Drieluik

Het wordt weer eens tijd voor een drieluik. Dit keer naar aanleiding van

  1. ‘Drie paradijselijke middagen in de Ark’
  2. Muziektheater bij Zinnig Noord: Golem
  3. De recensie van Niña Weijers over de nieuwe roman van Ben Lerner

1.
Er staan in de Bijbel twee scheppingsverhalen, vertelt dr. Wilken Veen tijdens de eerste van drie middagen van het Oecumenisch Leerhuis Noord in Amsterdam.
Tijdens de tweede middag keken we naar het verhaal in Genesis 2. Veen legde uit dat in de mens een levende ziel werd geblazen (vers 7), zodat lichaam en geest één werden. God vond het geen goed idee, dat ‘de mens’ (adam) alleen is (vs. 18), maar Hij ‘vond geen hulp als zijn tegenover’, als gelijkwaardige. Daarom nam Hij één van zijn ribben uit de man en bouwde die tot een vrouw. Het woord ‘ribben’ werd lang louter als lichaamsonderdeel gelezen, maar je kunt het volgens Veen ook lezen als een rib van een gebouw; het Hebreeuwse woord wordt ook gebruikt in het kader van de bouw van de Tempel van Salomo.
Wanneer ‘de mens’ (adam, de man) zegt dat de vrouw been van zijn gebeente is (vs. 23), dan zegt hij niet meer en niet minder dan: precies zoals ik. Zij heet Ischa, vrouw (vs. 23), dus niet: mannin, zoals wel wordt vertaald, maar een zelfstandig wezen. En dan volgt een matriarchaal trekje: de man hangt, of kleeft, zijn vrouw aan. Wordt dus met andere woorden deel van de clan van zijn vrouw.

2.
In dezelfde week dat wij dit gedeelte lazen (een volgende keer lezen we nog verder over het paradijs), woonde ik de muziektheatervoorstelling Golem van Zinnig Noord in dezelfde kerk, de Ark, bij. Een persbericht vermeldde de volgende vragen die aan de orde zouden komen: ‘Wanneer raak je als mens bezield? Wanneer gaat “het licht” aan?’ Zouden er dezelfde, of andere antwoorden worden gegeven als in het Oecumenisch Leerhuis? En waar zou de joodse mysticus en kunstenaar Joseph Semah mee komen in wat werd aangekondigd als ‘een kort voorprogramma’? Dáár was ik ook nieuwsgierig naar, want zijn naam was in mijn leven als recensent en kunstliefhebber al eerder voorbij gekomen: https://8weekly.nl/recensie/de-kerk-is-deel-geworden-van-de-kunst/

Eerst de performance. Sebastian Holzhuber zat in een wijde pofbroek op een poef en spon een draad. Achter de piano zat Uzi Heymann, gehuld in een Franciscaanse pij. Hij speelde minimal music en een stukje van Eric Satie. Zijn gezicht was niet te zien, we hoorden hem alleen. Tot hij op een gegeven moment zijn pij afwierp en op een lendendoek na naakt voor ons stond. Holzhuber begon klei nat te maken en kneedde dit uit op zijn lichaam, tot op en in zijn haren aan toe. Er ontstond op die manier een, overigens mooi, abstract schilderij. Er ontstond een Golem, het mythische personage uit de joodse legende, een mens zonder individualiteit. Het eindbeeld was dat de twee mannen lepeltje lepeltje stonden en beiden de armen ophieven. Een afrondend gebaar? Een kruisteken? Het riep bij mij verwarrende gevoelens op, hoe fraai ik de performance op zich ook verder vond.

Het korte voorprogramma van Semah werd omdat men, bij monde van Jonatan, een van de organisatoren van Zinnig Noord, de beelden voor zich wilde laten spreken, een kort na-programma. Semah sprak niet of nauwelijks over de golem, maar over – zoals een persbericht al had voorspeld – het feit dat ‘zowel in de joodse mystiek als in de Griekse filosofie mannen en vrouwen ooit waren verenigd. Tot zij door de goden werden gescheiden. Gebeurde dit uit angst, of uit liefde?’

