In een eerdere blog over de muziek van de Amerikaanse componist Morton Feldman (1926-1987) – gebaseerd op een artikel dat ik schreef in het tijdschrift Mens en melodie (1986) -, vroeg ik me af welke beeldende kunst dezelfde sfeer ademt als diens muziek. Uiteraard ging het in die blog over Mark Rothko, maar het had net zo goed bijvoorbeeld Alexander Calder kunnen zijn. 1)
Er kan nu nog een naam aan worden toegevoegd. Een paar dagen voor de uitvoering van Feldmans laatste werk, Piano, Violin, Viola, Cello (1987) door Nieuw Amsterdams Peil op 17 september 2023 in het Amsterdamse Muziekgebouw 2), kwam het Stedelijk Museum Schiedam met het persbericht, dat Planetary Chapel (2021) van Levi van Veluw (1985) is aangekocht (zie afb. bovenaan, ontleend aan de link in het persbericht). 3) De titel alleen al doet denken aan Feldmans Rothko Chapel (1971). Al hebben beide kunstenaars elkaar uiteraard niet gekend – toch is er ook hier sprake van een zekere geestverwantschap.
Levi van Veluw
Levi van Veluw! Mijn hart maakt een sprongetje. Ik zag zijn werk voor het eerst – met een verkeerd naambordje erbij – jaren geleden, in Galerie Mandos in Amsterdam en het heeft me sindsdien niet meer losgelaten. 4)
Overigens ligt de manier waarop het Schiedamse museum het werk van Van Veluw vanaf 23 september 2023 aan het publiek toont, in het verlengde van wat er in 2019-2020 gebeurde met de een-op-een ervaring die kon worden aangegaan met een werk van – daar is hij weer – Mark Rothko. In het geval van Van Veluw kunnen bezoekers op bepaalde momenten op zaterdag en zondag aansluiten bij de zogeheten ‘stille performance’, waarbij je volgens het persbericht ‘wellicht zelfs een spirituele ervaring beleeft’.
Die link kan zeker worden gelegd, want Van Veluw heeft het in verband met Planetary Chapel over zijn inspiratiebron: de tempel van Salomo, die volledig bekleed zou zijn met dun geslagen, zuiver goud uit Parvaïm. Rothko Chapel in Houston (Texas, zie afb. hieronder) is een oecumenisch centrum, een kapel waarin mensen van welke achtergrond dan ook rustig kunnen mediteren. Veertien schilderingen van Rothko kunnen daartoe, naast de ruimte zelf, inspiratie bieden.
Morton Feldman
‘Een verstilde en magische ervaring’, zo noemt museumdirecteur Anne de Haij van het Stedelijk Museum Schiedam haar ontmoeting met Planetary Chapel. Een uitspraak die ook van toepassing is op de muziek van Morton Feldman. Op de website van Feldmans uitgever, Universal Edition, is zelfs sprake van muziek als een psalmodie, het op één toon met kleine variaties psalmen reciteren.
Nu is er bij Feldmans laatste compositie niet zozeer sprake van één toon, maar wel van kleine variaties binnen een beperkt bereik die als biljartballen zacht tegen elkaar aan tikken. Tussen de pianopartij en de als één instrument optredende strijkers. In een langzaam tempo, zacht en zich grotendeels in het middenregister bewegend. De piano fungeert als een soort keu, die de strijkers als biljartballen, of liever dus: één biljartbal in beweging zet. Fragiel, in kleine bewegingen, zachte tikjes van de bal. Soms aaiden ze elkaar, soms zaten ze elkaar dicht op de hielen. Tonen die dicht bij elkaar bleven, akkoorden die niet oplossen. Een enkele keer een klein loopje of een vlug ornamentje.
Bij Van Veluw zijn het planeten, bij Feldman biljartballen. Een wereld van verschil, lijkt het, maar dat is niet zo. Ze bewegen vanuit eenzelfde meditatieve, trage gedachte. De kijkers worden er in Schiedam straks vast in meegenomen, zoals de luisteraars in het Amsterdamse Muziekgebouw dat werden.
Afgelopen vrijdag, 22 november jl., voerde het ROctet (strijkers uit het Radio Filharmonisch Orkest) in het Vrijdagconcert in TivoliVredenburg een werk van Carlos Micháns uit. Zo vaak is er niet iets van hem te horen, dus dit is een blog waard. Ik baseer mij hier op een tekst die eerder in Mens en melodie (2006) en later in uitgebreidere vorm als componistenbrochure bij Muziek Centrum Nederland verscheen (2010).
De componist Carlos Micháns werd in 1959 in Buenos Aires geboren, waar hij piano, orgel, compositie, koor- en orkestdirectie studeerde. In 1982 kwam hij naar Nederland en studeerde hij aan het Utrechts Conservatorium compositie bij Hans Kox en Tristan Keuris en elektronische muziek bij Ton Bruynèl. Zijn in Utrecht uitgevoerde Variations on a Tamil lyric, een divertimento, schreef hij in 2000 voor Christian Bor en het Reizend Muziekgezelschap. Het ging op 28 mei van dat jaar in première in De Doelen in Rotterdam. Uit de titel blijkt al Micháns belangstelling voor andere muziek en teksten; hij is zelf ook schrijver. Daarover schreef ik in een eerdere blog (2015).
Composities In zijn muzikale ontwikkeling valt een vergelijking te trekken met de steeds abstracter vormgegeven boom van Mondriaan. Ik begin met vroeg werk dat in Nederland ontstond.
De Cinco Canciones de Amor (1988) voor bariton en piano op teksten van Pablo Neruda zijn bijvoorbeeld sterk visueel en voorzien van een suggestieve begeleiding.
De Apparitions (1990) voor piano geven een tussenpositie aan: het is, net als bij Mondriaan, aan de luisteraar of kijker om de Verschijningen al dan niet van een betekenis of beeld te voorzien. Maar in Phoenix (1997) voor orkest gaat het niet meer om een fotografische beschrijving van een stad die uit de as verrijst, maar om de geest van een stad in het algemeen. Om het even of dit Buenos Aires of Enschede is. In een toelichting bij de Trois étoffes anciennes (2003) voor altviool en piano zegt de componist streng dat het ‘absoluut géén beeldende muziek is’ en ‘men (…) geen verhaal achter de afzonderlijke titels moet zoeken.’
Het woord abstract tenslotte komt voor in een toelichting bij Entre nous voor viool en cello uit hetzelfde jaar. Het is ‘puur en zuiver een stuk abstracte, instrumentale muziek’ aldus de componist.
