Het voelende brein

De serie jaarlijkse lezingen met nabesprekingen over Spinoza’s Ethica door de Vereniging Het Spinozahuis in het Amsterdamse Spinozalyceum is inmiddels over de helft. We zijn ondertussen bij deel vijf van de Ethica aangekomen. Diezelfde Vereniging heeft op 20 februari jl. de zilveren erepenning – de hoogste onderscheiding – uitgereikt aan Spinozablogger Stan Verdult, die [aanvulling] op 31 mei 2020 overleed.
Beide evenementen tezamen, de eerste lezing over deel vijf van de Ethica door emeritus hoogleraar Herman De Dijn en het heugelijke feit dat Verdult de zilveren erepenning kreeg, gaven mij aanleiding tot deze blog.

Artikelen in Preludium
Om te beginnen zou je dat vijfde deel, met een gedeelte uit de ondertitel van een boek van Antonio Damasio over Spinoza, samen kunnen vatten als ‘het voelende brein’.
Die constatering van Damasio leidt mij namelijk om te beginnen naar een aantal artikelen in het tijdschrift Preludium (maart) van het Amsterdamse Concertgebouw en het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO). Wat niet vreemd is, omdat Verdult in zijn blog met enige regelmaat schrijft over muziek uit met name de renaissance en de barok, al dan niet gerelateerd aan Spinoza.

Het gaat om drie items. Het eerste betreft een interview door René van Peer met dirigent Alain Altingoglu. De dirigent zegt dat hij opereert ‘met een mengeling van intuïtie en kennis’ (p. 27). Het tweede item is een interview van Rahul Gandolahage met de leden van het Busch Trio. Primarius Mathieu van Bellen zegt daarin iets wat aan ons thema raakt: ‘Je hebt eigenlijk twee hoofdparameters in muziek: aan de ene kant moet je de muziek structureel begrijpen (…). Aan de andere kant moet je de muziek emotioneel begrijpen’ (p. 48). Het voelende brein dus. En het derde item tenslotte is een toelichting die Michel Khalifa schreef bij het Pianokwintet van de componist Thomas Adès. Hij schrijft daarin dat Adès ‘ernaar streeft zijn notenmateriaal zo logisch te ordenen dat subjectieve expressie en objectief vakmanschap hand in hand kunnen gaan’.

Drie kennissoorten
Los van definitiekwesties (Altingoglu zal onder intuïtie wellicht iets anders verstaan dan Spinoza), valt in alle drie de stukken in Preludium op, dat er sprake is van ‘mengeling’, ‘aan de ene en de andere kant’ en ‘hand in hand gaan’. In die mengeling gaan de drie kennissoorten die Spinoza benoemt (verbeelding, ratio en intuïtie) hand in hand, en is er dus sprake van wat De Dijn een soort parallellisme noemt. Of zoals Piet Steenbakkers tijdens zijn lezing over het derde deel van Spinoza’s Ethica zei: ‘kennis wordt een affect’. De Dijn meent dat stelling 20 uit het vijfde deel van Spinoza’s Ethica door Nico van Suchtelen verkeerd is vertaald. Daar, in het deel waarin intuïtie en amor intellectualis Dei (verstandelijke liefde jegens God) de hoofdtoon voeren, lezen we:

Deze liefde jegens God kan noch door nijd, noch door ijverzucht worden ontwijd, maar  zij wordt juist des te sterker, hoe méér mensen wij ons ons onder éénzelfde band van Liefde met God verbonden denken.

Volgens De Dijn zou je hier op grond van het Latijn ‘verbeelden’ moeten lezen. Ze hangen aan elkaar, aldus De Dijn. Hij zoekt zijn ‘bewijslast’ vaak in gedichten, onder andere in die van Leo Vroman; Stan Verdult blogde erover (zie link onderaan deze blog). Ik deed dat overigens onlangs ook, met enkele regels uit een gedicht van Maud Vanhauwaert.