Semah begon met de Griekse filosoof Plato (Symposion). Daarin is een raamvertelling over de schepping opgenomen van Aristophanes. Eerst werden man en man geschapen, toen vrouw en vrouw en tenslotte man en vrouw. Het geslacht werd met een staaldraad van het lichaam gescheiden, omdat er angst bestond dat ze aan de macht van Zeus zouden raken.
Vervolgens ging hij in op het eerste scheppingsverhaal (Genesis 1), dat bij Wilken Veen niet echt aan de orde was geweest. Hier werd de mens mannelijk en vrouwelijk geschapen. Adam en Eva leefden volgens de joodse mystiek rug aan rug, zodat ze geen weet hadden van elkaars bestaan. God kwam weer letterlijk tussenbeide en daar waren Adam en Eva die elkaar ontmoetten, omdat ze elkaar aan konden kijken, en zochten. Hier was niet sprake van angst, maar van liefde.

Tenslotte gaf Semah de twee uitvoerenden van de performance nog een tip: eindig niet zoals je nu eindigt (het riep bij mij als gezegd ook al verwarring op), maar met een gezamenlijke dans, met drinken en eten eventueel.

3.
In De Groene Amsterdammer (14 november 2019) schreef Niña Weijers tenslotte een stukje onder de titel ‘Bla’. Het begon met gender: ‘Giftige mannelijkheid heeft een evolutie doorgemaakt van superieur zwijgen naar superieur spreken. De mansplainer is ontegenzeggelijk meer van de elite dan de zwijgende cowboy; het zijn voornamelijk hoogopgeleide vrouwen met carrières die aanstoot aan hem nemen, in omgevingen waar kennis en taal hoog in het vaandel staan.’

Vervolgens sprong zij over naar de nieuwe roman van Ben Lerner, Leerjaren in Topeka. ‘Het begint’, schrijft zij, ‘met een sterk staaltje mansplainen’. De hoofdpersoon blijkt nota bene Adam te heten, en dat is vast niet voor niets! Adam gaat varen met een vriendinnetje, ‘met zijn rug naar haar toe houdt hij een lang betoog over een en ander. Wanneer hij zich eindelijk omdraait, is ze verdwenen, in het water gedoken en, naar blijkt, terug naar huis gezwommen’.

Hoe anders dan in het joods-mystieke verhaal dat Semah vertelde: Adam en Eva die rug aan rug leefden, maar door God de goede kant op werden gekeerd, zodat ze elkaar aan konden zien. Als elkaars tegenover, gelijkwaardig aan elkaar. De uitbeelding van het verhaal van de golem kwam niet tot dit punt, omdat beide mannen elkaar niet aanzagen. De golem is dan ook geen individu, zoals man en mannin dat nog niet zijn. Dat kwam toen God ze scheidde, Adam en Eva noemde, de mythe voorbij.

Luikjes

Tijdens een middag van de Talmoedgroep zegt onze leraar opeens dat een aggadisch stukje (overlevering, verhaal) zoals dat soms voor komt aan het eind van een verder halachisch hoofdstuk (volgens de joodse leer, weg) in de Talmoed, ‘een luikje opent en inzicht geeft in een stukje volksbeleving.’
Zoiets hoef je mij maar één keer te zeggen, of meteen zie ik een beeld voor me van een luikje. In dit geval in een kast die kunstenares Janneke Tangelder in samenspraak met predikant Gerhard Scholte maakte voor de tentoonstelling Gelijkenissen in het Amsterdamse Bijbels Museum (t/m 8 januari jl.). Zij hadden ‘Het paradijs’ (Genesis 2) tot thema gekozen. Wanneer je het luikje opendeed, klonk zachtjes muziek.

Wat een luikje sowieso doet, klinkt ons altijd als muziek in de oren. Het opent een vergezicht op iets dat opeens als een pareltje oplicht. Dat doet schrijfster en theologe Maria de Groot in haar recente boek Het drievoudige pad waarin ze aan het begin de Tien Woorden uit wat zij het Eerste Testament noemt, in samenhang leest met de tien beden van het Onzevader uit het Tweede Testament. Zo staat het woord ‘Houd de sabbat in ere, het is een heilige dag’ op één lijn met ‘Laat uw koninkrijk komen’ uit het Onzevader.
Dat komt helemaal overeen met wat in de Tenachon-uitgave Sjabbat – Koningin der dagen over de sabbat wordt verteld – met vele verwijzingen naar het schitterende boekje dat Abraham Joshua Heshel over de sabbat schreef (Nederlandse vertaling 1987). Heshel, de grote rabbijn die Maria de Groot inspireert en op wiens spoor zij mij heeft gezet. En daar ben ik haar nog steeds dankbaar voor.