Dit neemt echter niet weg dat bij een luisteraar toch beelden kunnen worden opgeroepen en ook mogen worden opgeroepen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Thea Derks, die in een toelichting bij het Quartetto nr. 2 (1998) voor saxofoonkwartet schrijft dat het laatste deel hiervan, het Largo nostalgico, haar door de ‘donkere kleuren en broeierige samenklanken herinnert aan een zomerdag die versterft in een nevelige zonsondergang.’ 1
Dualiteit Kenmerkend voor Micháns werk is een zekere dualiteit. We horen die onder meer terug in L’ange maudit (2000) voor viool en piano, ofwel de Gevallen engel. Op één of andere manier blijft het, zeker in de vioolpartij, een engel. De pianopartij daarentegen wordt sterker gekenmerkt door zowel ‘een zekere exuberantie’ als ‘een voorliefde voor welluidende samenklanken, al schuwt hij het gebruik van dissonanten niet.’ In zowel Micháns literaire als compositorische werk wordt een samenhang gevonden door zich herhalende regels of ‘een paar duidelijk herkenbare motieven’, zoals Frits van der Waa naar aanleiding van Kaleidos (Sinfonia concertante no. 3) (2000) voor klarinet, viool, piano en orkest schrijft.’ 2
Zo wordt in de eerder genoemde Cinco Canciones de Amor, een liederencyclus, de éénheid tussen de liederen bereikt door het herhaald toepassen van dezelfde melodische, ritmische en harmonische elementen. Toch heeft ook elk lied, en bijvoorbeeld in het Concerto da camera (1993) voor viool en ensemble elk deel, zijn eigen elementen. Op die manier ontstaat telkens een rijke maar compacte doorwerking op basis van weinig materiaal, waarbinnen de afwisseling evenzeer aan onderlinge samenhang bijdraagt.
Hetzelfde geldt voor de drie delen van het Concerto per saxophone and orchestra (2009): elk deel heeft een eigen karakter, gekenmerkt door wisselingen van tempo en dynamiek. Zo maakt het tweede deel alleen gebruik van strijkers, harp en piano en wordt in het laatste deel de rol van het orkest beperkt tot een vrij percussief spel.
Variations on a Tamil lyric
Terug naar de componist. Vanaf 1986 kreeg Micháns financiële steun van Nederlandse en buitenlandse fondsen, van de Stichting Gaudeamus en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zo kon hij verschillende buitenlandse tournees organiseren om zijn eigen composities, maar ook andere Nederlandse muziek en musici te promoten. Tevens werd hij door buitenlandse universiteiten en hogescholen uitgenodigd om als gastdocent en spreker op te treden. Zo kwam hij onder andere tientallen keren in Zuid-India waar hij de muziek van de Tamils leerde kennen en een jaar hun taal leerde. Dit inspireerde hem tot het divertimento onder de titel Variations on a Tamil lyric dat afgelopen vrijdag in Utrecht door het ROctet werd uitgevoerd.
Voor dit concert interviewde Mark Brouwers hem voor de rechtstreekse radio-uitzending. Hij sprak over een ‘swingend nummertje’. Micháns legde uit dat het een kerstliedje voor kerkelijk gebruik is (In Bethlehem) dat, in tegenstelling tot westerse kerstliederen, niet direct de link legt met Jezus’ kruisdood en daarom vrolijk(er) klinkt. De melodie heeft de componist zo goed als intact gelaten en varieert daar op een wat surrealistische manier over, iets wat wij ook uit Micháns’ boeken kennen.
Het werk werd al eerder op CD gezet. Om thuis nog eens te beluisteren, voor degenen die het concert of de rechtstreekse radio-uitzending hebben gemist.
1 Thea Derks in de toelichting bij de cd-opname van het Koh-i-noor Saxophone Quartet op Saxophone Quartets from The Netherlands (NM Classics NM 92116). 2 Frits van der Waa: ‘Micháns Kaleidos temperamentvol maar wispelturig.’ In: de Volkskrant, 19 januari 2004.
Klinkende alchemie : verzamelde muziekessays van Maarten Brandt / met een voorwoord van Kees Vlaardingerbroek. – [Arnhem] : Uitgeverij Nieuwe Druk, 2018. – 715 pagina’s : illustraties ; 23 cm. – Met register. ISBN 978-94-920202-6-0
Maarten Brandt heeft een grote passie: de kunst van het programmeren van concerten, het vermogen repertoire zó te rangschikken, dat dankzij de combinatie en volgorde van diverse stukken de mens wordt verrijkt. Het grootste deel van het boek bestaat uit een selectie artikelen die voor het maandblad Mens en melodie werd geschreven.
Daarnaast zijn beschouwingen, cd-recensies, programmatoelichtingen, boekbesprekingen en interviews opgenomen. Brandt is schrijver, spreker over klassieke muziek en artistiek adviseur van diverse dirigenten. Doel is om het (muziek)onderwijs op te roepen via avontuurlijke en uitdagende formules de smaakzin, fantasie en verbeelding te prikkelen. Muziek zou daarom, net als literatuur en kunst, een even belangrijk vak moeten zijn als wiskunde, taal en biologie. De nadruk ligt op orkestmuziek. De auteur is het beste op dreef wanneer hij over hedendaagse muziek schrijft; het artikel over Bachs Matthäus Passion valt ook inhoudelijk uit de toon. Een wat conservatieve en cultuurpessimistische visie is hem niet vreemd. Een van de belangrijkste Nederlandstalige boeken over muziek voor een breed publiek. Inclusief cd met concertregistratie uit 1970.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
In de maand mei a.s. geven Patricia Werner Leanse en ik een drie avonden omvattende cursus aan de Amsterdamse Volksuniversiteit: http://www.volksuniversiteitamsterdam.nl/cursussen.php?parent_id=4565&child_id=4570&course_id=9897
De derde avond gaat het voor de pauze over Christina Viola Oorebeek, en na de pauze over Willem Jeths, over wie ik op deze blog al eerder schreef. De avond start met een inleiding en een videoportret van Oorebeek door Patricia Werner Leanse: https://vimeo.com/34600220Daarna neem ik het over en vertel iets over Oorebeek en laat enkele muziekvoorbeelden horen.
In het kader hiervan neem ik hier iets aangepast een gedeelte over van een artikel dat ik in 2002 over haar schreef (in: Mens en melodie, 1/8 2002, p. 19-22).
In de keuze van haar docenten voor het vak compositie, een bezigheid die haar eigenlijk lijkt toe te vallen en door de componiste wordt ervaren als een draad die ze verder wil uitspinnen, lijken de eens door de Deense filosoof Kierkegaard omschreven stadia esthetiek – ethiek – religie/levensvisie te bespeuren. Ze begon, na improvisaties op piano en gitaar in jazz, blues en popmuziek, en frustraties in het dansonderwijs en lesgeven, rond 1990 met privélessen bij Jeff Hamburg en Ron Ford, allebei ook van Amerikaanse komaf. Ze studeerde instrumentatie bij Theo Verbey, een estheet pur sang, en van 1994-1999 aan het Conservatorium Rotterdam compositie bij Klaas de Vries en Peter-Jan Wagemans.