Intellect en intuïtie
Maar ik zoek het, net als Verdult, ook graag in muziek. De drie artikelen in Preludium wezen mij de weg. En – als toegift – een recensie van de CD Double Solo van pianist Stevko Busch en altsaxofonist Paul van Kemenade (in: Trouw, 28 februari 2020) door Mischa Andriessen, onder de kop ‘Een combinatie van intellect en intuïtie’. Niet ‘Duo’ maar ‘Double Solo’. De twee musici doen allebei, zoals De Dijn het wellicht zou noemen, adequaat en in samenspraak ‘hun ding’.
Elke keer als ze optreden weer anders, want dat is niet alleen inherent aan jazzmuziek, maar aan elke goede uitvoering van welke muziek dan ook. Zoals De Dijn ook weer elke keer iets nieuws in de Ethica vindt. Ook nu maakte hij ons daar deelgenoot van.

Vooruitblik
De laatste lezing dit jaar wordt volgende week zaterdag gegeven door Paul Juffermans [vervalt i.v.m. maatregelen t.a.v. het coronavirus]. Hij zou het tweede gedeelte van het vijfde deel uit de Ethica behandelen en onder meer over het begrip eeuwigheid bij Spinoza spreken.
Herman De Dijn gaf daar al een voorzetje van. Eeuwigheid, definieerde hij, is een perspectief in de tijd. Ik veerde daarom op, toen ik zondag 1 maart tijdens het televisieprogramma Podium Witteman de IJslandse pianist Vikingur Ólafsson Le rappel des oiseaux (1728) van Jean-Ph. Rameau hoorde spelen, met zijn kenmerkende rusten. Ter toelichting daarop zei hij, dat de tijd daarin stopt. Ja – even voel je daar de eeuwigheid zoals Spinoza dat wellicht bedoelde. In het hier en nu.

 

http://blog.despinoza.nl/log/leo-vroman-spinozistisch-dichter.html

Le rappel des oiseaux van Rameau, gespeeld door Matthias Havinga op het Ahrendorgel in de Bovenkerk van Kampen: https://www.youtube.com/watch?v=pTwSt4prp9M

Dick Raaijmakers en Jan Boerman

Soms schrik je van jezelf. Toen ik iets wilde schrijven over Nederlandse elektronische muziek, kwam meteen de naam van Jan Boerman (1923, foto links, van Sarah Boerman) bij mij boven. Daarmee had ik dus niet voor Dick Raaijmakers (1930-2013, foto rechts) gekozen, de andere godfather van de elektronische muziek die Floris Kortie op 13 oktober jl. in het zonnetje zette in het televisieprogramma Podium Witteman. Mijn keuze zei eigenlijk net zoveel over mijzelf als over beide nestors van de elektronische muziek in Nederland, maar door deze keus als uitgangspunt te nemen, kan ook iets worden verduidelijkt voor lezers van deze blog die nog niet zoveel elektronische muziek hebben gehoord of voor bezoekers van het Amsterdam Dance Festival dat nog tot en met zondag 20 oktober duurt. Waaraan moeten zij bijvoorbeeld de voorkeur geven als zij zouden moeten kiezen tussen Boerman of Raaijmakers. Wat past het beste bij hun belevingswereld?

Raaijmakers en Boerman
Beide namen, Dick Raaijmakers en Jan Boerman, worden overigens maar al te vaak in één adem genoemd. Het is net als met die andere pioniers uit de popmuziek: de Beatles en de Rolling Stones. Ik weet nog uit mijn middelbare schooltijd dat je of voor de ene groep was of voor de andere, hoewel ik later steeds meer waardering voor de Rolling Stones kreeg.
Datzelfde geldt ook een beetje voor Raaijmakers en Boerman. Eerstgenoemde componist heeft het ironische, ondermijnende in zijn muziek dat we ook van de Stones kennen. Jan Boerman daarentegen is meer verwant aan de welluidende, esthetische muziek van de Beatles. Nu heb ik de deuren van de middelbare school al lang geleden achter me dicht getrokken, en zo zwart-wit als je in de puberteit over niet alleen de Beatles en de Rolling Stones, maar ook over andere zaken denkt, doe je op latere leeftijd niet meer, maar de vergelijking tussen Boerman en Raaijmakers kan nog steeds best worden uitgewerkt.

