Kijken, lezen en luisteren (II)

Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept.
Vandaag deel twee van het jaarthema 2021: Indonesië.

6.
Tijdens het Holland Festival zag ik via een internetverbinding een opvoering van Ine Aya. Over vijanden aan de rand van de wereld, die komen om het volk en de bossen van Kalimantan te vernietigen. Het zijn de ‘krijgers van de horizon’.
Van een wijdvertakte boom, de hoge boom die tot aan de hemel reikte, is ook niets meer over. Hij is naar de rand van de wereld geworpen. De wereld heeft haar wijsheid verloren. Het dansen gebeurt aan de rand van het toneel, maar dan licht de hemel weer op. Een nieuwe dag. Er groeit een boom naast een oude bron. Dieren schuilen er en mensen vinden er rust.

7.
In 2020 overleed Winnie Willigen, de moeder van theatermaker Eric de Vroedt. Voor Het Nationaal Theater schreef en regisseerde hij een voorstelling over haar, De eeuw van mijn moeder. Deze voorstelling werd in drie delen op de televisie uitgezonden en maakte veel indruk.
In dezelfde tijd zond de NTR op 11 augustus in ‘Het uur van de wolf’ een documentaire over De Vroedt uit. Over een schrijver en regisseur die – zoals Lotte Goos, kostuummaakster zegt – ‘zijn moeder wilde reanimeren’, wat zo herkenbaar is. Pas als het doek is gevallen, moet hij echt afscheid van haar nemen.

8.
In dagblad Trouw stond op 2 november 2021 op één pagina het laatste gedeelte van een artikel ov er het depot van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, en een artikel over het Slavernijmuseum dat er moet komen.
De directie van Boijmans heeft het over de ‘achterkant’ van het museum tegenover de ‘esthetische kant’ van het museum zelf, dat zeker tot 2028 is gesloten. Het woord ‘achterkant’ tegenover ‘esthetische kant’ resoneren mee in het artikel over het Slavernijmuseum. Daarin zal het ook niet primair gaan over esthetiek, over schoonheid, maar over de achterkant van het getoonde, dat we lang niet hebben gezien of willen zien (zie in de vorige blog nummer 5, over het beeld van Lotta Blokker voor de kerk in Barneveld): ‘een onderbelicht deel van onze geschiedenis dat naar het nu moet worden gebracht om de bewustwording te vergroten’.

9.
En dan de tentoonstelling over Kirchner en Nolde in relatie tot nationalisme en kolonialisme in het Amsterdamse Stedelijk Museum.
Tegen het eind van deze expositie ging het over de portretten die Nolde maakte van mensen uit Papoea-Nieuw Guinea. Hij maakte er een expeditie naartoe in het kielzog van artsen die de rasseneigenschappen van de bevolking onderzochten. Terwijl zij dat deden en daarbij op verschillen in huidskleuren en haartypes letten, tekende Nolde. Op een tekstbordje in de tentoonstelling wordt gevraagd ‘hoe dit voor de geportretteerden was en hoe zij de kunstenaar zagen’. Dat is niet meer te achterhalen. Wat Nolde zocht, was de mens in harmonie met de natuur, zoals hij dat later als nationaalsocialist voort zou zetten. In een recensie van de tentoonstelling vraagt de recensent zich af: wat zou je op een ansichtkaart van zo’n afbeelding zetten? Weet ik het, na negen stukjes bewustwording?

10.
Nummer 10: een tentoonstelling in de Philipsvleugel van het Rijksmuseum (11 februari-6 juni 2022) over – zoals de website zegt – ‘het vurig najagen van een vrij Indonesië na een lange tijd van koloniale overheersing’. Hierin zal worden ingezoomd ‘op persoonlijke verhalen van mensen die het meemaakten in de jaren 1945-1949’ waardoor ‘duidelijk wordt dat deze geschiedenis vele gezichten en stemmen heeft’.
Onder de namen van mensen die meewerkten, treffen we onder meer die van Sadiah Boonstra aan, die we ook in de eerste van de twee blogs tegenkwamen. Hij is ook een van de auteurs van het boek Revolusi! Indonesië onafhankelijk dat het Rijksmuseum samen met Uitgeverij Atlas Contact uit zal brengen. Zo werkt dit thema volgend jaar door, al hoop ik (daarnaast) een ander jaarthema bij de kop te pakken.