De sabbat – daar verdiepen we ons nu in bij de Talmoedgroep. Is dat een universeel thema, vraagt één van ons aan de leraar. Hij geeft als antwoord een mooi beeld van het joodse denken en de invloed ervan op mensen als Johannes Reuchlin. Maar dat is het culturele jodendom. Voor joden zelf is er een meerwaarde: het doen van de Torah. Af en toe is ons als leden van de Talmoedgroep een inkijkje daarin gegund, door een luikje. Als op het beroemde schilderij van Samuel van Hoogstraten (Oude man aan het venster, 1653). Zulke inzichten wens je iedereen toe.

 

https://hart.amsterdam/image/2016/10/1/close_reading_definitieve_versie_voor_drukwerk.pdf

 

De tijd op zijn best – Robert Heppener

robert-heppenered-spanjaard

 

 

 

 

 

 

Het gaat er niet om de beste van de tijd te zijn, maar de tijd op zijn best. Aldus de Duitse filosoof Hegel. Franz Rosenzweig zei het hem ruim een eeuw later veelvuldig na: het is de bedoeling de tijd waarin je leeft optimaal tot uitdrukking te brengen. En te boven te komen, de tijd vooruit te zijn.
Rosenzweig heeft geweten wat dit betekende: door die houding aan te nemen vielen alle deuren voor een loopbaan in de universitaire wereld voor zijn neus dicht. Pas gaandeweg werd het belang van zijn denken, uiting gevend aan de tijd op zijn best en visionair tegelijk, ingezien.

Iets soortgelijks overkwam Robert Heppener (1925-2009, foto links), wiens muziek heel lang niet de (h)erkenning heeft gekregen die haar toekomt. Op 7 oktober a.s. klinkt in de serie AVROTROS Vrijdagconcert in het Utrechtse TivoliVredenburg Heppeners Del iubilo del core che esce in voce in een uitvoering door het Groot Omroepkoor o.l.v. Ed Spanjaard (foto rechts). Ter gelegenheid hiervan herplaats ik hier gedeelten van een artikel dat ik over de Heppener schreef in Mens en melodie (nr. 6/6 2003).

Zelf heeft de componist wel eens het idee gehad niet thuis te horen in de tijd waarin hij leefde, zoals hij in een interview met Paul Janssen in het Parool van 6 juni 1988 zei. Maar dat gevoel is voorbij gegaan: ‘de zijlijn is vanzelf middenveld geworden.’ In die zin voelde Robert Heppener zich verwant aan de tijdloosheid die de muziek van Olivier Messiaen ademt. En ook de vogelgeluiden, en zelfs een heuse ‘vogelcadens’ in Voir Clair voor orkest doen aan Messiaen denken.

Robert Heppener heeft de combinatie van Socratische vervreemding, het zich niet helemaal thuis voelen in de tijd waarin je leeft en het zich distantiëren van wat lang bon ton was (het serialisme), en Platoonse, visionaire hoop die tot het wezen der dingen doordringt, van niemand vreemd. Het kan namelijk ook kenmerkend worden genoemd voor het latere werk van Bertus van Lier, die van 1951 tot 1955 Heppeners mentor was. Een Socratisch leraar die tegen zijn leerling zei: ‘Als je begint aan een compositie, is onderbewust dat stuk al klaar. Dat moet je naar voren halen.’

In de geest van Van Lier is een vroege compositie van Heppener geschreven: Cantico delle creature di S. Francesco d’Assisi voor hoge stem, harp en strijkorkest (1952-1955). De sopraanpartij is in één, vrijwel ononderbroken beweging gedacht, als een vogel die zweeft in de lucht en slechts een enkele keer de vleugels beweegt. Het werk is duidelijk vanuit de tekst geschreven, waarbij de instrumenten de woorden onderstrepen.
Ook in het overwegend lyrische Voir Clair wordt de schepping bezongen door middel van gedichten van de surrealistische dichter Paul Eluard.

Opvallend is dat Eglogues voor orkest (1963) tegenover Cantico en Voir Clair staat, of liever: complementair daaraan is, omdat het de gewelddadige kanten van de schepping onderstreept. Het motto van deze in 1980 gereviseerde compositie is ontleend aan de Franse dichter Saint-John Perse (pseudoniem van Alexis Léger) en roept, aldus de componist, ‘een beeld op van de tijd waarin we leven door middel van metaforen, ontleend aan de natuur, en wel aan die van het hooggebergte, met alle grootsheid, onzekerheid en fataliteit.’

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Robert Heppener de wereld van de novelle Eine Seele aus Holz van de Oostenrijkse schrijver Jacov Lind in zijn libretto voor de opera Een ziel van hout (1996) heeft omgebogen: de menselijke wereld van het grote moorden en de relatief paradijselijke wereld van de dieren in het bos staan tegenover elkaar, hoewel Lind zelf beide als één wereld beschreef.