Kompositie 1972
Neem als voorbeeld het sleutelwerk in niet alleen het oeuvre van Jan Boerman, maar ook binnen de gehele elektronische muziek: Kompositie 1972. Het is verstilde, verfijnde poëzie die ademt en waarin je als het ware kunt wonen als in een evenwichtig Amsterdams grachtenpand van een Vingboons. Er wordt een samenhangend verhaal verteld, dat zich logischerwijze ontvouwt van a naar b, hoe tegenstrijdig dit misschien op grond van de abstracte titel ook moge klinken. In die zin heeft Boerman eens gezegd zich verwant te voelen met niet alleen de dramatiek maar ook de retoriek van Monteverdi.
Onder die bovenlaag gaat bij Boerman een geraffineerde, evenwichtige opbouw schuil – alweer: à la Vingboons! Hierbij is de componist uitgegaan van de gulden snede, die vooral in de romantiek (!) in de belangstelling stond, ter beteugeling van al dan niet heftige gevoelens. De expressiviteit van de romantiek is Boerman overigens niet vreemd, zoals we nog zullen zien.

Dick Raaijmakers
Raaijmakers’ muziek is eerder verwant aan de improvisatiekunst zoals we die uit de jazzmuziek kennen. Hij speelt met geluiden en rijgt ze aan elkaar. Hij moet het hebben van een idee, een inval, een uitgangspunt. Zijn muziek gaat over muziek, over datgene wat achter de klanken verborgen zit, terwijl Boerman uitgaat van autonome, abstracte en pure klanken. Je zou met andere woorden Raaijmakers’ muziek transcendent, verheven boven het aardse kunnen noemen en die van Boerman immanent, geworteld in het aardse.

Boerman en Raaijmakers
Doe ik hiermee nu onrecht aan Raaijmakers’ muziek? In wezen niet meer dan aan die van Boerman, over wiens muziek ik mij evenzeer een persoonlijk beeld heb gevormd. Dat laatste geldt, maar dan op een andere manier, ook voor Raaijmakers. Wat zijn muziek betreft kan ik alleen maar instemmen met verschillende uitlatingen die Kees Polling over zijn werk heeft gedaan. In de VPRO Gids (27 mei 1995) bijvoorbeeld heette het dat Raaijmakers’ kameropera Der Stein uit hetzelfde jaar ‘even afstotend als intrigerend, even rotzooiend als geniaal is’. In Trouw (28 september 1995) hernam Polling dezelfde gevoelens door te schrijven dat wat hem boeit ‘de wisselwerking tussen fascinatie en irritatie en de tegenstelling tussen schoonheid en lelijkheid is’. Zelf heeft Dick Raaijmakers eens, ook tegen Kees Polling (in Muziek en Dans, mei 1984) gezegd te willen dat hij ‘een Jan Boerman was, zeg maar datgene wat hij vertegenwoordigt. Ik zou willen dat ik een loot was van de romantiek, zoals Webern dat toch eigenlijk ook was. Dat ben ik niet. Ik vertegenwoordig daarentegen een soort tragisch element. Het is jammer dat wat ik doe niet uit de romantiek voortkomt’.

Omdat Dick Raaijmakers geen Jan Boerman is, en beiden totaal verschillend zijn, konden ze ook goed met elkaar opschieten en vulden ze elkaar aan, wat niet wil zeggen dat een beperkt persoon, zoals ik, ook op eenzelfde manier door beider muziek wordt aangesproken. Daar is gewoon niets aan te doen.


Deze blog verscheen in iets gewijzigde vorm eerder als een
Kleine Kunstkroniek in Kunst en Wetenschap (jrg. 7 nr. 4, winter 1998-1999). De kroniek wordt hier hernomen in het kader van het Amsterdam Dance Event in de Melkweg (16-20 oktober 2019).

Mensen tot rede zingen (I)

In het tijdschrift voor hartstochtelijke theologie, Ophef, verscheen een artikel van mijn hand over de getallensymboliek bij Joh. Seb. Bach (nr. 1/18, p. 27-31). Met toestemming van de redactie neem ik dat op deze blog in twee delen over. Hieronder het eerste deel.