Toegift
Ik ben nu, op de valreep van ’21 bezig in het boek Wissel op de toekomst, brieven die Soetan Sjahrir schreef aan zijn Hollandse geliefde Maria Duchâteau (Uitgeverij Van Oorschot), dat ik ter recensie aangeboden kreeg voor Literair Nederland. Toeval bestaat niet.

Dingen die breken

Bij lang niet elk van de vijftig kerkkunstwerken die gastcurator Hans den Hartog Jager uitkoos voor de tentoonstelling Vrijheid in Museum de Fundatie te Zwolle (nog t/m 12 mei a.s. te zien) is duidelijk wat het thema ‘vrijheid’ ermee van doen heeft.

Soms doemt een neventhema op dat meteen duidelijk is en volgt de rest, al overdenkend, later. Bijvoorbeeld bij twee verwante kunstwerken: Raw Footage (2006) van Aernout Mik en Bantar Gebang (2000) van Jeroen de Rijke en Willem de Rooy.
Het eerste toont op twee schermen naast elkaar filmbeelden uit de oorlog in voormalig Joegoslavië die te gewoontjes waren (!) om het nieuws te halen. De tweede laat het haast gewone leven zien, met rondscharrelde kippen, op een bewoonde vuilnisbelt bij zonsopkomst in Indonesië.

De overeenkomst zit in het feit dat beide kunstwerken, om de titel van een recente publicatie aan te halen, ‘Pijnlijk mooi’ zijn. Zeker op de manier waarmee Mik beide schermen op elkaar betrekt. Zeker ook in dat ene vuurvlammetje (dat behalve een herinnering aan de vernietiging ook helend kan zijn) dat oplicht te midden van alle grauwheid, iets dat doet denken aan dat ene kleuraccent op Kó (Showing Primary Colours in Kombai, 1995) van Roy Villevoye (zie foto Els van Swol), een ander kernkunstwerk.

Het is kunst die, nadat je thuis bent gekomen, dóór werkt en vragen stelt. De gangbare vragen, zoals: Mag en kun je genieten van een esthetische ervaring te midden van alle pijn en ellende die op je afkomt? Maar ook de vraag naar aanleiding van een constatering in Radna Fabias’ gedicht ‘Stille beschouwing (in het donker)’ in haar gelauwerde bundel Habitus (Uitgeverij De Arbeiderspers, 2018):

                De schoonheid van de slangenhuid is alleen waarneembaar voor hen die geen angst kennen
voor fallische vormen en serpenterende bewegingen

Want, meent ze

angst dempt schoonheid
dat werpt weer licht op waarom schoonheid schaars is

Ze concludeert – in een andere context, maar in dit verband even waar – dat

als ik zeg dat ik nooit de schoonheid van een slangenhuid zal begrijpen bedoel ik dat een
python me mag
wurgen en opslokken

Wat krijg je als je dit vertaalt naar de kunstwerken in de Fundatie? Precies:

een stille ruimte
waarin dingen breken

Dingen als Vrijheid! Dus toch, aan de vooravond van de Dodenherdenking en Bevrijdingsdag.
Toch is er denk ik meer: drukt dat kleine vuurtje niet óók tot hoop getransformeerde angst uit? Een vuurtje dat niet alles in lichte laaien zet, zoals de opgaande zon niet alles verzengt, maar een vuurtje om brandend te houden? Klein en bescheiden, gewoontjes haast.

Christina Viola Oorebeek

In de maand mei a.s. geven Patricia Werner Leanse en ik een drie avonden omvattende cursus aan de Amsterdamse Volksuniversiteit: http://www.volksuniversiteitamsterdam.nl/cursussen.php?parent_id=4565&child_id=4570&course_id=9897
De derde avond gaat het voor de pauze over Christina Viola Oorebeek, en na de pauze over Willem Jeths, over wie ik op deze blog al eerder schreef. De avond start met een inleiding en een videoportret van Oorebeek door Patricia Werner Leanse:
https://vimeo.com/34600220 Daarna neem ik het over en vertel iets over Oorebeek en laat enkele muziekvoorbeelden horen.
In het kader hiervan neem ik hier iets aangepast een gedeelte over van een artikel dat ik in 2002 over haar schreef (in:
Mens en melodie, 1/8 2002, p. 19-22).