Ook in het koorwerk dat in Utrecht wordt uitgevoerd is ook een complementair stuk: ingetogenheid gaat in deze uit 1974 daterende compositie op tekst van Jacopone da Todi over in extatische jubel. Hierin is Heppener naar de geest verwant met de muziek van Françis Poulenc, die in zijn werk soms na een grote climax tot eenzelfde, plotselinge verstilling kan komen als Heppener in het slot van dit stuk.

Del iubilo del core che esce in voce gaat vanwege de notatie en voorgeschreven zangtechnieken door als één van de meest ‘moderne’ stukken van de componist. Zelf sprak hij van een ‘nogal exuberante muzikale taal.’ Dat is, voor wie bijvoorbeeld Spinsel voor piano (1986) kent, schijn. Het enige verschil is wellicht dat Heppeners ‘moderne’ kant in eerste instantie duidelijk uit de gebruikte tekst voortkomt en, na een ziekteperiode gedurende de jaren 1979-1984, organisch vanuit zijn manier van schrijven voor instrumenten voortvloeit. Ten diepste is er geen verschil.
Het stuk straalt een helder licht uit als van een kaars op een donker schilderij uit de Gouden Eeuw. Er zijn altijd kunstenaars die een donkere tijd te boven komen. Robert Heppener was er één van.

De paasweek van dag tot dag (III)

NijkerkTen Bruggen Kate_Boerderij in de sneeuw


Henk Vreekamp heeft, proef ik uit zijn boek Het jaar van Vivaldi, een voorliefde voor de lente, de droomtijd van een herder in de polder Arkemheen bij Nijkerk, met het witte kerktorentje dat hij beschrijft (zie afb. links).
Ik bezoek de tentoonstelling van Chris ten Bruggen Kate (1920-2003) in het Noord-Veluws Museum in Nunspeet. Hij heeft een voorkeur voor het verstilde, besneeuwde Veluwse landschap (zie afb. rechts). Het past bij Stille Zaterdag, deze verstilde kunst. En ook weer niet. Omdat Ten Bruggen Kate met de sneeuw alles wat minder mooi is in de winterse natuur, dood en verval, toe wil dekken.

Wat frappant is, is dat Vreekamp in de week als gang door de tijd een weg ziet die ‘dwars door de cirkel van de jaargetijden wordt aangelegd.’ In Genesis 1 leest hij hoe de seizoenen ooit zijn begonnen. En de gemeente van de Zendingskerk in Ermelo las het met hem, op Stille Zaterdag. Bij elke dag werd één van de kaarsen van de joodse zevenarmige kandelaar aangestoken. Het licht vulde de nagenoeg donkere kerk. Ik hoorde het verhaal anders en zong tot slot mee:

O goede engel bij het graf,
de lente lost de winter af,
bewaak het jonge groen en wijs
de ingang van het paradijs.
(Lied 628:7)

Link naar een opname van de dienst op Stille Zaterdag in de Zendingskerk te Ermelo: http://www.zendingskerk.nl/diensten/maart.html

Hemelse klanken?

Reigl‘Hemelse klanken’ hing er als opschrift bij het concert van Ensemble 315 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk. Het programma bewoog zich van onder meer de Twee Hebreeuwse liederen van Ravel naar de Youkali Tango van Kurt Weill, de verklanking ‘van het onbereikbare paradijs’ aldus sopraan Ella Rombouts.

Het kan niet anders of er resoneert bij muziek als deze op een dag als vandaag de toestand in Gaza en Israël mee. Een vriendin belde erover op, maar wilde me ook attenderen op het recent in Nederlandse vertaling uitgekomen boek van Amos Oz en Fania Oz-Salzberger: Joden en woorden. ‘Hij zet vraagtekens’, zei ze. ‘Stelt vragen, maar geeft geen antwoorden’.

Net als Ravel in het tweede Hebreeuwse lied, op Jiddische tekst. Waarbij de vraag hetzelfde luidt als het antwoord. Het is als het landschap van de Hongaarse kunstenares Judit Reigl (zie afb.), dat ik zag in het Musée des Beaux Arts in Caen: de hemel die de aarde kust, met een ‘dunne’ rij bomen ertussen.

Hemelse klanken? Nee – die konden de musici in de Nieuwe Kerk niet bereiken, want een cirkelzaag buiten drong tot binnen door. Haast symbolisch voor het onbereikbare paradijs. En die vrede in het Midden-Oosten, wordt dat nog wat?