Volgens Bernard Delfgauw is het niet zo ‘dat men geleidelijk van het ene stadium in het andere komt’, maar dat dit sprongsgewijs gaat. Maar hij was terecht al zo bescheiden om te zeggen ‘nog steeds de indruk’ te hebben ‘hem [Kierkegaard, EvS] niet helemaal’ te begrijpen.[1] Wie namelijk Kierkegaard goed leest, komt er mijns inziens – wat minder bescheiden – achter dat de voorafgaande sfeer niet wordt verlaten, maar langzaam in de volgende over gaat. Kierkegaard heeft het dan ook over ‘opneming’ in plaats van ‘opheffing.’ Voorbeelden in dit verband zijn Oorebeeks Tremors and Quakes, waarin de natuur een andere rol speelt als in het in haar studententijd geschreven Ripple Volts voor saxofoonkwartet en het twee jaar later ontstane Fulgura Frang, voor trompettist André Heuvelman en het Doelenensemble.
In laatstgenoemde compositie is de aandacht voor (esthetische) klankkleuren nooit ver weg. Deze aandacht voor klankkleur kan misschien worden verklaard uit de achtergrond van de componiste in de popmuziek, waar het aspect klank altijd nadrukkelijk aanwezig is. Het is overigens kenmerkend dat de componiste meent dat zij haar muzikale ontwikkeling op dit punt nog verder wil voortzetten. ‘Ik heb steeds het gevoel dat mijn “innerlijke klankvoorstelling” verder reikt dan ik op kan schrijven’, zegt zij.
Een mooi bewijs voor de inmiddels ontstane eenheid is het statement dat Christina Viola Oorebeek opnam in haar biografische notitie in de componistendocumentatie van Donemus: ‘De componiste streeft er in haar werk naar de muzikale invloeden uit haar verleden te integreren met haar klankidealen van nú.’ Tijdens de avond van de Volksuniversiteit gaan we kijken en luisteren hoe zich dat heeft ontwikkeld.
[1] B. Delfgauw, Kierkegaard, waarheid en menselijkheid. Kampen, 1995, 14 e.v..
T.g.v. het feit dat de dichter Nachoem Wijnberg (56, foto Merlijn Doomernik) de P.C. Hooft-prijs 2018 heeft gewonnen, herplaats ik hier een column die ik eerder voor Mens en melodie schreef.
De oeuvreprijs is dit jaar bestemd voor poëzie. Wijnberg krijgt de prijs op 24 mei tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Literatuurmuseum in Den Haag, drie dagen na de sterfdag van P.C. Hooft (1581-1647).
Vijf videoschermen naast elkaar die samen een verhaal vertellen. Zo leek het tenminste op het eerste gezicht, bij de solotentoonstelling van Han Hoogerbrugge in TENT., de Rotterdamse galerie: een auto die een paar beelden verder opeens in de kreukels ligt bijvoorbeeld. Maar bij nader inzien valt er verder niet direct een begin en een eind aan het verhaal te ontdekken.
Dat lijkt in de lucht te zitten.
Neem de gedichten van Nachoem M. Wijnberg die verhalend lijken, maar dan zonder plot en soms op de volgende pagina in een ander gedicht overgaand.
Neem de concerten die Bik Bent Braam onder de noemer Exit gaf. Hierin klonken stukken die wel een begin maar geen eind kenden en stukken die wel een eind maar geen begin leken te hebben.
Of het boek Beste vriend van Robert Vuijsje dat een open eind kent. Volgens recensent Rob Schouten omdat de auteur het zelf ook allemaal niet zo goed weet.
Het zou kunnen, maar voor mij betekent welk open einde dan ook vooral de uitnodiging zelf verder te denken. Mooi toch!
Gek is het niet dat het in de lucht zit, in onze postmoderne tijd: dingen open laten in plaats van als betweter dicht te timmeren.
Wijnberg, Bik Bent Braam en Vuijsje hebben het begrepen.
En Dick Hillenius, die tijden geleden al zijn gedichten weigerde af te sluiten met een punt. Zoals Braam z’n stukken weigert af te ronden met een slotstreep.
Op 30 november a.s. vindt bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden een René Gude-avond plaats. Hier wordt het boek Werk verZetten van Peter Henk Steenhuis gepresenteerd, waarin de auteur Gude’s ideeën over zingeving en werk onderzoekt. In de aanloop daarnaar interviewde Steenhuis voor dagblad Trouw de sociologe Christien Brinkgeve (25 november jl.), auteur van onder meer het boek Het verlangen naar gezag, die aan de Universiteit van Utrecht het gevoel kreeg ‘een afgedankte muntsoort te zijn.’ Veel van wat zij zegt is herkenbaar en omschrijf ik in deze blog over zingeving en werk onder de titel ‘Dan maak je maar zin!’, een uitspraak van René Gude.
‘Dat is toch wel zinvol’
Op een dag ontmoette ik bij mijn ouders hun wijkpredikant, ds. Th. C. Frederikse die als emeritus was neergestreken in Ermelo. Ik kende zijn boek Klare wijn, dat in 1967 als een rapport van de synode was verschenen, van mijn belijdeniscatechisatie in Amsterdam. Wij raakten aan de praat en ds. Frederikse vroeg wat ik voor mijn vak deed. Op mijn antwoord viel een doodse stilte, waarna hij uiteindelijk zei: ‘Dat is toch wel zinvol.’ Die stilte heeft lang en oorverdovend in mijn hoofd nageklonken.
In 2004 werd ik door iemand van de Oude Kerk in Amsterdam gevraagd om een praatje te houden over de vraag: ‘Waarom doe je dit werk eigenlijk?’ Op dat moment was ik afdelingshoofd bij wat toen Muziekgroep Nederland (MGN) heette. Ik hield een bevlogen praatje over moderne muziek en de essentiële waarde daarvan voor mensen van nu. Het paste ongetwijfeld in één of meer van de vier Z-ten van Gude: het zinnelijke, het zintuiglijke, het zinrijke en het zinvolle.
Hoe desastreus organisaties kunnen werken
Maar MGN was ook een voorbeeld van ‘hoe desastreus organisaties kunnen werken’, zoals Brinkgreve het tegen Steenhuis in algemene zin omschreef . ‘Er werd nauwelijks gekeken naar waar mensen goed in zijn’ was ook iets dat onder leiding van een interim-manager en diens opvolger ook voor MGN gold. Een interim-manager afkomstig van Berenschot en een opvolger die nu directeur is van wat zijn website noemt ‘hét adviesbureau voor bedrijfsvoeringsvraagstukken binnen het onderwijs.’
