen over het schone – het eerste element in de platonische trits het schone, ware en goede.
Dat was zo toen het platina afgietsel van een mensenschedel, ingelegd met diamanten, onder de titel For the Love of God van Damien Hirst (zie afb. rechts) in het Amsterdamse Rijksmuseum viel te zien. Het bood niet een blik op de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van het leven, als op een Vanitasschilderij, maar bleef ook aan de buitenkant met perfecte, niet door de tijd aangetaste diamanten en gebleekte tanden. In die zin past het kunstwerk perfect in een tijdsgewricht waarin een menselijk lichaam door cosmetische ingrepen, liposuctie en facelift, geen sporen van veroudering meer lijkt te mogen tonen. En we in de toekomst volgens de gerontologe Andrea Maier zelfs 130 jaar zouden kunnen worden. We leven in een tijd waarin kopieën voor kunst worden versleten, wat op zich veel interessants oplevert, al waarschuwde Magritte nog zo door expliciet onder zijn afbeelding van een pijp te zetten: Ceci n’est pas une pipe.
Dat was ook zo bij de installatie van Joris Staal tijdens de tentoonstelling Recht voor zijn raap van het Centraal Museum in Utrecht. Vanaf het dak van het museum, naast de Nicolaikerk, klonk vijf keer per dag een oproep tot het islamitische gebed. Staal hoopte primair op een debat op straat, maar oogstte uiteindelijk meer waardering voor het esthetische aspect van zijn werk.
Ook het idee om te komen tot zogenaamde lokjoden, een voorstel van Ahmed Marcouch, berust op het concept van een kopie. In beide gevallen, van Staal en Marcouch, loste het debat op in goede aanzetten tot een gesprek zonder dat er wat veranderde. Zo’n opzet heeft pas zin als iedereen een hoofddoek of een keppeltje gaat dragen, zoals in de Tweede Wereldoorlog er Denen waren die een jodenster op hun jas speldden. Het vreemde is dan eigen geworden.
Kunst en religie maken zichzelf pas waar, als ze gaan waarover ze horen te gaan: over vragen van leven en dood (de schedel van Hirst!), over een kier waardoor de werkelijkheid achter de rauwe realiteit van alledag, voorbij de economische kloof tussen de eerste, tweede en derde wereld zichtbaar wordt. ‘Een kiertje licht, een weinigje hoop. Een richeltje inzicht’, noemde de protestantse predikant Henk Vreekamp dat eens. Waarop een vakgenoot aanvulde: ‘Maar dit moet wél geschieden.’
De kunst en het leven
Als je beide uitspraken bij elkaar voegt, ontstaat het ware, het tweede element in de platonische trits. Hierin doen – zoals de film Copie conforme laat zien – de kunst en het leven er zelf toe. De hoofdpersoon James Miller (William Shimell) laat zich uit over het eigen leven dat je moet leiden, Elle (Juliette Binoche) zoekt bevestiging van haar eigenheid na een ontmoeting op een pleintje in een Toscaans dorpje, de bakermat van de renaissance. Nog afgezien van het deze wat clichématige uitwerking is de boodschap van de film het overdenken meer dan waard: de impact van wat de w/Werkelijkheid is of – al dan niet in kopievorm – voorstelt.
Maar deze kunnen wij niet altijd aan of durven wij niet altijd onder ogen te komen. Zijn het niet juist díe kunstwerken die het ware, deze w/Werkelijkheid tonen die worden vernield, zoals Cathedra van Barnett Newman? (zie afb. links). Omdat het een w/Werkelijkheid is die niet op zichzelf staat, maar uitnodigt tot een gesprek, zoals in aanzet de azan (gebedsoproep) en de klokken van de belendende kerk in Utrecht op de momenten dat ze tegelijk klonken, of op een pleintje in San Gimignano?
Deze vormen van kunst, religie en (samen)leven zetten de ramen naar de buitenwereld op een kier, incorporeren voorbeelden uit het verleden en andere culturen in het heden met oog op een hoopvolle toekomst waarin stem en tegenstem niet dissoneren. Waarin niet alleen financiële markten zijn geïntegreerd, maar waarin een Iraanse filmregisseur op een Italiaanse markt die als Griekse agora, als een plaats van ontmoeting fungeert, Europese renaissance(denk)beelden tot leven wekt. Aan de ene kant benadrukt hij door het gebruik van de Italiaanse taal ook nog eens de eigen identiteit van de regio, maar aan de andere kant laat hij zijn personages ook Engels spreken, de taal van de globalisering bij uitstek. Dat er ook nog Frans wordt gesproken, drukt des te meer uit dat de wereld klein is.