Inleiding
Dat de barokcomponist Joh. Seb. Bach (1685-1750) op een fijnzinnige manier veelvuldig gebruik maakte van getallensymboliek, daar is iedereen het wel over eens. Zelfs in het populaire televisieprogramma Podium Witteman kwamen Floris Kortie en Paul Witteman in de uitzending van half januari erop uit, dat het getal drie bij Bach staat voor de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, al wisten zij zich bij de laatste wat lacherig weinig voor te stellen. Ze deden deze constatering aan de hand van Bachs derde Brandenburgse concert, dat – naast de basso continuopartij – drie instrumentengroepen kent: violen – altviolen – celli. Voorts koppelde hij hier het getal 333 aan, omdat Bach dit jaar 333 jaar geleden is geboren. De aanwezige violiste Rosanne Philippens antwoordde op de vraag of Bach dit leuk zou hebben gevonden, na enig nadenken, met een schoorvoetend ‘Ja.’
Dat schoorvoetende was terecht, want er zijn musicologen die nog speculatiever te werk gaan dan Kortie en op grond van gematria (numerologie, geheime leer van de Kabbala) uit Bachs noten bijvoorbeeld zelfs zaken menen te kunnen opmaken als de voorspelling van zijn eigen sterfdatum. Dit gaat mijns inziens een stap te ver en doet Bachs fijnzinnigheid in de omgang met symboliek en de onmiskenbare zin ervan omslaan in onzin.
Er moet zoiets zijn als een gulden middenweg, waarin getallenymboliek er (alleen) toe doet, wanneer het een exegetische meerwaarde biedt. Hiernaar ga ik in dit artikel op zoek.
Eerst onderzoek ik wat er eigenlijk onder ‘getallensymboliek’ bij Bach moet worden verstaan. Daarna noem ik enkele saillante voorbeelden die hieronder kunnen worden begrepen, en waar de meeste muziekwetenschappers het wel over eens zijn, en een enkele meer speculatieve, om af te sluiten met een eigen bevinding.

De kracht van getallen
Casper Honders (1923-1994), destijds hoogleraar liturgiewetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen en zeer muzikaal, begint in een van zijn boeken het hoofdstuk over de getallen in het werk van Bach, met de opmerking dat ‘wanneer we met elkaar in gesprek komen over de betekenis van de getallensymboliek in het werk van Bach, al snel blijkt hoeveel vraagtekens er dan worden opgeroepen en hoe lastig het is om tot een goed gezamenlijk begrip er van te komen.’[i] Hij wijst op het feit dat ‘in de Middeleeuwen en in de eeuwen daarna de musica in het direkte gezelschap van de vakken arithmetica, geometrica en astronomica’ werd onderwezen. Natuurlijk, constateert hij, geeft de Bijbel zelf ook aanwijzingen.
Ik noemde al het getal drie, Honders noemt de getallen zeven (als het aantal scheppingsdagen en de rustdag) en twaalf (het getal van de kerk, van de stammen van Israël en de discipelen). Ook de allegorische schriftuitleg heeft een handje geholpen. ‘Zo kon in de allegorische exegese (…) het in het Oude Testament genoemde “tiensnarig instrument” verwijzen naar Gods Wet (tien geboden).’
Honders geeft niet alleen een rijtje van getallen die symbolisch kunnen worden geduid, maar wijst ook op de aan de kabbalistiek verwante ‘mogelijkheid getallen een rol te laten spelen op grond van de waarde van letters van het alfabet.’ Dat leidt automatisch naar de naam B-A-C-H die door de componist niet alleen veelvuldig in noten werd omgezet (b-a-c-bes), maar ook – spaarzaam – door het getal veertien werd uitgedrukt: B=2, A=1, C=3 en H=8. Dat deed de componist in de vorm van – zoals Honders opsomt: – ‘maatsoorten, aantal maten, aantal stemmen (vocaal/instrumentaal), aantal tonen, aantal inzetten.’ Voorbeelden hiervan kunnen worden gevonden in de eerste muzikale zin van Bachs laatste koraalbewerking voor orgel, Vor deinen Thron, dat uit veertien noten bestaat, en in Die Kunst der Fuge. Tot slot concludeert de auteur dat de ‘kracht van de getallen oud is en onmiskenbaar. We kunnen er niet omheen. Zeker niet als het gaat om de analyse van Bachs werk.’