Muziekgroep Nederland werd een enkele directeur later Muziek Centrum Nederland (MCN), de zoveelste fusie in kunstenland die het OCW later mogelijk maakte om in één klap zo’n zeven instituten om zeep te helpen. Met echalons die waren gezakt (directeuren van de fusie-instellingen werden afdelingshoofd, afdelingshoofden senior medewerkers) en in mijn geval een afdelingshoofd dat niet bepaald – om Brinkgreve nogmaals aan te halen – ‘het gevoel gaf dat je leeft, dat je mag bestaan.’ In tegendeel. Brinkgreve moest thuis ‘eerst in een warm bad om weer tot leven te komen’, ik had een andere modus ontdekt, op weg náár het werk, maar de effecten bleven niet uit: hoge bloeddruk op die nooit meer weg is gegaan.
Staande blijven
Hoe blijf je dan staande? ‘Dankzij mijn opvoeding, dankzij mijn omgeving’ zegt Brinkgreve tegen Steenhuis. Dat gold voor mij ook, en met een ‘dubbelleven’ ernaast. Mijn werk aan de Muziekencyclopedie werd voor het afdelingshoofd – nu directeur van een kleine muziekinstelling waarvan de subsidie wordt gestopt – zonder enige vorm van communicatie daarover stop gezet, zonder dat letterlijk naar de inhoudelijke kwaliteit was gekeken van bijvoorbeeld een ‘entry’ over een orkest dat een afgekeurde door een gezaghebbend musicoloog zou kunnen vervangen. Dezelfde musicoloog waarvan een artikel over een al even gezaghebbend componist dat hij had geschreven voor het tijdschrift Mens en melodie was geweigerd. Enkele jaren later ontving diezelfde componist dat van mij met open armen. Het werd geplaatst in hetzelfde tijdschrift.
Zulke ervaringen houden je staande, want ‘wanneer je jezelf door de ogen van anderen gaat bekijken, begeef je je op een hellend vlak richting depressie.’ Die ogen van een ander kunnen echter ook helend werken. Dat gold voor Mens en melodie, maar in mijn geval ook voor mijn werk als secretaris en lid van de programmacommissie van de Nederlandse Vereniging van Muziekbibliotheken, Muziekarchieven en Documentatiecentra (NVMB) en – tot mijn chef daar een stokje voor stak – de International Association of Music Information Centres (IAMIC).
De vier Z-ten
Toch kan ik me een dag herinneren waarop ik, toen al bekend was dat MCN ten prooi was gevallen aan de kunst- en cultuurkaalslag die door Nederland waarde, met veel zin had gewerkt. Het was een rustige dag en ik zat met één collega op de werkkamer. Hij zat met zijn koptelefoon op te werken aan de Muziekencyclopedie, ik aan een zelfverzonnen klus waarvan ik op dat moment de waarde nog inzag. Een moment hebben we even pauze gehouden, toen vanuit de tuin een opmerkelijk vogelgezang de kamer binnendrong. We ondernamen een korte zoektocht over het web om te achterhalen welke vogel dit zou kunnen zijn. Toen gingen we allebei weer aan ’t werk. Een zeldzaam moment, een zeldzame dag waarop de vier Z-ten in volle harmonie over me kwamen.
Dát is wat René Gude, dat is wat Christien Brinkgreve werknemers gunt en waar nog zo weinig van terecht komt. Het is wachten op een vraag als: ‘Waarom doe je dit werk eigenlijk?’ En dan door je chef: ‘Hoe ervaar jij je werk? Wat heb jij nodig om goed te functioneren?’, aldus Brinkgreve. Daarvoor is een omslag nodig. Dan kunnen, volgens deze sociologe ‘de vier betekenissen van zin een waardevolle aanvulling zijn in het denken over depressie, burn-out.’ En hoge bloeddruk.
Het machtig voorjaar Voor mij betekende de vogel die in de stadstuin in de Amsterdamse grachtengordel zong
… het machtig voorjaar dat alles weer in bloei dreef (Pieter Boskma)
De vier Z-ten kan ik nu ten volle op laten bloeien in het vrijwilligerswerk dat ik doe, net als de vogels
wellicht voor hun schepper, wellicht voor de mens.
En niet in de laatste plaats voor mezelf. In vrijheid.
Naschrift Of ik hier al aan toe gekomen ben, weet ik niet – maar het is wél een mooie les, ook voor iedereen die in situaties als hiervoor beschreven: ‘Humor helpt ons aan een uitweg wat uit tot op het laatste ogenblik een onmogelijke situatie leek te zijn. We kunnen uitstijgen boven iets of iemand waar we om kunnen lachen. Humor houdt in onmenselijke omstandigheden de menselijkheid hoog. Humor is een manier om de macht te breken van angsten die ons anders gevangen zouden houden. Humor is op zijn eigen wijze een van de hoogste uitdrukkingen van menselijke vrijheid (…): vrijheid als het vermogen onze situatie opnieuw te definiëren. Wie om het noodlot kan lachen, bevrijdt het van tragiek. Iemand die de interpretatie die de vijand van bepaalde feiten geeft verwerpt, kan niet tot slachtoffer worden gemaakt. In psychologische zin blijft hij of zij vrij. Humor is het broertje of zusje van de hoop’ (Jonathan Sachs, Een gebroken wereld heel maken, p. 221).
Het gaat er niet om de beste van de tijd te zijn, maar de tijd op zijn best. Aldus de Duitse filosoof Hegel. Franz Rosenzweig zei het hem ruim een eeuw later veelvuldig na: het is de bedoeling de tijd waarin je leeft optimaal tot uitdrukking te brengen. En te boven te komen, de tijd vooruit te zijn. Rosenzweig heeft geweten wat dit betekende: door die houding aan te nemen vielen alle deuren voor een loopbaan in de universitaire wereld voor zijn neus dicht. Pas gaandeweg werd het belang van zijn denken, uiting gevend aan de tijd op zijn best en visionair tegelijk, ingezien.
Iets soortgelijks overkwam Robert Heppener (1925-2009, foto links), wiens muziek heel lang niet de (h)erkenning heeft gekregen die haar toekomt. Op 7 oktober a.s. klinkt in de serie AVROTROS Vrijdagconcert in het Utrechtse TivoliVredenburg Heppeners Del iubilo del core che esce in voce in een uitvoering door het Groot Omroepkoor o.l.v. Ed Spanjaard (foto rechts). Ter gelegenheid hiervan herplaats ik hier gedeelten van een artikel dat ik over de Heppener schreef in Mens en melodie (nr. 6/6 2003).
Zelf heeft de componist wel eens het idee gehad niet thuis te horen in de tijd waarin hij leefde, zoals hij in een interview met Paul Janssen in het Parool van 6 juni 1988 zei. Maar dat gevoel is voorbij gegaan: ‘de zijlijn is vanzelf middenveld geworden.’ In die zin voelde Robert Heppener zich verwant aan de tijdloosheid die de muziek van Olivier Messiaen ademt. En ook de vogelgeluiden, en zelfs een heuse ‘vogelcadens’ in Voir Clair voor orkest doen aan Messiaen denken.