Kunst, religie en samenleving
Het is de kunst- en literatuurkritiek van de collegae van James Miller die bij uitstek, na primair goed gekeken, geluisterd en gelezen te hebben, zou kunnen bemiddelen tussen kunst, religie en samenleving. Daarbij uitgaande van wat als ‘vreemd’ kan worden ervaren in die kunst, door de wereldreligies onderling en in de samenleving. Met als doel dat er empathie ontstaat en iedereen, all over the world zich het vreemde eigen kan maken.
Kunst moet zowel in de religie als in de samenleving ‘infiltreren’ opdat ze zich door haar vreemdheid laten gezeggen, het vreemde stem krijgt, wordt gehoord en gezien. Opdat ze er alle drie door worden verrijkt, zichzelf niet tekort doen en de politiek er niet meer omheen kan als zouden het ‘linkse hobby’s’ zijn.
Je kunt je afvragen of de stem van de kunst niet is verzwakt omdat ze zich niet of nauwelijks engageerde en de samenleving op een veilige afstand hield. Je kunt je evenzeer afvragen of de wereldreligies niet alleen zijn verzwakt omdat ze zich vaak boven hun voorganger verheven voelde (christendom als vervangingstheologie van het jodendom, islam boven jodendom en christendom), maar ook omdat zij op grond van een foute uitleg van het beeldverbod uit het Oude Testament, – waar het niet om (af)beeld(ingen) in algemene zin maar om het verbod op het afbeelden en vooral aanbidden van afgoden gaat -, kunst buiten de deur heeft gewerkt en veelal gehouden. Dat geldt evenzeer voor de islam; Hafid Bouazza (zie afb. hierboven) betoogt in zijn pamflet onder de titel Beelden tot leven wekken (uitg. Querido), zoals de Iraanse regisseur Abbas Kiarostami in zijn film een beeld tot leven wilde wekken, dat het ontbreken van gevoel voor kunst de islam geen ademruimte laat. En tenslotte kun je je afvragen of de Nederlandse samenleving niet is geworden wat zij nu is, vol onvrede en angst voor het ‘vreemde’ en zich louter vastklampend aan het ‘eigene’, omdat ze kunst en religie niet als tegenstem aanvaardt en soms verre van zich werpt met een felheid die je bang te moede maakt. Het kan geen toeval zijn dat juist in deze context verschillende zachte krachten wijzen op het belang van een gesprek tussen kunst, wereldreligies en samenleving, tussen het schone, ware en goede, de eerste, tweede en derde wereld.
Kunstkritiek
Wat de kunstkritiek betreft, is dat bijvoorbeeld de stem van Anna Tilroe (zie foto). Zij stelde in 2008 de tiende Sonsbeek-tentoonstelling samen. Haar doel was, en is, kunst in verband te brengen met de samenleving en er een gesprek in de publieke ruimte over aan te gaan. Met de genoemde tentoonstelling was zij niet langer, om de ondertitel van haar boek uit 2002 aan te halen, op zoek naar een nieuw visioen, maar bood ze niet alleen esthetische gewaarwordingen maar ook ethische implicaties daarvan ter discussie aan. Het begon met een processie waarbij kunstwerken door Arnhem werden gedragen. Een gebruik dat religieus is in de ruime betekenis van het woord. Tilroe was op het spoor ervan gezet door een Japanse processie, maar het idee dat beelden van ouds als het goed is met de cultus van een gemeenschap waren verbonden, was niet ver weg. Met de Franse filosoof Alain Badiou noemde zij dit ‘een gebeurtenis die iets doorbreekt.’ Datzelfde probeerde zij met de kunstwerken zelf die tentoon werden gesteld te bereiken. Kunst die, zoals Tilroe in een interview in Metropolis M (nr. 6/2007) zei, ‘paf, keihard binnenkomt.’ Het was kunst uit alle werelddelen, want eenkennigheid was zij bij het samenstellen van de tentoonstelling niet.
