Literatuur als vrijplaats

Het begint meteen al goed: met omschrijvingen en trefwoorden als: ‘literatuur als uitweg’, ‘meerstemmigheid en identiteit’, ‘vrijheid te kunnen kiezen’. ‘Het’ is het pamflet De ander bestaat niet van Christine Otten (De Geus, 2022).

Otten vervolgt met ‘de eerste “echte” schrijver’ die ze ontmoette: Sal Santen (1915-1998), die ik wel in ‘mijn’ bibliotheekfiliaal zag en die daar met égards werd omgeven. Het filiaal waarin de schrijfster zelf een keer werd geïnterviewd en wat vertelde over een nieuw verschenen boek. Het maakte allebei indruk op me, en leverde een mooie opdracht op in mijn exemplaar van dit nieuwe boek van en door Chrtistine Otten.

Paul Auster
Het zou zomaar een interview en praatje over Ottens debuutroman, Blauw metaal (1995) geweest kunnen zijn. Daarover gaat het tweede hoofdstuk. En over Paul Auster, wiens romans ze in de vijf jaar dat ze aan haar debuut schreef ‘gretig las’. Ik zei een keer in een lezing voor de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Muziekdocumentatiecentra (NVMB) dat de componist Louis Andriessen Auster al even gretig las. Een musicoloog die na mij een praatje uitsprak, vond dit een volslagen idiote vermelding die nergens op sloeg – maar nu ik Ottens omschrijvingen zo lees, herken ik weer wáárom ik het vermeldde. Voor haar was het ‘het radicale humanisme dat Austers werk ademt en dat mij als lezer én schrijver zo inspireerde’, schrijft ze (p. 22). Zoiets was het mijns inziens ook wat betreft Andriessen.

Stuurloosheid?
In het volgende hoofdstuk vermeldt Otten, dat een van haar volgende boeken in de pers werd afgebrand, ‘voornamelijk vanwege de mengvorm’. Ze is zelfkritisch en denkt dat dit wellicht haar ‘stuurloosheid weerspiegelde’. Niet geheel of geheel niet terecht; een mannelijke schrijver zou dit nooit zo stellen en het zegt mijns inziens ook meer over het hokjesdenken van haar recensenten: fictie, essays, journalistiek – waar brengen we het in onder? Ze schreef alsof ze muziek maakte, zoals Andriessen componeerde alsof hij Auster in noten omzette.

Dáár ligt de kiem van Ottens eigen stijl. In de ontmoeting ook met The Last Poets, Afrikaans-Amerikaanse dichters uit de Black Powertijd, die wachtten ‘tot er iemand langskwam die ontvankelijk genoeg was om zich zijn geschiedenis [met name die van Umar Bin Hassan, EvS] en ervaringen eigen te maken, zodat hij zich er op een bepaalde manier van kon ontdoen’ (p. 32-33). Even verderop schrijft ze: ‘Een identiteit van een ander omarmen is wat anders dan je een identiteit toe-eigenen’ (p. 38). Iedereen die zich wel eens in discussies over het al dan niet mogen zingen van de joodse Psalmen in een christelijke context heeft begeven, zal dit min of meer (h)erkennen.

Schrijfgroep en diepe herkenning
Dan komt Ottens werk ‘als collega-schrijver’ aan de orde bij de schrijfgroep in Penitentiaire Inrichting (PI) Heerhugowaard. Literatuur als vrijplaats. Ook hierover schreef ze, namelijk de roman Een van ons. De schrijfgroep heeft geleid tot ‘een inclusiever en “collectiever” soort schrijverschap’, meent ze.

De titel van het essay komt aan de orde in het volgende hoofdstuk. Eerst stelt Otten, dat ‘de diepe herkenning’ van literatuur ‘vooral in het wit [zit] tussen de woorden en zinnen, (…) in de ruimte die de schrijver laat aan de lezer’ (p. 49). Het doet mij denken aan een uitspraak van mijn blokfluitleraar, Juho Myllylä, die eens bij eens zei: ‘Geniet van de ruimte rond de noten’. Noten die uiteraard een relatie met elkaar hebben, maar elkaar ook de ruimte geven om elk voor zich tot hun recht te komen.