Robert Heppener heeft de combinatie van Socratische vervreemding, het zich niet helemaal thuis voelen in de tijd waarin je leeft en het zich distantiëren van wat lang bon ton was (het serialisme), en Platoonse, visionaire hoop die tot het wezen der dingen doordringt, van niemand vreemd. Het kan namelijk ook kenmerkend worden genoemd voor het latere werk van Bertus van Lier, die van 1951 tot 1955 Heppeners mentor was. Een Socratisch leraar die tegen zijn leerling zei: ‘Als je begint aan een compositie, is onderbewust dat stuk al klaar. Dat moet je naar voren halen.’
In de geest van Van Lier is een vroege compositie van Heppener geschreven: Cantico delle creature di S. Francesco d’Assisi voor hoge stem, harp en strijkorkest (1952-1955). De sopraanpartij is in één, vrijwel ononderbroken beweging gedacht, als een vogel die zweeft in de lucht en slechts een enkele keer de vleugels beweegt. Het werk is duidelijk vanuit de tekst geschreven, waarbij de instrumenten de woorden onderstrepen.
Ook in het overwegend lyrische Voir Clair wordt de schepping bezongen door middel van gedichten van de surrealistische dichter Paul Eluard.
Opvallend is dat Eglogues voor orkest (1963) tegenover Cantico en Voir Clair staat, of liever: complementair daaraan is, omdat het de gewelddadige kanten van de schepping onderstreept. Het motto van deze in 1980 gereviseerde compositie is ontleend aan de Franse dichter Saint-John Perse (pseudoniem van Alexis Léger) en roept, aldus de componist, ‘een beeld op van de tijd waarin we leven door middel van metaforen, ontleend aan de natuur, en wel aan die van het hooggebergte, met alle grootsheid, onzekerheid en fataliteit.’
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Robert Heppener de wereld van de novelle Eine Seele aus Holz van de Oostenrijkse schrijver Jacov Lind in zijn libretto voor de opera Een ziel van hout (1996) heeft omgebogen: de menselijke wereld van het grote moorden en de relatief paradijselijke wereld van de dieren in het bos staan tegenover elkaar, hoewel Lind zelf beide als één wereld beschreef.
Ook in het koorwerk dat in Utrecht wordt uitgevoerd is ook een complementair stuk: ingetogenheid gaat in deze uit 1974 daterende compositie op tekst van Jacopone da Todi over in extatische jubel. Hierin is Heppener naar de geest verwant met de muziek van Françis Poulenc, die in zijn werk soms na een grote climax tot eenzelfde, plotselinge verstilling kan komen als Heppener in het slot van dit stuk.
Del iubilo del core che esce in voce gaat vanwege de notatie en voorgeschreven zangtechnieken door als één van de meest ‘moderne’ stukken van de componist. Zelf sprak hij van een ‘nogal exuberante muzikale taal.’ Dat is, voor wie bijvoorbeeld Spinsel voor piano (1986) kent, schijn. Het enige verschil is wellicht dat Heppeners ‘moderne’ kant in eerste instantie duidelijk uit de gebruikte tekst voortkomt en, na een ziekteperiode gedurende de jaren 1979-1984, organisch vanuit zijn manier van schrijven voor instrumenten voortvloeit. Ten diepste is er geen verschil.
Het stuk straalt een helder licht uit als van een kaars op een donker schilderij uit de Gouden Eeuw. Er zijn altijd kunstenaars die een donkere tijd te boven komen. Robert Heppener was er één van.
Op de website allofbach van de Nederlandse Bachvereniging staat sinds vandaag een super uitvoering van Bachs Actus tragicus. Ter gelegenheid hiervan, en ter herinnering aan Henk Vreekamp die vandaag in Epe wordt herdacht en met wie ik – zoals hij als opdracht in zijn laatste boek schreef – ‘verbonden’ ben in onze liefde voor muziek en het joodse denken, plaats ik hier een tekst die ik in 2010 in opdracht schreef in het kader van mijn studie aan de Open Universiteit Nederland. http://allofbach.com/nl/bwv/bwv-106/
1. De kerkcantates van Joh. Seb. Bach
Al op het omslag van het recente boek De wereld van de Bach Cantates blijkt dat het allemaal niet zo eenvoudig is. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: geestelijke, wereldlijke en kerkelijke cantates (van het Italiaanse woord cantata = zangstuk). In het eerste geval gaat het om cantates waarvan ofwel de liturgische bestemming onduidelijk is ofwel de tekst onafhankelijk is van toepassing binnen het kerkelijk jaar. Kerkelijke cantates zijn geschreven voor gebruik binnen een liturgische context, in het geval van Bach de Lutherse. De tekst bestaat in beide gevallen uit Bijbelteksten (recitatieven), koraalstrofes en vrij dichtwerk. Het laatste in de vorm van aria’s en (een tussenvorm) ariosi. Qua vocale bezetting en instrumentale begeleiding van deze zangstukken komen alle mogelijke combinaties voor. Johann Sebastian Bach (1685-1750, zie afb.) componeerde zo’n 300 geestelijke en kerkcantates, waarvan er circa 200 bewaard zijn gebleven.
Tot de vroegste behoort de geestelijke cantate Gottes Zeit is die allerbeste Zeit, ook bekend als ‘Actus Tragicus.’ Tot deze cantate (casus) beperk ik mij, hetgeen hieronder, na een korte omschrijving van deze cantate, wordt verantwoord.
2. Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit
Het jaar van ontstaan van Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit is niet exact bekend. Op verschillende gronden, zowel stilistische als mogelijk biografische, wordt als ‘geboortejaar’ circa 1707 aangehouden, toen Bach organist in Mühlhausen was. Hij was toen 22 jaar. Wellicht is het werk geschreven voor een begrafenisdienst van een verwant(e) van de componist. De tekst is al dan niet door Bach zelf samengesteld op basis van de Bijbel (Oude en Nieuwe, Eerste en Tweede Testament, inclusief een apocrief boek, Jesus Sirach), gebeden uit Joh. Olearius’ Christlichen Bet-Schule en kerkliederen. De bezetting bestaat uit: twee altblokfluiten, twee viola da gamba’s, basso continuo, solisten en 4 stemmig koor. De opbouw en tekst luidt aldus:
1. Sonatina
2. (Coro)
Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit.
In ihm leben, weben und sind wir,
solange er will.
In ihm sterben wir zur rechten Zeit,
wenn er will. Sonatina
Acte 1
Coro
Gods tijd is de allerbeste tijd.
In hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, zolang Hij wil.
In hem sterven wij te rechter tijd,
wanneer Hij wil.
(Arioso Tenor)
Ach, Herr, lehre uns bedenken, daβ wir sterben müssen, auf daβ wir klug werden.
(Aria Bas)
Bestelle dein Haus; denn du wirst sterben und nicht lebendig bleiben.
(Coro)
Es ist der alte Bund: Mensch, du musst sterben!
(Sopran)
Ja, komm, Herr Jesu, komm!