Van haar hand verscheen ook een pamflet, onder de titel De Ja-Sprong, naar een nieuwe vitaliteit in de kunst (uitg. Querido). In dit pamflet stelt Tilroe zich enerzijds te weer tegen de internationale kunstmarkt en vestigt anderzijds haar hoop op de kunst zelf. Niet als autonome kunst, maar als soevereine uiting in een geglobaliseerde wereld. In de kunstwereld is het kapitalisme volgens haar bijna crimineel geworden, of wordt de markt niet door intrinsieke kunstwaarden maar door economische beginselen bepaald.
Leescultuur
Datzelfde geldt voor de leescultuur. De reclame focust wereldwijd op e-books. Om die te kunnen lezen is echter een e-reader noodzakelijk. Maar wanneer iemand bijvoorbeeld een e-book bij Amazon bestelt, is hij automatisch gebonden aan de Kindle van Amazon. Het e-book kan daardoor niet als een handzame kopie van een gedrukt boek (Ceci n’est pas un livre) worden beschouwd. De astrofysicus, beeldend kunstenaar en publicist Vincent Icke beroept zich in een artikel in NRC Handelsblad (6 augustus 2010) dan ook niet alleen op de boeken van Spinoza in zijn boekenkast omdat die niet in sommige gevallen ‘anoniem vanaf grote afstand kunnen worden gewist zonder dat wettelijke garanties dat verbieden’, maar ook omdat vorm en inhoud bij hem één zijn in die zin dat Spinoza, maar ook een andere grote gigant uit de renaissance, Shakespeare ‘en de rest (…) schitterende dingen hebben geschreven over vrijheid. Op papier.’
De hiervoor genoemde denkers uit heden en verleden zijn gelukkig niet de enigen die hun stem, een tegenstem laten horen. De Vlaamse schrijfster Monika Van Paemel (zie foto), die al eerder een pamflet schreef onder de titel Te zot of te bot (uitg. Querido) kwam met een boek onder de titel Een intieme geschiedenis (uitg. Atheneum-Polak & Van Gennep). Net als Tilroe en Icke stelt zij zich te weer tegen vercommercialisering en vluchtigheid. In dit geval van de hedendaagse roman, ongetwijfeld in gedrukte vorm. Van Paemel spreekt zich uit over een gedeeld verhaal, een inclusieve geschiedenis, over het leven in alle facetten, zowel in esthetische als ethische zin. ‘Een intieme geschiedenis’ die niet de tijdsgeest weerspiegelt zoals de kunstwerken van Hirst en Staal, maar vergezichten biedt, door de kier van een muur, een raam met uitzicht zoals de film van Kiarostami die biedt. Dit maakt dat de literaire roman niet beperkt blijft tot een vermelding in een nationale canon, maar deel uitmaakt van wereldwijd gedragen, gemeenschappelijk bezit, tot gezamenlijk cultureel erfgoed. De roman is per definitie vreemd én eigen en biedt lezers de gelegenheid zich het vreemde eigen te maken. Je herkent je eigen verhaal en laat je verrijken door dat van een ander. Op die manier biedt de roman via de kunstkritiek, via het openbare debat ruimte voor een vruchtbare dialoog. Zodat iedereen erdoor wordt aangesproken en niemand, ook in de politiek niet, erom heen kan.
In perspectief Een roman die dit bij uitstek doet, en waarin alle hiervoor gesignaleerde aandachtspunten worden samengebald, is Vallende man (uitg. Anthos/Manteau, zie afb.) van Don DeLillo. De kleine, intieme geschiedenis van de hoofdpersoon, Keith Neudecker – we eindigen ook weer klein –, weerspiegelt de gebeurtenissen op 9/11. De performances van de schoonspringer, die van gebouwen springt, zijn een kopie van de val van de man op de beroemde, iconische foto van Richard Drew. De ex-vrouw van Neudecker, Lianne weet niet met deze performances om te gaan. Net zo goed als zij de Arabische muziek van haar onderbuurvrouw na 9/11 niet meer kan verdragen en daarmee de buurvrouw afwijst. Deze muziek staat symbool voor het vreemde, dat zij zich niet eigen kan en wil maken. De vraag is of zij in de Nature morte, de stillevens van Morandi ook een kopie van de werkelijkheid na 9/11 ziet, of dat deze gelijk bij Newman symbool staan voor het goede – het derde een laatste element in de platonische trits – waarop Lianne lijkt te hopen en daadwerkelijk, met vallen en opstaan aan wil werken. De hoop schuilt in de opvoeding die Lianne hun zoontje Justin (de rechtvaardige) geeft. Onder andere wanneer ze hem meeneemt naar een demonstratie. Zo voegt zij de daad bij het woord en gloort een kiertje licht, een weinigje hoop.