Toni Morrison en mens-zijn
Vervolgens komt Toni Morrison ter sprake, als schrijfster die ‘zich diepgaand bezighield met het begrip “de ander”.’ Ze dichtte een vreemde, een ander ‘allerlei eigenschappen toe waarnaar ze zelf verlangde’ (p. 60). De vreemdeling, de ander is louter een versie van onszelf.

In het zevende en laatste hoofdstuk bezint Otten zich op datgene waarmee ze bezig is. De conclusie is een logische: ‘Ik denk dat de gevestigde literaire wereld zijn voordeel kan doen met (…) andere en niet zelden vernieuwende stemmen en stijlen en verhalen’ (p. 67) – denk aan de kritiek op Blauw metaal! Literatuur zal altijd wel gemarginaliseerd blijven en dat is op zich niet erg, want de werkelijke waarde ervan ‘zit verstopt in en tussen de woorden en zinnen, het “iets” wat je een glimp gunt van het “onzegbare en onbevattelijke” en wat het betekent om mens te zijn’ (p. 68). Schitterend toch?

Ja, het ís een schitterend pamflet, een prachtig essay – en doet in niets denken aan wat Kees ’t Hart bijvoorbeeld in een artikel (in De Groene Amsterdammer, 7 april jl.) naar aanleiding van de shortlist van de Libris Literatuur Prijs 2022 schrijft wat hem tegenstaat ‘overtuigingsdwang’ ten gunste van schoonheid. Daar gaat het bij Otten (die hij niet noemt) niet om, maar over en-en. Het een hoeft niet los te staan van het ander, want voor je het weet kom je weer in hokjesdenken terecht. Dat moet worden voorkomen. En daarvoor is inderdaad moed nodig.

 

Christine Otten: De ander bestaat niet
Pleidooi voor moed in de literatuur
Verschenen in de reeks Publieke werken
Uitgever: De Geus, 2022
ISBN 978 90 445 4574 6
Prijs: € 10,00

‘Een echte Thomas Verbogt’

Thomas Verbogt kan sneller schrijven dan ik kan lezen. Of liever: in de week dat zijn nieuwste roman verschijnt, Hoe alles moest beginnen, kom ik er eindelijk toe zijn vorige roman, Als de winter voorbij is te lezen. Als liefhebber van zijn werk, had ik enkele recensies van beide boeken bewaard. En van de inhoud schrok ik nogal. Maar niet getreurd: op de een of andere manier lijkt het alsof Verbogt zelf in zijn vorige boek zijn critici al voor was! Lees maar.

Op 17 september 2015 verscheen in De Groene Amsterdammer een recensie van Verbogts Als de winter voorbij is door Kees ’t Hart. ‘Bij Verbogt weet je wat je krijgt’, schrijft hij. Verderop heet het: ‘precieze en ingehouden stijl’ die ‘iets gekunstelds heeft.’ Verbogt weet, lijkt het, zelf ook dat dit zo is: ‘Ze is tot het einde toe helder gebleven. Ze heeft zelf de dood laten komen’ wordt bij wijze van spreken van commentaar voorzien: ‘Zo heb ik het nog nooit gehoord: de dood laten komen (…). Het zijn alleen maar woorden.’

Iets soortgelijks gebeurt met ’t Harts opvatting dat Verbogt toegaf ‘aan bespiegelingen die het niveau van vage praatjes en kitsch-achtige sententies niet weten te overstijgen.’ Zelf heeft de auteur het op een gegeven moment over ‘dronken pathetiek.’
Blijft – concludeert ’t Hart gelukkig – ‘een echte Thomas Verbogt, vol van de dromerigheid en ingekeerdheid die kenmerkend is voor zijn werk.’