Arioso T
Ach, Heer, leer ons bedenken dat wij eens sterven moeten, opdat wij wijs worden.
Aria B
Tref beschikkingen voor uw huis,
want gij zult sterven en niet leven.
Coro
Het is het oude Verbond: Mens, gij moet sterven!
Sopraan
Ja, kom, Heer Jezus, kom!
3. (Aria Alt)
In deine Hände befehl ich meinen Geist; du hast mich erlöset, Herr, du getreuer Gott.
(Arioso Bas & Choral Alt)
Heute wirst du mit mir im Paradies sein.
Mit Fried und Freud ich fahr dahin
In Gottes Willen,
Getrost ist mir mein Herz und Sinn,
Sanft und stille.
Wie Gott mir verheißen hat:
Der Tod ist mein Schlaf geworden. Acte 2
Aria A
In uw hand beveel ik mijn geest;
Gij verlost mij, Heere, getrouwe God.
Arioso B
Heden zult gij met mij in het paradijs zijn
Choral A
Vol vrede en vreugde ga ik heen
geborgen in Gods wil,
Mijn hart heeft deze troost verstaan
zo zacht en stil.
Het is zoals God heeft beloofd:
De dood is mij een slaap geworden.
4. (Coro)
Glorie, Lob, Ehr und Herrlichkeit
Sei dir, Gott Vater und Sohn bereit,
Dem heilgen Geist mit Namen!
Die göttlich Kraft
Mach uns sieghaft
Durch Jesum Christum, Amen.
Slotkoor
Glorie, lof, eer en heerlijkheid
Zij u, God, Vader en Zoon, bereid;
De heilige Geest met name!
Goddelijke kracht
Doe ons triomferen
door Jezus Christus, Amen.
Het gaat mij hier vooral om de middelste sectie. Hierin zingen om te beginnen alten, tenoren en bassen (dus lage(re) stemmen) forte een tekst uit Jesus Sirach (14:18): ‘Mensch, du musst sterben’, terwijl de solosopraan (hoge stem) daar op een vrije manier de woorden uit Openbaring 22:20: ‘Komm, Herr Jesu komm’ doorheen weeft. De altblokfluiten spelen ondertussen de melodie van het stervenskoraal ‘Ich hab’ mein Sach Gott heimgestellt.’ Uiteindelijk vallen alle instrumenten stil en blijft de sopraan, pianissimo, over.
Het compositorische schema dat Bach hier gebruikte is dat van het tegenover elkaar plaatsen van wat in de literatuur veelal respectievelijk ‘Wet’ en ‘Evangelie’ wordt genoemd – uitgaande van een foutieve en enge vertaling van het Hebreeuwse ‘Torah’ (תור = aanwijzing hoe te leven).
Vorm en inhoud bevestigen hier elkaar: de ‘Wet’ wordt streng fugatisch getoonzet, de stem van het ‘Evangelie’ is een arioso.
Alfred Dürr heeft in zijn tweedelige boek Die Kantaten von Johann Sebastian Bach de wijze waarop Bach het Oude en Nieuwe, het Eerste en Tweede Testament, ‘Wet’ (Gesetz) en ‘Evangelie’ (Evangelium) heeft getoonzet, in een schema naast, of tegenover elkaar gezet.
In een artikel in het tijdschrift Mens en melodie heb ik dit schema destijds tot uitgangspunt genomen bij de behandeling van de vraag of de kerkmuziek van Bach anti-judaïstisch te noemen is en waarin zich dit dan binnen de context van het Lutherse denken uit.
3. Probleemstelling
De probleemstelling is: hoe is de receptie op het vermeende anti-judaïsme (tegen het religieuze jodendom) in na 1980 verschenen Nederlandstalige literatuur over met name de cantate Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit? De methode die ik daarbij bezig is literatuuronderzoek en een hermeneutische duiding daarvan. Het ijkpunt is een manier van denken die inmiddels als ‘christelijke theologie na Auschwitz’ (naar het gelijknamige boek van Hans Jansen) bekend staat.
4. Literatuuronderzoek
Martin Petzoldt wijst er in zijn bijdrage over de ‘Liturgische en theologische aspecten’ van de vroege cantates aan het eerder genoemde De wereld van de Bach Cantates op dat het hierin ‘vaak gaat (…) om een nieuwe tekst- (en ook muzikale) symmetrie, een manier van werken die de theologische toegankelijkheid van de teksten vergroot.’ Hij omschrijft de middelste sectie van de cantate BWV 106 als ‘een interessante dialoog’ , zonder daar verder op in te gaan.
Daniël R. Melamed gaat in zijn bijdrage over de ‘Cantatekoren en koralen’ weliswaar in op de fugatische stukken in de vroege cantates, zonder dat hij deze uitwerkt op de hiervoor in schema (onder ‘Gesetz’) weergegeven wijze van Dürr. Melamed stelt weliswaar dat ‘elk van de drie teksten (de koraaltekst inbegrepen) becommentarieert en reageert op de ander,’ maar niet wat dit inhoudt. Hij houdt het bij de conclusie dat ‘deze interactie van teksten Bachs combinatie van muzikale vormen evenaart.’
Ulrich Leisingen concludeert in zijn bijdrage ‘Affect, retoriek en muzikale uitdrukking’ dat er door de ordening ’een theologische eenheid ontstaat: ons leven ligt evenals onze dood in Gods handen. Het oude verbond, dat God ooit met Mozes heeft gesloten, verkondigt dat alle mensen sterfelijk zijn; maar het verbond dat Christus door zijn offerdood heeft vernieuwd, verzekert ons van het eeuwige leven.’
Mar van der Velden bezigt in zijn boekje dezelfde soort woordkeus, alleen zet hij ze subtiel tussen haakjes: ‘Het stuk kent (…) vier bouwstenen: a. de verwijzing naar het “oude verbond”, b. de vaststelling: Mens, jij moet sterven, c. het lied van verlangen van de sopraan, en d. onvoorwaardelijke overgave, zoals verklankt in het koraal.’
Gert Oost tenslotte brengt een iets andere nuancering aan, die in onderstaande conclusie een grote rol speelt. Hij heeft het over ‘het Oude Verbond (testament) [dat] door het Nieuwe Testament een nieuwe “kleur” [heeft] gekregen: God is liefde.’ Uiteindelijk concludeert hij dat in de cantate ‘de kille dogmatiek vom alten Bund terrein verliest, steeds luider en vaker klinkt de roep van de liefde.’