Hetzelfde geldt voor de laatste zin van het boek. Hierin beschrijft DeLillo dat Keith Neudecker niet langer zoals tot dan toe als in een film een overhemd uit de lucht naar beneden ziet vallen, maar ook dat hij niet van steen is en opeens tot zijn bewustzijn door laat dringen dat er uit de mouwen van dat overhemd armen steken, ‘armen die zwaaiden als iets wat in dit leven ondenkbaar is.’
Het is zoals pianist/dirigent Daniel Barenboim tijdens zijn Nexus-lezing 2010, De ethiek van de esthetiek het verwoordde: de kloof tussen verstand en levensvraagstukken is gedicht. Maar tussen kopie en ultieme Werkelijkheid moet altijd een kiertje blijven bestaan. ‘Een kiertje licht, een weinigje hoop, een richteltje inzicht.’ Opdat niets wordt dichtgemetseld, er ruimte blijft om te ademen en het vreemde tot zijn recht kan komen. In die ruimte, op dat pleintje ontmoeten mensen uit de hele wereld, uit alle culturen elkaar. Om samen het vreemde en eigene in perspectief te zien.
Op 15 september opent het Huis van de Levenskunst in Tuindorp Oostzaan (Amsterdam) weer zijn deuren. Het gaat deze keer opnieuw over de filosoof René Gude uit Amsterdam-Noord die vorig jaar is overleden. Hij was vanaf 2013 Denker des Vaderlands. Trinus Hibma, predikant van de Bethelkerk, zal enkele belangrijke punten uit zijn werk presenteren en met de aanwezigen daarover praten.
Plaats: Huis van de Wijk de Evenaar, Kometensingel 189, Amsterdam. Tijd: donderdag 15 september van 14.00 tot 16.00 uur. Toegang gratis. € 2 voor consumpties.
N.a.v. de Maya-tentoonstelling in het Drents Museum in Assen schreef ik al eerder een, inmiddels van een naschrift voorziene blog: https://elsvanswol.nl/?p=1180. In 2000 schreef ik bovendien in de rubriek Literatuursignalering voor de NVMB-Nieuwsbrief ook over de Maya’s, n.a.v. het boek The untold story of the Ancient Maya van Linda Schele en David Freidel. Ik meldde toen dat wat hier wordt verteld, zich kan spiegelen aan enkele recente boeken en ideeën. Ik stipte een paar items aan, die ik hier in het kader van de tentoonstelling in Assen opnieuw publiceer. Ze benadrukken de actualiteit van het denken van de Maya’s.
Eerste spiegel De eerste spiegel vormt het boek De flexibele mens van socioloog Richard Sennett. ‘In zijn boek’, schrijft Gerbert van Loenen in Trouw (17 mei 2000), ‘beschrijft Sennett wat de nieuwe, flexibele economie doet met het karakter van mensen (…). Sennett stelt de vraag of dit ook echt een wenselijk karakter is. Alleen relaties waarin mensen hun zwakte tonen en op elkaar durven te steunen, scheppen vertrouwen.’
De Maya’s hebben dat ‘sociale kapitaal’ van de samenleving al begrepen. Zij hadden er ook een beeld voor: dat van maïs, dat zichzelf niet kan uitzaaien, maar daar de hulp van de mens voor nodig heeft. Ongeacht of het om een boer of een koning ging, in de Mayasamenleving was sprake van één sociaal verband, zoals Schele en Freidel niet nalaten telkens te benadrukken, al was er een hiërarchie. Maar dat is volgens Sennett juist positief; het huidige teamwerk vindt hij – conform de kop van het artikel van Van Loenen in Trouw – een ‘toneelstuk.’
Sennett ziet dit als keerzijde van de flexibilisering – in tegenstelling tot bijvoorbeeld prof. dr. Arjen van Witteloostuijn, hoogleraar algemene economie in Groningen, die in een lezenswaardig boekje over De nieuwe economie een zijns inziens negatief rijtje opsomt: ‘lage lonen, flexibele contracten, tijdelijke banen, hiërarchische verhoudingen.’ Daar tegenover stelt hij ‘hoge lonen, vaste contracten, duurzame loopbaanpaden [waar ook Sennett voor is, EvS] en werknemersmedezeggenschap.’