In de keuze van haar docenten voor het vak compositie, een bezigheid die haar eigenlijk lijkt toe te vallen en door de componiste wordt ervaren als een draad die ze verder wil uitspinnen, lijken de eens door de Deense filosoof Kierkegaard omschreven stadia esthetiek – ethiek – religie/levensvisie te bespeuren. Ze begon, na improvisaties op piano en gitaar in jazz, blues en popmuziek, en frustraties in het dansonderwijs en lesgeven, rond 1990 met privélessen bij Jeff Hamburg en Ron Ford, allebei ook van Amerikaanse komaf. Ze studeerde instrumentatie bij Theo Verbey, een estheet pur sang, en van 1994-1999 aan het Conservatorium Rotterdam compositie bij Klaas de Vries en Peter-Jan Wagemans.

Volgens Bernard Delfgauw is het niet zo ‘dat men geleidelijk van het ene stadium in het andere komt’, maar dat dit sprongsgewijs gaat. Maar hij was terecht al zo bescheiden om te zeggen ‘nog steeds de indruk’ te hebben ‘hem [Kierkegaard, EvS] niet helemaal’ te begrijpen.[1] Wie namelijk Kierkegaard goed leest, komt er mijns inziens – wat minder bescheiden – achter dat de voorafgaande sfeer niet wordt verlaten, maar langzaam in de volgende over gaat. Kierkegaard heeft het dan ook over ‘opneming’ in plaats van ‘opheffing.’ Voorbeelden in dit verband zijn Oorebeeks Tremors and Quakes, waarin de natuur een andere rol speelt als in het in haar studententijd geschreven Ripple Volts voor saxofoonkwartet en het twee jaar later ontstane Fulgura Frang, voor trompettist André Heuvelman en het Doelenensemble.

In laatstgenoemde compositie is de aandacht voor (esthetische) klankkleuren nooit ver weg. Deze aandacht voor klankkleur kan misschien worden verklaard uit de achtergrond van de componiste in de popmuziek, waar het aspect klank altijd nadrukkelijk aanwezig is. Het is overigens kenmerkend dat de componiste meent dat zij haar muzikale ontwikkeling op dit punt nog verder wil voortzetten. ‘Ik heb steeds het gevoel dat mijn “innerlijke klankvoorstelling” verder reikt dan ik op kan schrijven’, zegt zij.

Een mooi bewijs voor de inmiddels ontstane eenheid is het statement dat Christina Viola Oorebeek opnam in haar biografische notitie in de componistendocumentatie van Donemus: ‘De componiste streeft er in haar werk naar de muzikale invloeden uit haar verleden te integreren met haar klankidealen van nú.’ Tijdens de avond van de Volksuniversiteit gaan we kijken en luisteren hoe zich dat heeft ontwikkeld.

 

[1] B. Delfgauw, Kierkegaard, waarheid en menselijkheid. Kampen, 1995, 14 e.v..

Elkaar de hand schudden

Op het moment draait in de Nederlandse bioscopen de biopic Maudie naar het leven van de Canadese schilder van naïeve schilderijen Maud Lewis (1903-1970, afb. hieronder), gespeeld door Sally Hawkins (afb. boven). Lewis leed aan een ernstige vorm van reumatoïde atritis, waardoor zij klein van gestalte bleef en haar handen, armen en rug krom waren gegroeid.
Dit levensverhaal doet in de verte denken aan de opera
Die Gezeichneten van Franz Schreker (1878-1934) en het werk van beeldend kunstenaar Pat Andrea (geb. 1943). Ze zouden allemaal elkaar de hand kunnen schudden. Over Schreker en Andrea schreef ik eerder (herfst 2007) in Wervel-ingen. Die column neem ik hier, onder toestemming, iets aangevuld over.

Bij De Nederlandse Opera werd aan het eind van het seizoen 2006-2007 Die Gezeichneten van Franz Schreker opgevoerd in een regie van Martin Kušej. De getekenden – in de dubbele betekenis van het woord: de mismaakte of door ziekte getekende hoofdpersonen Alviano en Carlotta, en de door Carlotta letterlijk getekende mensen (of liever: handen).