Bronnen
We hebben met Honders al geconstateerd, dat in de Middeleeuwen en de eeuwen daarna musica werd onderwezen in het gezelschap van wat wij nu exacte vakken noemen, en dat de allegorische schriftuitleg een handje heeft geholpen. De vraag die dan opdoemt, is: waar heeft Bach de mosterd vandaan gehaald?
Honders noemde om te beginnen een voor de hand liggende naam: die van Andreas Werckmeister (1645-1706), de Duitse organist en muziektheoreticus. De theoloog H. van der Linde (1915-2008) gaat een stapje verder in zijn boek Johann Sebastian Bach. Een die de weg wijst. Hij wijdt hierin een paragraaf aan de bibliotheek van Bach, waarin zich naast muziektheoretische werken zoals die van Werckmeister ook de complete Luther (achttien banden) bevond, alsmede ‘boeken van reformorthodoxe en piëtistische theologen, van Arndt, Joh. Gerhardt en Spener en mystieke geschriften o.a. van Tauler. En tenslotte uitlegkundige werken zoals de driedelige commentaar op de Lutherbijbel van Calov, vijf boeken van Heinrich Müller en andere.’[ii]
Ik beperk mij hier tot een korte karakteristiek van de denkbeelden van Werckmeister, de theoreticus die voor Bach van doorslaggevend belang is geweest. Werckmeister formuleerde zijn uitgangspunt, zijn adagium, als geciteerd in het boek van Honders, als volgt: ‘Wie nun die Musicalischen Intervalle nichts anderes als Zahlen und Proportiones und Gott alles in Zahlen, Mass und Gewicht, und alles in gute Ordnung gesetz und gebracht hat, so muss ja ein Musicus, ja ein jeder Mensch, sich befleissigen und studieren, wie er solcher herrlichen Ordnung nachfolget.’ In zijn Musicalischen Paradoxal-Discourse (1707) onderscheidde Werckmeister verschillende lagen in de getallensymboliek:

  1. De hiervoor al genoemde symboliek, waarbij bijvoorbeeld het getal drie staat voor de triniteit
  2. Het semantisch symboliek waarbij bijvoorbeeld, zoals wij reeds zagen, het getal tien staat voor de tien woorden
  3. De kabbalistische symboliek, waarbij elke letter staat voor een cijfer, zoals hiervoor beschreven aan de hand van B-A-C-H.

Clavierübung III
Er is wel gesteld dat de sterkste uitdrukking van de verwerking van de ideeën van Werckmeister kan worden gevonden in Bachs Clavierübung III, beter bekend als de Grote Orgelmis. Bach legde hierin de nadruk op de structuur. Het deel bestaat uit 27 composities en wordt omkaderd door een Preludium en afgesloten door een Fuga, allebei in dezelfde toonsoort (Es gr.t. met drie (!) mollen als voorteken: bes, es, as). 27 staat voor 3x3x3 en het aantal boeken van het Nieuwe Testament. Tussen het Preludium en de Fuga zitten koraalvoorspelen voor orgel in de vorm van – hoe kan het ook anders – een drieluik, dezelfde vorm als – zoals we nog zullen zien – de Matthäus-Passion. Zij zijn achtereenvolgens gegroepeerd als een korte Lutherse mis (Kyrie en Gloria), rond de Lutherse catechismus (de tien woorden, de geloofsbelijdenis, het Onze Vader, doop, boete en Avondmaal), met ter afsluiting, – voor de Fuga -, vier duetten voor klavier. Een koraal, Allein Gott in der Höh’ sei Ehr, is driemaal getoonzet, alle drie driestemmig (BWV 675-677). De laatste bewerking bestaat uit een fubbelfuga.
Behalve in de Orgelmis zijn er natuurlijk tal van andere voorbeelden van composities waarin Bach de lagen die Werckmeister wat betreft de getallensymboliek onderscheidde in zijn composities tot uitdrukking bracht.

Noten:
[i] Casper Honders, Over Bachs schouders … Een bundel opstellen (Groningen 1985) 90-98.
[ii] H. van der Linde, Johann Sebastian Bach. Een die de weg wijst (Baarn 1985) 125.

Het groteske op de troon gezet

Chiel MeijeringVolgende week zondag is de componist Chiel Meijering (zie foto) te gast bij Podium Witteman. Al eerder herplaatste ik hier het begin van een artikel dat ik over hem schreef voor het tijdschrift Mens en melodie. Ter gelegenheid van de televisie-uitzending van volgende week, herplaats ik hier het slot van hetzelfde artikel uit juni 2004.