Het zijn van die ongenuanceerde rijtjes, waar de Maya’s ook dol op waren en zoals Aart Brouwer er ééntje opsomde in een essay in De Groene Amsterdammer (20 mei 2000): ‘hardheid, zelfstandigheid, realisme, geslotenheid, hiërarchie, rationaliteit’ wat staat voor mannelijke eigenschappen tegenover zogenaamde vrouwelijke als ‘empathie, zorgzaamheid, gevoelswarmte, communicatie, egalitarisme, opofferingsgezindheid.’
Tweede spiegel Maïs – om daar naar terug te keren – stond bij de Maya’s symbool voor het leven, dat zij zich complementair voorstelde: in het ene deel leefden zijzelf, in het andere geestelijke wezens. Dit doet denken aan de ideeën die natuurwetenschapper Margaret Wertheim neerlegde in haar boek De hemelpoort van cyberspace – de tweede spiegel.
Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen een spirituele en een fysieke ruimte. Een soortgelijke cultureel-religieuze inbedding gaf Wertheim al eerder in haar boek De broek van Pythagoras. Maar deden de Maya’s dat óók niet? Net zoals ze kosmologie en geschiedenis op elkaar betrokken, terwijl Sennett ervoor waarschuwt dat ‘de flexibele mens’ verleden en toekomst verloochent. Ook in dat opzicht kunnen we van de Maya’s leren, die in Copán bijvoorbeeld tempels over oudere tempels heen bouwden, zonder de eerste eerst af te breken.
Terecht trekken Schele en Freidel fel van leer tegen mensen die de Maya’s ongenuanceerd als totaal ongeciviliseerd willen kenschetsen. Zij gebruikten daar onder andere het argument voor dat de Maya’s ons probleem van bijvoorbeeld kindsoldaten zeker als barbaars zouden hebben gekenschetst. Al valt daar ook wel wat tegenin te brengen, onder andere met betrekking tot bloedoffers en lichaamsverminkingen, toch blijft het een cultuur die ons een spiegel voor kan houden.
In de bijlage Letter en Geest van Trouw van 9 januari 2016 verwoordt Erik Boekesteijn (zie foto), de Beste Bibliothecaris van Nederland, zijn droom. Die is ook de mijne, en ik verwoordde deze eerder onder andere tijdens een lezing voor de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatiecentra (NVMB) op 25 mei 2000 – nog steeds actueel, (b)lijkt wel. Daarom neem ik gedeelten van een gedeelte uit deze lezing, over de sociale functie van de bibliotheek, hier over.
Ik zou het me makkelijk kunnen maken en de sociale functie uitwerken aan de hand van een veelgebruikt beeld: de agora-functie van de bibliotheek. U weet: de open plek waar burgers van een Griekse polis bijeenkwamen, en politieke en culturele bijeenkomsten, lezingen en discussies plaatsvonden. De agora is de voorloper van wat een brochure van Centre Céramique in Maastricht anno nu omschrijft als de ‘drempelloze ontmoetingsplaats (…) waar een open uitwisseling van ideeën uit verschillende culturen tot stand komt.’
Zo’n uitwerking zou bijvoorbeeld kunnen bestaan uit het enerzijds kritische kanttekeningen plaatsen bij het agora-begrip; het waren immers alleen vrije mannen die binnen de polis mochten discussiëren, en anderzijds het me afvragen hoe zo’n open uitwisseling tussen verschillende culturen in om het even welke bibliotheek tot stand komt: van bovenaf, omdat de regering dat zo graag wil, of door vertegenwoordigers van die cultuur gedragen en omdat het ons raakt.
Dan had u er misschien op gewezen, dat je de agora in de context van de tijd moet zien waarin vrouwen en slaven ‘nu eenmaal’ niet mee deden omdat het ze volgens Plato ontbrak aan rationaliteit en zij daarom niet of nauwelijks tot de menselijke soort behoorden – en dan had ik weer gezegd niets van cultureel relativisme te moeten hebben.