Kušej heeft het verhaal dat tijdens de renaissance speelt naar onze tijd vertaald. Zo tekent Carlotta niet langer, maar maakt ze foto’s. Wat een accent verlegt, want de bedoeling (het willen vangen van ‘zielen’) blijft hetzelfde.
Maar Kušej gaat verder. Hij waste alle Jugendstil-decoraties af en boog de verkrampte manier van omgaan met seksualiteit om. Zo hield hij een laag over waarin de wreedheid van de tijd van ontstaan van de opera (aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog), net zo wreed als de tijd waarin Lewis leefde en waarin afwijkende verschijningen werden verborgen, tijdloos is. Een laag waarin kunst en leven, esthetiek en ethiek van elkaar zijn vervreemd; een wereldoorlog later kennen we de verhalen van de beulen uit de kampen die ’s avonds Mozart speelden.

De manier waarop Schreker zijn eigen libretto toonzette, doet soms meer aan de innerlijke wereld van de Franse impressionisten (Debussy, Ravel) denken dan aan de gevoelsuitbarstingen van de expressionisten van de Tweede Weense School (Schönberg, Berg, Webern). Daarom verzuchtte een recensent uit de tijd van de componist dat diens muziek geen toekomstmuziek was, maar – en dat was een rake constatering – ‘hedendaagse kunst in de volste zin van het woord.’ Actueel tot op de dag van vandaag, en daarom terecht weer onder het stof vandaan gehaald, zoals Lewis een film waard is.

Zoiets dergelijks geldt ook voor de waardering van het werk van beeldend kunstenaar Pat Andrea, die Schreker over de tijd heen de hand zou kunnen schudden. Zoals Schreker begon in een tijd dat de Weense School invloed begon te krijgen, zo begon de Haagse Andrea zijn loopbaan in een periode waarin de meeste schilders abstract werk maakten, terwijl hij het – net als Lewis – bij figuratieve schilderijen hield.

Andrea beeldt net zoals Schreker mismaakte mensen af. Mensen zonder volledig volgroeide ledematen, gedeformeerde lichamen à la Bacon. Ook zij lijken symbool te staan voor een gebroken wereld waarin geweld en preoccupatie met seksualiteit (over)heersen.
Maar er is nóg een overeenkomst: in beider werk is ook tederheid aanwezig. Niet voor niets is Schrekers werk verwant aan het impressionisme en wordt Andrea wel een ‘psychisch impressionist’ genoemd.

Het blijft allemaal dubbel: het eiland bij Schreker, de tuin op L’anuonciation II (1996-2001) van Andrea, de kippen, katten, bloemen, vlinders in heldere kleuren bij Lewis. Het is soms te mooi om waar te zijn, en te waar om mooi te zijn. Zoals het leven  zelf, al dan niet getekend door mismaaktheid, ziekte of pijn zoals bij Lewis.

Hannah Arendt – Oordelen

Oordelen : het leven van de geest / Hannah Arendt ; vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. – Zoetermeer : Klement, [2016]. – 252 pagina’s ; 22 cm. – Vertaald uit het Engels en Duits. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-868718-1-0

Na de eerdere uitgaven van de eerste twee delen (Denken, 2012 en Willen, 2014) van Arendts trilogie ‘Het leven van de geest’ verschijnt nu het laatste deel. Dat wil zeggen: voorstudies hiertoe. Dirk De Schutter en Remi Peeters bezorgden ook nu de vertaling, in dit geval van Arendts colleges over Immanuel Kants Kritiek van het oordeelsvermogen, en combineren deze met teksten over respectievelijk het totalitarisme, Socrates en Lessing. Arendt was één van de grootste filosofen uit de vorige eeuw; De Schutter en Peeters schreven ook een inleiding tot haar denken. Dit deel bevat tevens een inleidende tekst van dertig pagina’s, waarin Arendts pleidooi voor esthetische, morele en politieke oordelen als het sluitstuk wordt gezien van haar nadenken over het actieve en contemplatieve leven. Goede vertaling, met enkele
Vlaamse uitdrukkingen en germanismen.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Rachid Ouramdane L’A TORDRE

Annie HanauerOp 6 juli a.s. laten, zoals het programma-overzicht van Juli Dans (International Festival for Contemporary Dance) het zegt, ’twee danseresssen zien hoe je van een zwakte je grootste kracht maakt.’ De één is Lora Juodkaite die sinds haar kindertijd een onbedwingbare aandrang heeft rond haar as te draaien om tot rust te komen. De Raimund Hogheander is Annie Hanauer (zie foto), die een prothese-arm heeft en zich ‘niet laat tegenhouden om toch een leven als danseres te kiezen.’ Zij dansen deze avond samen een duet van Rachid Ouramdane.
Deze aankondiging riep bij bij de herinnering op aan een Culturele column die ik over Raimund Hoghe schreef (Wervel
ingen, winter 2002). Met toestemming herplaats ik deze hier.