5. Conclusie
Als ik bovenstaande literatuur concluderend langs loop, valt om te beginnen op dat Petzoldt de middelste sectie van BWV 106 als ‘een interessante dialoog’ omschrijft. Dit is een woord dat in de theologie na 1980 eveneens wordt gebruikt voor het gesprek jodendom-christendom; in 1981 werd daarvoor bijvoorbeeld hier te lande het OJEC (Overlegorgaan van Joden en Christenen in Nederland) opgericht. Een gesprek dat de woordkeus van Leisingen aanwijsbaar heeft beïnvloed; hij gebruikt het woord ‘vernieuwd’ en niet, zoals lang, in het kielzog van de substitutieleer, waarin het Christendom de plaats van het jodendom heet te hebben ingenomen, het woord ‘vervangen’ (Latijnse woord substitutio = plaatsvervanging). Het woordje ‘maar’ bij Leisingen roept overigens bij mij althans toch nog wel reminiscenties op aan een Nieuwtestamentische frase als: ‘Zo heeft Mozes gezegd: …’, ‘Maar ik [Jezus van Nazareth] zeg jullie’. Volgens recente opvattingen staan hier echter de Schriften (Torah) tegenover de doorgaande, mondelinge traditie.
Wanneer Oost tenslotte het Oude Verbond op één lijn stelt met ‘kille dogmatiek’ en het Nieuwe met liefde, komt hij in de buurt van de steeds weer opduikende opvatting waarin de God van het Oude of Eerste Testament als een strenge, wrekende God wordt gekenschetst en die van het Nieuwe of Tweede Testament als een God van liefde. Alsof er twee Goden zouden bestaan!
Samenvattend: hoewel de literatuur over deze vroege Bachcantate nog steeds anti-judaïstisch is gekleurd, zijn er in hermeneutische zin wel nuanceringen te bespeuren die zijn ontleend aan de dialoog met het jodendom.
6. Overzicht van gebruikte literatuur
Dürr, A., Die Kantaten van Johann Sebastian Bach (Kassel, 1975, 2e dr.)
Nieden, Hans-Jörg, Die frühen Kantaten von Johann Sebastian Bach (München/Salzburg, 2005).
Oost, Gert, Aan de hand van Bach: tekst en uitleg bij een jaargang Bachcantates (Den Haag, 2006).
Swol, Els van, Johann Sebastian Bach en het jodendom. In: ‘Mens en melodie’, jrg. 35, nr. 3/1980, p. 97-100.
Vedder, Ben, Wandelen met woorden, een weg van de filosofie naar de hermeneutische filosofie en terug (Budel, 2003, 2e dr.)
Velden, Mar van der, Een vaste burcht, en drie andere cantates van Johann Sebastian Bach (Nijkerk, 1992). Wereld van de Bach Cantates, De, onder red. van Christoph Wolf (Abcoude, 2003, herz.
ed.).
Bas van Putten (geb. 1965, foto links) is vooral bekend als musicoloog/muziekjournalist. Van zijn hand verscheen onlangs het eerste deel van een biografie over Peter Schat (afb. rechts). Minder bekend is hij als een romancier en dichter die werkt aan wat je zonder meer als Gesamtkunstwerk kunt zien. De opbouw van zijn werk doet denken aan een tragedie in vijf bedrijven. T.g.v. het verschijnen van zijn biografie over Peter Schat, herplaats ik hier een eerder in Mens en melodie (nr. 3., 2009) verschenen stuk.
Prólogos
Tot de indrukwekkendste stukken die Bas van Putten schreef, behoort de ‘Prelude over macht en dood’ tot de roman De evangelist. Het gaat over de niet bij name genoemde dirigent van het Concertgebouworkest, Eduard van Beinum, die zijn eerste hoboïst, ongetwijfeld Haakon Stotijn, een pluim geeft: ‘Als je die solo nog eens zo speelt, dan blijf ik erin’ (p. 7). De ontknoping is bekend: Van Beinum stierf tijdens een orkestrepetitie. Een psycholoog zou zeggen: ‘Zelfmoord in vermomming’, aldus Van Putten (p. 10).
Het is niet vreemd dat het in De evangelist gaat om de hobosolo uit de Eerste symfonie ‘van de bewogen classicist Johannes Brahms’ (p. 7). Daarom houdt de ik-figuur in de uit vijf hoofdstukken (!) bestaande roman Drijfkracht ook van de evenwichtige muziek van Mendelssohn. ‘Zo horen we hem; niet als muziek, maar als een ideaal van leven’ (p. 27). Want om levensmotieven, al dan niet een hoger doel dienend, draait alles hier.
Párados – intochtlied
Leven en dood, emotie en ratio komen ook samen in de cantate Aus der Tiefe rufe ich BWV 131 van Joh. Seb. Bach: ‘Hoor die hobo hier. En het koor daarachter. En een bas die ook alleen zijn eigen spoor trekt. (…). Hoor dat zweven, zeg ik, kriskras door elkaar.’ (De evangelist, p. 249).
Zweven, zoals de snelle noten in de Sonate KV 381 van Mozart voor piano vierhandig, bóven de maat, ‘alsof je bijna opstijgt, zonder echt los te komen van de grond. Ergens tussen aarde en hemel’, aldus Richard Hauch, gemodelleerd naar Robert Schumann, tegen Agnes Rochlitz (naar Clara Wieck) in Nachtlied (p. 167-177). Of zoals Bas van Putten het toelichtte: ‘God op het spoor komen; zijn nabijheid voelen door muziek, die openbaring is. De spelende mens als medium tussen God en aarde. Een toestand van genade die zeldzaam is’ en tot uitdrukking komt in woorden van de psalmist die het heeft over Gods lied dat des nachts bij ons is (Ps. 42:9).
Epeisodion – een bedrijf
Zo is het centrale thema in het werk van Van Putten, als het koor in een tragedie opgekomen: leven en dood, hemel en aarde, dag en nacht, alle tinten van geluk en verdriet omvattend als in de Vierde symfonie van Bruckner die hij beschrijft in De hemelpoort, de tweede roman na het debuut Doorn (2000). Krachten die als in een tragedie tegenover elkaar staan of – aan het slot van de sterk aan Samuel Becketts toneelstuk Wachten op Godot herinnerende derde roman Almacht – in elkaar overlopen.
Dit ondoorgrondelijke boek eindigt met een transcendente ervaring, een bijna dood ervaring. De tijd versnelt, als een stretto, tot deze stil staat als op een surrealistisch schilderij van Dalí.
Almacht is, net als Vestdijks Bericht uit het hiernamaals, een ‘gedachteproef’ of ‘filosofische vertelling’ (H. Brandt Corstius) en in technische zin het eindpunt van een ontdekkingstocht: hoe ver kun je als auteur gaan in het op(t)rekken van een constructie.
Hierna wilde Van Putten weer een mooi verhaal vertellen. Niet uit conservatisme, maar als een logische scheppingsgang: hij was naar eigen zeggen ‘Ausgetaucht’ – ergens eerst doorhéén gegaan om er óverheen te kunnen komen. Dit verhaal werd Nachtlied.