Nee, ik wil het begrip ‘sociaal’ opvatten in de vijfde betekenis die de Van Dale eraan toekent: ‘gevoel of begrip hebbend of tonen voor de belangen en noden van de medeleden van de maatschappij waarin men leeft.’ Als verlengde van de marketingvisie van Pine, Jensen en Mintzberg: het is voor alles het je kunnen inleven. Niet alleen in je klanten, die geen categorie zijn, maar ook in je personeel, dat je niet instrumenteel moet benaderen maar die het bedrijfskapitaal vormen. En voor u nu gaat denken dat ik mij ga verliezen in een beschouwing over incentives (stimulansen en beloningen), zal ik u snel uit de droom helpen. Ik wil de sociale functie van de bibliotheek opvatten in Talmoedische zin: de binnen- en de buitenkant moeten hetzelfde zijn, zich aan elkaar spiegelen.
Ik zal dit uitwerken aan de hand van één voorbeeld: de oudere bezoeker, de oudere werknemer.
Onlangs verscheen een interessant boek van de onderzoeker Paco Underhill onder de titel Waarom we kopen en wat we kopen; de wetenschap van het winkelen. De voorbeelden die daarin staan, zijn heel gemakkelijk te vertalen naar het doelgroepenbeleid van een openbare bibliotheek. Dan blijkt dat we het helemaal nog niet zo gek doen. Underhill doet bijvoorbeeld de volgende suggesties: ‘Maak zithoekjes, pas het licht aan en vooral: pas de belettering aan (…). Ouderen haken af, als ze het niet meer kunnen lezen en dan ben je een klant kwijt.’
Maar hoe zit het met ons personeelsbeleid? Waarbij de categorie (ecxusez moi le mot) kan worden vervangen door elke willekeurige andere bevolkingsgroep.
De bibliotheek zou met andere woorden meer ruimte moeten bieden aan wat in de moderne filosofie ‘differentie’ wordt genoemd, voor het ‘andere’ en de anderen binnen dezelfde soort (vergelijk met ‘het’ voorbeeld: gewervelde dieren zijn: vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren). Voor mijns inziens de zwakkeren in de samenleving.
De bibliotheek doet dit per definitie door middel van haar collectievorming die immers het referentiepunt is en zal moeten blijven voor zowel de fysieke als de virtuele bibliotheek, die meer moet zijn dan een distributiekanaal.
Het is zaak die toekomst van veranderingen vol vertrouwen tegemoet te zien. Het gaat niet aan om alleen maar een ode te brengen aan de ‘oude’ bibliotheek, zoals Ilya en Emilia Kabokov in hun installatie The Old Reading Room laten zien, hoeveel bewondering ik ook heb voor deze grote Russische kunstenaars die tegenwoordig in Texas wonen.
Het kon ook niet kloppen, want er waren maar vijf in plaats van zes ramen waardoor de gordijnen heen-en-weer waaiden; zes staat immers symbool voor wijsheid, zoals prof. Dequeker eens uitlegde aan de hand van het beroemde retabel Het Lam Gods in de St. Baafskerk te Gent, waar zes mensen bij de levensbron staan. Met vier boeken …
Muziek Centrum Nederland (MCN) zat net in het nieuwe pand aan het Amsterdamse Rokin, toen de Nederlandse Vereniging van Muziek-bibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatiecentra (NVMB) besloot dat het goed was de jaarlijkse studiedag dáár te houden. Een van de leden van de programmacommissie leek het een goed idee Ank Schonewille (zie foto van Jantien Dubbeldam, 2008) te vragen één van de inleidingen te houden.
Ik weet dat ik een beetje zenuwachtig was om haar, een grote naam in ons vakgebied, te ontmoeten. Dat bleek, zoals zo vaak, achteraf grote onzin. En het bleef niet bij die ene ontmoeting. Maar altijd, achteraf bekeken, nog te weinig.
Ank werd medelid van het NVMB-bestuur. Bij één van de bestuursvergaderingen, weer bij MCN, viel het ons op dat ze achterstevoren de monumentale trap af liep. Oké, het was geen gemakkelijke trap en er was wel eens een motorhelm en zelfs iemand vanaf gevallen, maar met een beetje voorzichtigheid was het goed te doen. Er klopte duidelijk iets niet en Ank is toch maar naar de huisarts gegaan. Er klopte zeker iets niet, en achteraf was dit het begin van een lange weg met vallen en – steeds minder – opstaan.