In een serie televisiefilms naar de toneelstukken van Samuel Beckett was onlangs uiteraard ook zijn beroemdste stuk te zien: Wachten op Godot. Michael Linsday-Hoggs, de film-regisseur, was in een opvatting van de figuur Lucky, de drager van zijn meester Pozzo, verder gegaan dan Beckett in zijn tekst aangeeft. Daarin buigt Lucky zich telkens voorover om iets voor zijn meester op te rapen, maar niets wijst erop dat hij, zoals in de regie van Lindsay-Hoggs, krom is gegroeid en constant voorover loopt. Lindsay-Hoggs laat Lucky alleen rechtop staan op het moment dat hij van Pozzo mag ‘denken’. Een ander kunstje dat hij voor twee hoofdpersonen, Estragon en Vladimir, moet opvoeren, is dansen. Dat bestaat er in de regie van Lindsay-Hoggs hieruit, dat Lucky probeert rechtop te komen. Maar het lukt hem niet. Volgens Pozzo omdat ‘hij gelooft dat hij in een net gevangen is.’

Volgens sommige kenners van het werk van Beckett is Lucky gebaseerd op de figuur van Jezus van Nazareth. Volgens hardnekkige geruchten zou uit oude Romeinse archieven, die bewaard zijn gebleven in het Historisch Museum te Rome, blijken dat Jezus bijna kaal was, een bochel had en slechts 1,47 meter was. Het archief bestaat overigens niet …

Hoe dan ook: het omgekeerde van wat Lindsay-Hoggs toont, komt ook voor: denkers die krom liepen (Georg Chr. Lichtenberg, Moses Mendelssohn, Kierkegaard). En wat heet: een danser met scoliose! Zijn naam is Raimund Hoghe (zie foto). In 1995 trad hij in Nederland op met zijn solovoorstelling Meinwärts en werd ter gelegenheid daarvan uitgebreid geïnterviewd door Marian Buijs voor de Volkskrant. De kop van dit interview luidde: ‘Ons gevoel voor esthetiek is beperkt’ en de ondertitel: ‘Theatermaker Raimund Hoghe laat publiek moed putten uit zijn eigen gebrek.’

Uit het interview blijkt, dat Hoghe jarenlang als dramaturg heeft gewerkt bij het beroemde danstheater van Pina Bausch en op een gegeven moment dingen in het theater aandurfde die hij daarbuiten nog steeds niet zal doen. ‘Op het strand kleed ik mij niet uit. Maar waarom is het eigenlijk zo’n sensatie als ik mijn lichaam ontbloot? Ons gevoel voor esthetiek is zo beperkt. Ieder mens heeft toch zijn eigen schoonheid? Kijk naar de dansers van Pina, die zijn dikker dan gangbaar is in de danswereld. Langer, ouder, ze dragen een bril en hebben geen geschoren oksels. Daar sprak men in Amerika schande van. Maar de manier waarop ze zich tonen is juist prachtig’, aldus Hoghe in het interview. ‘Ik ga van mezelf uit’, vervolgt hij. ‘Het feit dat ik daar sta, geeft veel mensen moed. Een ander is dik of dun. Het gaat erom zo te zijn als je bent en je lichaam te laten zien. Zo persoonlijk kun je in het theater alleen zijn als de vorm heel sterk is, dat heb ik van Pina geleerd. Ik kots mijn privé-gevoel niet uit. Ik heb een metafoor gevonden, heel simpel, om een beetje tolerantie en sensibiliteit op te roepen.’ En dat is iets dat in deze wereld hard nodig is.

Groeien in de tijd

Nieuwe Kerk_orgelIn Quadraatschrift van oktober 2002 schreef ik een column waarin ik een orgelconcert in de Nieuwe Kerk van Amsterdam verbond met een leerhuis over de joodse filosoof Abraham Joshua Heschel.
Op dit moment wordt het orgel (zie afb.) elke dag, met uitzondering van dinsdag, tussen de middag gedurende een half uur bespeeld (12.00-12.30 uur): http://nieuwekerk.nl/nl/#/nl/orgelconcerten/?m=99?m=150905
En maken wij ons op voor het nieuwe seizoen, waarin Pardes een leerhuis over
De profeten van Heschel aanbiedt: http://www.stichtingpardes.nl/algemeen/67/sub/98/3-september-De-profeten-van-Heschel.html  Reden genoeg om de column hier te herplaatsen.