Stasimon – standlied
In de nacht ligt de actie, als in een standlied van een Griekse tragedie, stil. ‘Zoals een levend mens voor dood kan liggen, zo speelt bij Brahms de dood het leven na’ (Drijfjacht, p. 173). Zoals pianist Arturo Benedetti Michelangeli en dirigent Kaiser in Drijfjacht, tijdens een uitvoering van Ravels Concert in G, ‘beiden onbeweeglijk zaten, waardoor de kleinste actie het gemoed trof als een aardschok’ (p. 32). Als het kind in het verhaal Jack (in: Vrij Nederland, 15 september 2007), het verhaal waarin een hoefijzervleermuis (symbool voor zowel het goede als het kwade) ‘zit of ligt en zwijgt en wacht op god mag weten wat’ (p. 64). En uiteindelijk in het vuur wordt gegooid – als een dilemma dat uit de weg wordt geruimd.
Éxodus – laatste bedrijf
Uiteindelijk vertelt van Putten telkens weer het verhaal van ‘een odyssee’ (Drijfjacht, p. 99), van kunst als uittocht uit het leven, als een vluchtheuvel tussen het land van de vleespotten en het land van melk en honing. Daar staan zijn personages, tussen leven en dood. Zoals Amfortas in Wagners Parsifal, die ‘niet [wilde] sterven en niet leven’ (De evangelist, p. 64). Hij kon niet anders.
Achtereenvolgens werd geciteerd uit: De evangelist. Uitg. Contact, 2003 Drijfkracht. Uitg. De Arbeiderspers, 2006 Nachtlied. Uitg. De Arbeiderspers, 2009 De hemelpoort. Uitg Contact, 2001 Almacht. Uitg. Contact, 2002
Volgende week zondag is de componist Chiel Meijering (zie foto) te gast bij Podium Witteman. Al eerder herplaatste ik hier het begin van een artikel dat ik over hem schreef voorhet tijdschrift Mens en melodie. Ter gelegenheid van de televisie-uitzending van volgende week, herplaats ik hier het slot van hetzelfde artikel uit juni 2004.
Het gaat niet aan om ten aanzien van Chiel Meijerings werk de gemakkelijke conclusie te trekken dat alles in zijn werk ofwel een éénheid vormt ofwel dat er sprake is van differentie. Er is namelijk een derde mogelijkheid, waarbij beide polen (gevoel en ratio, populaire en niet-westerse muziek, religie en politiek) als een plus en een min bij elkaar horen en naast elkaar blijven staan, waardoor de spanning blijft en een dialoog op gang komt. Niet tussen genoemde polariteiten, maar ook tussen individu en gemeenschap, zender en ontvangers.
Bindende factor is in dit verband datgene wat Meijering heeft omschreven als ‘de scheiding die ik altijd voelde tussen mijzelf als componist en mijzelf als zittend tussen het publiek. Het is een langzaam bewustzijnsproces geweest, waarin mijn werk bijgestuurd moest worden. Ik wilde geen publieksvijandige muziek schrijven, maar daarin kun je ook weer te ver doorslaan.’
Niet voor niets is Chiel Meijering sterk beïnvloed door boeken als Sounds and society van Peter J. Martin, De structuur van de slechte smaak van Umberto Eco en boeken van de Franse filosoof Jean Baudrillard. Laatstgenoemde heeft het ook over ‘het radicale antagonisme, niet (…) de verzoening of de synthese.‘ En over de verdubbeling van zaken, bijvoorbeeld over ‘de invasie van wat socialer is dan sociaal – de massa.’
Het boek van Eco gaat om te beginnen eveneens in op de massacultuur. Een zeer saillante passage in het hoofdstuk over kitsch en massacultuur lijkt zó van toepassing op de muziek van Chiel Meijering in vergelijking tot veel modernistische muziek. Bij avant-gardistische kunst is de manier waarop het kunstwerk tot stand komt tevens het onderwerp (formalisme), terwijl het bij kitsch de maker primair gaat om de reacties die het kunstwerk moeten oproepen; de emoties van het publiek vormen met andere woorden het doel van het scheppingsproces.
Uit de hoofdstuktitels van een boekje als Twaalf emoties van Frans Jacobs weten we hoe divers die kunnen zijn: van liefde, vreugde en droefheid tot nostalgie en ontroering, om er slechts enkele te noemen. Maar Eco gaat óók in op het verschijnsel ontmythologisering, over wat Rob Schouten in verband met de romans van Marek van der Jagt heeft omschreven als ‘de ontluistering van de mens, zijn parasitaire, opportunistische, totaal bezoedelde wereld.’ Maar ‘het echt bijzondere is echter dat hij in zijn verdoemde en verloederde wereld op zoek gaat naar de paradijselijke kanten.’
In dit verband valt een link te leggen naar het ‘primitieve’, ongecompliceerde, spontane en expressieve in de popmuziek en de niet-westerse muziek zoals omschreven door Peter J. Martin. Hij stelt dat ‘die aspecten die zoveel critici hebben geïrriteerd – de herhalingen, simpele structuur, voorspelbare oplossingen, “warme” grote terts akkoorden enz. – het wellicht [zijn] die de popmuziek haar kracht en populariteit geven, die zorgen voor een gevoel van zekerheid, van betrekkingen, van gemakkelijk te delen ervaringen. Opvallend is dat John Blacking een soortgelijke conclusie trekt aangaande de muziek in een totaal verschillende cultuur: van de Venda.’ Schouten vervolgt dat het bij Van der Jagt ‘onmiskenbaar lijkt’ dat bij diens zoeken naar de paradijselijke kanten ‘in één of andere vorm de erfenis van Auschwitz (…) een belangrijke rol speelt.’
Gedenkplaats voor tante Cor en opa Bakker bij het Verborgen (Verscholen) Dorp (foto: Els van Swol)
Iets soortgelijks lijkt ook bij Chiel Meijering het geval. In het programmaboekje bij de première van zijn compositie Memorial (2003) door het Gelders Fanfare Orkest onder leiding van Tijmen Botma, op 1 november 2003 in De Hanzehof te Zutphen, schrijft Meijering over zijn vader die hij zich herinnert ‘als een man die vaak over de oorlog (1940-1945) sprak. Een oorlog die zijn ziel onmiskenbaar gevormd had. Regelmatig bezoek ik militaire begraafplaatsen en gedenkplekken uit deze wereldoorlog en zo zijn de herinneringen aan mijn vader verweven met die van de Tweede Wereldoorlog waar hij vaak over vertelde. Het bezoeken van dat soort plekken geeft me troost en ook een goed gevoel. Het geeft ook een gevoel van verbondenheid.’ Misschien is dat het wel waar Meijering naar op zoek is: verbondenheid, met zijn vader, met zijn publiek, met wat hij in wezen te zeggen heeft. In rationele en gevoelsmatige zin, beïnvloed door popmuziek en niet-westerse muziek, vanuit een religieus en politiek engagement. Niet als een ‘lachwekkende ontsnapping uit het traditionalisme’ , maar door ‘het groteske op de troon [te] zetten die het verdient.’