Aan het begin ervan hebben Gert Floor, de toenmalige voorzitter van het NVMB-bestuur en ik, de secretaris, Ank opzocht in Zwolle, waar ze woonde en (nog) in de bibliotheek van het ArtEZ conservatorium werkte, die ze in zo’n 37 jaar had zien en mede laten uitgroeien tot een prachtige collectie waar ze trots op was en mocht zijn.
Eerst gingen we naar een orgelconcert in de Grote Kerk. Ik geloof achteraf dat Gert niet eens zo gek op orgelmuziek is, maar het sterkte ons wel en heeft, net als het bezoek, een verbondenheid geschapen die onze hele gezamenlijke bestuursperiode voortduurde.
We leerden Ank ook beter, en van een andere kant kennen: optimistisch, vol liefde voor haar raskatten, alles wat met circus heeft te maken en natuurlijk voor haar verzameling kunstpoppen die overal stonden en zaten. In alle verenigingen die iets met katten, circus en poppen hadden te maken was ze wel actief. Maar over muziek hebben we ’t wonderbaarlijk genoeg niet gehad; het duurde tot de afscheidsdienst tot ik hoorde dat Neil Diamond, de song What a wonderful world en Strauss’ 4 Letzte Lieder (zie de tekst van Beim Schlafengehen van Hermann Hesse hieronder) tot haar lievelingsmuziek behoorden.
’s Avonds gingen we gedrieën samen eten. Ank liep met krukken, op de middenweg als ik me goed herinner, en zei dat ze absoluut niet mocht vallen en haar heup breken, want dat zou rampzalig zijn. Dat is later gebleken.
We spraken af dat als ik in Zwolle was, we samen ergens iets zouden eten of drinken. Elke keer weer was Ank optimistisch en vol lof over haar ‘professor aan het UMC in Groningen.’ De kanker leek wel een chronische ziekte geworden, meende zij. Of hoopte ze. De techniek van elke behandeling interesseerde haar mateloos, rationeel ingesteld als ze was.
Zelfs deed ze nog een cursus van de Gemeenschappelijke Opleidingen (GO) die ik in Utrecht gaf. Waarom dat moest, wist ze eigenlijk zelf ook niet, van 1979-1982 lid van de FOBID-commissie die de Nederlandse vertaling verzorgde van de internationale standaard voor titelbeschrijven van musicalia.
En weer was ik een beetje zenuwachtig. Ten onrechte, bleek ook nu weer, want ze vond het eigenlijk toch wel leuk en zei zelfs nog wat te hebben geleerd.
Maar het meest heb ik van Ank geleerd. Over hoe moedig met een rotziekte in het leven te staan, en te genieten van de kleine dingen, zoals het lezen van een boek. En plannen te blijven maken: ‘Als je weer komt gaan we met de auto naar Kasteel het Nijenhuis bij Wijhe.’ Het is blij plannen gebleven, want op 20 februari is zij op 58-jarige leeftijd overleden, over het leed heen getild, zoals ds. Hans Koops tijdens de afscheidsdienst, in Ermelo, zei. Haar nagedachtenis zij tot zegen.
Nun der Tag mich müd’ gemacht,
soll mein sehnliches Verlangen
freundlich die gestirnte Nacht
wie ein müdes Kind empfangen.Hände, laßt von allem Tun,
Stirn, vergiß du alles Denken.
Alle meine Sinne nun
wollen sich in Schlummer senken.Und die Seele, unbewacht,
will in freien Flügen schweben,
um im Zauberkreis der Nacht
tief und tausendfach zu leben.
Nu de dag mij moe heeft gemaakt,
wens ik smachtend
de vriendelijke sterrennacht
als een vermoeid kind te ontvangen.Mijn handen, ik laat ze niets meer doen
mijn hoofd, vergeet al het denken.
Al mijn zintuigen willen nu
zich sluimerend verminderen.En onbewaakt wil mijn ziel
in vrije vlucht gaan zweven
om in de toverkring der nacht
diep en duizendvoudig te leven.
Schenk ook aan het kankeronderzoek in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waar Ank altijd zo vol lof over was. Ter nagedachtenis aan haar, en voor alle mensen die daar worden behandeld. Op rekening NL21 ABNA 0423 1266 95 t.n.v. Stcihting Steunfonds UMCG, Groningen.