Daarom was de recensie van zijn nieuweling, door Sebastiaan Kort (in NRC Handelsblad, 8 september 2017) dan weer even schrikken. Maar gelukkig kan hetzelfde procédé worden toegepast: Verbogt geeft als het ware commentaar of antwoorden op ook deze recensent (‘recensist’ hoorde ik afgelopen week een vrijwilliger in een museum zeggen).

Verbogt schrijft aldus Kort ‘lege, weekmakende levenslessen’ waarin ‘zijig wordt gerefereerd aan zaken als “het leven”, “geluk” of “momenten van”.’ Verbogt lijkt ermee te spelen, wanneer hij schrift: ‘”Zullen we iets drinken”, stelde ik voor. “Hier in je oude buurt of de nieuwe?” Die keuze! “In de nieuwe”, zeg ik. En ik wil eraan toevoegen: “in de nieuwe tijd”, maar Aimee vindt dat soort uitspraken meestal “van die uitspraken”.’

‘Je krijgt met deze Verbogt’ schrijft Kort à la ’t Hart ‘de vertrouwde Verbogt-elementen: het gaat over tijd, over glibberigheid van geluk, en natuurlijk over de liefde (…). Als schrijven te maken heeft met het scheppen van een atmosfeer (…), dan zit je bij Verbogt geramd.’ Of zoals hij zelf schrijft: ‘Zij wil het licht houden. Ik ook.’

Gelukkig is er ook nog een andere recensie van Hoe alles moest beginnen, van Rob Schouten (in Trouw, 9 september 2017). Enkele citaten hieruit: ‘Thomas Verbogt is de meester van herinneringen en weemoed (…). Het zijn warme, liefdevolle teksten (…). Niets in Verbogts verhaal (…) is spectaculair, bedoeld om aandacht te trekken (…). Met zijn eenvoudige, oprechte stijl zonder versieringen en relativeringen, richt hij zich direct tot het hart van de lezer (…). Geen sublimering, geen hoge woorden, maar mensentaal voor mensengevoelens (…). Het is een gevoelige wereld die hij schetst, die van de pure aanvechtingen: je kunt er makkelijk cynisch over doen, het wegzetten als sentimentalistische kitsch maar de waarheid is dat Verbogt je met zijn zoektocht naar de kern van gevoelens werkelijk weet te ontroeren (…). Met zo nu en dan een golf van pure extase.’

Ik ben weer thuis. En zie een documentaire over Verbogt in Het uur van de wolf (21 september 2017). Of eigenlijk: een poëtisch filmportret, waarin de schrijver de voice over is en slechts een enkele keer zelf in beeld komt. ‘Het is niet om aan te zien, het is potsierlijk’ meent hij op een gegeven moment. ‘Al dat gedroom, zo is het leven niet. Zo is het leven wél, ik leef toch.’

De geboorte van een drama

Kees 't Hart_Teatro OlimpicoDe schrijver en filosoof Kees ’t Hart zet ons in zijn nieuwe boek, Teatro Olimpico, telkens op het verkeerde been. Het Teatro Olimpico in het Italiaanse Vicenza wil samenwerken (wat heet!) met de ik-figuur en zijn compagnon Hein, door hun toneelstuk Rousseau tijdens een groot festival te hernemen. Dat wil zeggen: de Nederlanders moeten niets hebben van herhalingen en herinneringen, maar hunkeren naar het beeld dat ze hebben van de eerste opvoering in Den Haag, en willen dit doordrukken. Koste wat kost (letterlijk en figuurlijk), en niet van een zeker opportunisme gespeend.