Het gaat niet aan om ten aanzien van Chiel Meijerings werk de gemakkelijke conclusie te trekken dat alles in zijn werk ofwel een éénheid vormt ofwel dat er sprake is van differentie. Er is namelijk een derde mogelijkheid, waarbij beide polen (gevoel en ratio, populaire en niet-westerse muziek, religie en politiek) als een plus en een min bij elkaar horen en naast elkaar blijven staan, waardoor de spanning blijft en een dialoog op gang komt. Niet tussen genoemde polariteiten, maar ook tussen individu en gemeenschap, zender en ontvangers.

Bindende factor is in dit verband datgene wat Meijering heeft omschreven als ‘de scheiding die ik altijd voelde tussen mijzelf als componist en mijzelf als zittend tussen het publiek. Het is een langzaam bewustzijnsproces geweest, waarin mijn werk bijgestuurd moest worden. Ik wilde geen publieksvijandige muziek schrijven, maar daarin kun je ook weer te ver doorslaan.’

Niet voor niets is Chiel Meijering sterk beïnvloed door boeken als Sounds and society van Peter J. Martin, De structuur van de slechte smaak van Umberto Eco en boeken van de Franse filosoof Jean Baudrillard. Laatstgenoemde heeft het ook over ‘het radicale antagonisme, niet (…) de verzoening of de synthese.‘ En over de verdubbeling van zaken, bijvoorbeeld over ‘de invasie van wat socialer is dan sociaal – de massa.’
Het boek van Eco gaat om te beginnen eveneens in op de massacultuur. Een zeer saillante passage in het hoofdstuk over kitsch en massacultuur lijkt zó van toepassing op de muziek van Chiel Meijering in vergelijking tot veel modernistische muziek. Bij avant-gardistische kunst is de manier waarop het kunstwerk tot stand komt tevens het onderwerp (formalisme), terwijl het bij kitsch de maker primair gaat om de reacties die het kunstwerk moeten oproepen; de emoties van het publiek vormen met andere woorden het doel van het scheppingsproces.

Uit de hoofdstuktitels van een boekje als Twaalf emoties van Frans Jacobs weten we hoe divers die kunnen zijn: van liefde, vreugde en droefheid tot nostalgie en ontroering, om er slechts enkele te noemen. Maar Eco gaat óók in op het verschijnsel ontmythologisering, over wat Rob Schouten in verband met de romans van Marek van der Jagt heeft omschreven als ‘de ontluistering van de mens, zijn parasitaire, opportunistische, totaal bezoedelde wereld.’ Maar ‘het echt bijzondere is echter dat hij in zijn verdoemde en verloederde wereld op zoek gaat naar de paradijselijke kanten.’

In dit verband valt een link te leggen naar het ‘primitieve’, ongecompliceerde, spontane en expressieve in de popmuziek en de niet-westerse muziek zoals omschreven door Peter J. Martin. Hij stelt dat ‘die aspecten die zoveel critici hebben geïrriteerd – de herhalingen, simpele structuur, voorspelbare oplossingen, “warme” grote terts akkoorden enz. – het wellicht [zijn] die de popmuziek haar kracht en populariteit geven, die zorgen voor een gevoel van zekerheid, van betrekkingen, van gemakkelijk te delen ervaringen. Opvallend is dat John Blacking een soortgelijke conclusie trekt aangaande de muziek in een totaal verschillende cultuur: van de Venda.’ Schouten vervolgt dat het bij Van der Jagt ‘onmiskenbaar lijkt’ dat bij diens zoeken naar de paradijselijke kanten ‘in één of andere vorm de erfenis van Auschwitz (…) een belangrijke rol speelt.’