 

Italië
Bij de première heette het stuk nog Rousseau, naar de Franse filosoof uit de achttiende eeuw. De Italianen hebben het toneelstuk omgedoopt tot La Morte di Rousseau. Maar dat niet alleen. Ze veranderden er meer in, terwijl het vanaf het begin onduidelijk is wanneer, hoe, wat en wie betaalt, zodat de kosten de pan uitrijzen en de ik-figuur zich genoodzaakt ziet het verloop van de geboorte van dit drama achteraf (!) ‘in grote lijnen’ uiteen te zetten aan een mogelijke subsidiegever. Dat wil zeggen: in 221 pagina’s, exclusief de in de tekst genoemde bijlagen aan nota’s, bonnetjes, literatuuropgaven en wat dies meer zij.
Niet alleen die kosten komen aan de orde, want dat is, hoewel zeer vervelend en verdrietig, misschien nog niet eens het ergste. Het gaat ook en vooral over het verschil tussen Italië en Nederland. Over taalproblemen, verschillende politieke- en toneelopvattingen en subsidiestelsels, of het ontbreken daarvan.
Het is een bekentenis zoals Rousseau die zelf had kunnen schrijven. Als van een Faust die zijn ziel verkocht aan wat wel eens de Italiaanse toneelmaffia zou kunnen zijn, met zijn in de coulissen verdwijnende verantwoordelijken en opleuken van een toneelvoorstelling.

Bekentenis
De thematiek van deze roman is bekend uit eerdere boeken van ’t Hart. Rousseau komt al voor in de recente bundel De ziekte van de bewondering. Toneel en dingen die alsmaar misgaan, spelen een rol in de roman Krokodil van Manhattan, en een leven waarin je zelf je eigen conclusies moet trekken staat centraal in Land van genade. Het is niet nodig dit te weten om Teatro Olimpico te kunnen plaatsen, maar het helpt wel, dat stapelen van thema’s.
Het roept ook vervreemding op, die goed wordt neergezet. Aan de ene kant willen beide hoofdpersonen met hun toneelstuk geen enkele herinnering oproepen: ‘Geen isolement, geen evidenties, geen beelden die aan de beelden vooraf gingen, maar beeldverlangen’. Aan de andere kant willen ze, net als de vroegromanticus Rousseau, ongelijk krijgen. Rousseau met zijn kritiek op de opera met zijn overdreven zang (het werd alleen nog erger met het bel canto), de beide compagnons over het toneel met z’n grote gebaren (het wordt alleen nog maar erger, uiteindelijk ook met hun eigen toneelstuk).

Nederlands?
Op het toneel worden alleen voorwerpen, dingen an Sich getoond, zonder symbolische betekenis, doel of samenhang. Maar is het daarmee ook, zoals gehoopt, geen theater van Oordelen en Visies meer? De Italianen mogen dan wel varen op het beeld, en de Nederlanders op invoelbaarheid van de tekst, het opgeheven vingertje van Nederland, het primaat van het woord en een ‘enge’ visie op nationaal bepaalde stijlzuiverheid als metaforen spelen een grote rol. ‘Kortom’, concludeert de hoofdpersoon met boter op zijn hoofd, ‘we hebben het Nederlands theater in de Povlakte van Italië op de kaart gezet, ik durf dat rustig te stellen.’
Wat heet: Nederlands theater? Ze komen op de proppen met een als een in slapstick beschreven toneel vol losse kartonnen dozen, wat doet denken aan een geruchtmakende tentoonstelling vol dozen van Andy Warhol in New York (1964). Een tentoonstelling die criticus Arthur Danto op het statement bracht, dat hier het einde, de dood van de kunstgeschiedenis was bereikt. Iets dat volgens de alwetende ik-figuur ongetwijfeld als gokken op sensatiezucht zou zijn omschreven.
En alleen al de veranderende titel La Morte di Rousseau brengt hem op dit idee, dat in de buurt komt van ensceneringen van de toneelstukken van Beckett. Ze zien het al voor zich: Rousseau in een ton, met alleen het hoofd erboven uitgestoken. Of een leeg toneel met alleen een kale boom en twee clowns, zoals in Wachten op Godot. Maar uiteindelijk doen Kees en Hein in wezen hetzelfde, en kan alles weer opnieuw beginnen. Er komt geen eind aan.

Kees ’t Hart – Teatro Olimpico. Roman. (Uitg. Querido), 221 pagina’s, € 18.99