Gedenkplaats voor tante Cor en opa Bakker bij het Verborgen (Verscholen) Dorp (foto: Els van Swol)

Iets soortgelijks lijkt ook bij Chiel Meijering het geval. In het programmaboekje bij de première van zijn compositie Memorial (2003) door het Gelders Fanfare Orkest onder leiding van Tijmen Botma, op 1 november 2003 in De Hanzehof te Zutphen, schrijft Meijering over zijn vader die hij zich herinnert ‘als een man die vaak over de oorlog (1940-1945) sprak. Een oorlog die zijn ziel onmiskenbaar gevormd had. Regelmatig bezoek ik militaire begraafplaatsen en gedenkplekken uit deze wereldoorlog en zo zijn de herinneringen aan mijn vader verweven met die van de Tweede Wereldoorlog waar hij vaak over vertelde. Het bezoeken van dat soort plekken geeft me troost en ook een goed gevoel. Het geeft ook een gevoel van verbondenheid.’ Misschien is dat het wel waar Meijering naar op zoek is: verbondenheid, met zijn vader, met zijn publiek, met wat hij in wezen te zeggen heeft. In rationele en gevoelsmatige zin, beïnvloed door popmuziek en niet-westerse muziek, vanuit een religieus en politiek engagement. Niet als een ‘lachwekkende ontsnapping uit het traditionalisme’ , maar door ‘het groteske op de troon [te] zetten die het verdient.’

Het oplichtende gezicht

 

Frans BrüggenHet gebeurde allemaal in één weekend: ’s ochtends was op televisie in het programma ‘Het Vermoeden’ de herhaling van een interessant interview met Jacobine Geel door Annemiek Schrijver, ’s middags een concert in de Doelen te Rotterdam met het Orkest van de Achttiende Eeuw o.l.v. de steeds brozer wordende Frans Brüggen (zie foto) en als soliste de Duitse violiste Isabelle Faust. Eigenlijk lag het in het verlengde van elkaar. Hoe kan dat? Ik dacht eraan terug bij het eerbetoon dat aan Brüggen – zijn nagedachtenis zij tot zegen – werd gebracht in het programma Podium Witteman van vandaag.

Jacobine Geel vertelde dat ze tijdens haar studie vier weken in een ziekenhuis een stage klinisch pastoraat had gelopen. Aan het eind daarvan moesten de studenten elkaar een toepasselijk cadeautje geven. Zij kreeg een stel krukken, om te leren ook het imperfecte in het leven te zien – ik zag meteen de installatie Made to Measure van Alexandre da Cunha voor me: een hele rij ‘krukachtige’ stokken en bezems.
‘Oeps’, zei Geel – maar ze erkende achteraf dat dit de spijker op z’n kop was. Of, zoals Schrijver concludeerde: ‘Je bent dus een perfectionist die geraakt wordt door imperfectie.’ Geel had, aldus de interviewster, moeten leren met ontferming bewogen, geraakt te worden. Om uiteindelijk te kunnen erkennen dat het licht juist daar komt.

’s Middags maakten we dit laatste mee. De deur naar het podium van de Grote Zaal in de Rotterdamse Doelen ging open, en een bezorgd kijkende violiste kwam dicht lopend naast de schuifelende Brüggen het podium op, vanuit de deuropening gadegeslagen door Sieuwert Verster, de directeur van het Orkest van de Achttiende Eeuw.
Brüggen ging zitten, Faust zette de viool aan de kin en speelde de sterren van de hemel. Na afloop van deze memorabele uitvoering van Beethovens Vioolconcert, op CD uitgebracht, brak op het gezicht van Brüggen het licht door. Een indrukwekkend moment. De muziek had beiden verbonden en tot grote hoogte gebracht, waarbij Brüggen ongetwijfeld alle pijn even was vergeten.

Het optreden deed me even terugdenken aan het Amsterdamse debuut van een andere Duitse violiste: Anne-Sophie Mutter, in 1980. Ze speelde het concert van Tsjaikovsky en sjeesde de lange trap in de Grote Zaal van het Concertgebouw af. Langzaam gevolgd door de dirigent (als ik me goed herinner) Georg Solti, die voetje voor voetje en zich angstig aan de leuning vasthoudend naar beneden kwam.
Ik keek met mijn vader naar de televisie-uitzending met deze twee eenlingen die wel voor de duur van het concert bij elkaar hoorden maar niet samen opkwamen, als op de foto’s van Alec Soth. ‘Ach, ze is nog jong’, antwoordde hij toen ik er mijn verbazing over uitsprak. Maar misschien was Mutter – denk ik nu – ook en vooral een ‘lonely rising star’, zoals de Duitse fotografe Ulricke Brückner mensen portretteert in Space For (2009): eenzaam en alleen in beeld. Terwijl Faust er meer op uit leek te zijn in gezamenlijkheid muziek te maken, als was het kamermuziek.

Je zit erbij en kijkt ernaar. Kijken naar broze oude mensen op zich is voyeurisme. Oordelen over jonge honden heeft ook geen zin. Pas wanneer je je laat aanspreken door zo’n moment als het eenzame bij Mutter of het oplichtende gezicht van Brüggen, wordt je verrijkt.

Eerder verschenen als column in het tijdschrift Wervelingen (lente 2012). Wordt hier met toestemming herplaatst.

Vroege Frank Martin

Frank MartinTijdens de uitzending van Podium Witteman op 26 april jl. bracht zangeres Cora Burggraaf met pianobegeleiding de eerste uitvoering van de door de weduwe van de componist, Maria Martin-Boeke in een la gevonden compositie Le roi a fait battre tambour uit 1916 van Frank Martin (zie foto). Op 13 mei zal in Winterthur (Zwitserland) o.l.v. Jac van Steen de première met orkest worden gegeven.
Ter gelegenheid hiervan herplaats ik enkele gedeelten uit een artikel over Martin dat ik schreef voor
Mens & Melodie (4/1980) onder de titel Het eclecticisme van Frank Martin.

 

Men heeft Frank Martin (1890-1974) wel een eclecticus genoemd. Marius Monnikendam meende dat Martins oeuvre is gebouwd ‘op een solide basis van nobel vakmanschap, maar op de keper beschouwd (…) een eigen stem [mist]’ (in: Nederlandse componisten van heden en verleden, p. 186). Maar is eclecticisme wel synoniem aan oppervlakkigheid en opportunisme?

Martins eclecticisme is een erudiete synthese van tonaliteit en de twaalftoonsmuziek van Arnold Schönberg en Alban Berg, en tevens van het Duitse en Franse idioom dat hem in zijn jonge jaren had aangetrokken en doorklinkt in de recent gevonden compositie. Erudiet omdat Martin blijk gaf van een grote veelzijdigheid, een grote kennis van andere zaken dan alleen muziek, naast een goede smaak en kritische zin.

Behalve de eenheid Duits-Frans idioom, treffen we bij Martin ook de eenheid theorie-praktijk en rationaliteit-gevoel aan. Daarnaast tonen met name de derde akte van Der Sturm, de Ballades en het oratorium Golgotha – dat is geïnspireerd op Rembrandts licht-donkerets De drie kruisen – een typerende synthese van lyriek en epiek.

In landen waar verschillende cultuurelementen naast elkaar bestaan, is het te verwachten dat deze op elkaar inwerken en samensmelten. Vaak gaat het dan om elementen van buitenaf die daarom opmerkelijk genoeg een des te grote aantrekkingskracht schijnen te bezitten. Bepaalde zaken werden uitgezocht (vandaar het – Griekse- woord ‘eklegein’ = uitkiezen) en in gunstige zin tot een nieuwe eenheid samengesmolten.

In Martins geboorteplaats Genève maakte hij meer dan met de Franse muziek kennis met de muziek van Bach, de Weense klassieken, Brahms, Richard Strauss en Mahler. Ook in het huis van dominee Charles Martin en Pauline Duval speelde de Duitse cultuur een grote rol. Op de vraag van J.-Cl. Piguet of Martin zich meer Frans dan Duits voelde, antwoordde hij: ‘Je peux répondre: ni l’un, ni l’autre’ (in: Entretiens sur la musique, p. 15).

‘Zwitserland’, schreef K.H. Wörner, ‘neemt onder de Europese muzieklanden in onze eeuw [lees: de 20ste eeuw, vS] een aparte plaats in. Zijn positie wordt evenzeer bepaald door de conservatieve houding als door de ontvankelijkheid voor het nieuwe (…). Alle componisten grepen aan wat hun geboden werd om het in hun persoonlijke opvatting te verwerken’ (in: Hedendaagse muziek in de Westerse wereld, p. 250). Tot een liedje zoals dat nu is gevonden aan toe.