Volgens onderzoekers, las ik in een artikel van Pieter van Os in De Groene Amsterdammer (24 augustus 2002), heeft het laten van een traan bij het luisteren naar muziek te maken met het verloop van tijd.
Een dag later kon ik dit onbedoeld beamen; het na elkaar programmeren van het koraal Ach Gott, vom Himmel sieh’ darein van Nikolaus Hanff (1665-1712) en de ‘grote’ Preludium in e van Nikolaus Bruhns (1665-1697) tijdens een orgelconcert door Bernard Winsemius in de Amsterdamse Nieuwe Kerk deed mij een traan wegpinken. Wat er, al luisterend naar het orgelkoraal van Hanff gebeurde, was wat onderzoeker Michel Poizat volgens Van Os omschreef als het ‘loskomen van de taal.’ Maar dan een beetje anders als in de opera’s die hij op het oog had. De tekst van een koraal staat nooit in het programmaboekje van een orgelconcert afgedrukt, maar ook zonder dat wist ik haarfijn waar Hanff zo grandioos in een voor hem kenmerkende en uit duizenden te herkennen stijl heeft getoonzet, op de tekst van Luther naar Psalm 12:

Ach Gott, vom Himmel sieh’ darein
Und lass dich’s doch erbarmen!
Wie wenig sind der Heilgen dein,
Verlassen sind wir Armen;
Dein Wort man nicht lässt haben wahr;
Der Glaub ist auch verloschen gar
Bei allen Menschenkindern.

Of liever – de tekst werd opeens zonneklaar doordat ik de Preludium in e van Nikolaus Bruhns in het licht van deze tekst ging beluisteren. Volkomen volgens de regels van de retorica die Bruhns volgde, hoorde ik achtereenvolgens in een dalende figuur ‘het zuchten der armen’ (Ps. 12:6), in een stralend gedeelte dat erop volgde de ‘zuiverende woorden, gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde zevenvoudig gelouterd’ (vs. 7) en in een ostinato-bas de versregel ‘Gij, Here, zult ze gestand doen’ (vs. 8).

Abraham Heschel
HeschelHet kon niet anders dan dat ik door het lezen over het aspect tijd en het luisteren naar deze twee schitterende stukken ná elkaar, onwillekeurig moest denken aan een indrukwekkend, in poëtische taal geschreven boek van Abraham Joshua Heschel (zie afb.): zijn kleinood De sabbat, dat in 1987 in een Nederlandse vertaling verscheen bij De Haan.
Hierin gaat Heschel in op het verschil tussen ruimte en tijd. En zoals Van Os stelt, dat een esthetische ervaring in de ruimte (bijvoorbeeld een schilderij) minder emoties oproept dan een esthetische ervaring in de tijd (bijvoorbeeld een muziekstuk) – hoewel ik liever zou zeggen: andere emoties oproept -, zo stelt Heschel dat dit allemaal wel mooi en aardig is, maar dat een esthetische ervaring in de tijd toch moet worden onderscheiden van waar het vaak mee wordt verward, namelijk een godsdienstige ervaring. Hierbij is sprake van ‘een ogenblik van inzicht [dat] een geluk is, dat ons uitheft boven de grenzen van de beperkte [vet van mij, EvS] tijd’ (p. 12).
Heschel schrijft over die andere, de geheiligde tijd waarbij je in, en voor één ogenblik de eeuwigheid, de Eeuwige kunt ervaren. De tijd waarbij alle zintuigen zijn betrokken als een voorsmaak op wat gaat komen. Een tijd die alle categorieën te boven gaat: de sabbat. Over wat Guillaume van der Graft op soortgelijke wijze verwoordde:

Wij spreken woorden van brood
Wij gieten liederen wijn uit
Wij luisteren met onze handen
En met onze lippen horen wij
Woorden van brood worden vlees
Terwijl de wijn zich tot bloed zingt
Dan groeien wij in de tijd
Terug tot de dag van de schepping
Vooruit tot het einde der wereld.

Schönberg en Jansons

Schoenberg_zelfportret_bruinMariss Jansons gaf bij zijn afscheid als vaste dirigent van het Koninklijk Concertgebouw-orkest (KCO) te kennen, dat hij graag de Gurrelieder van Arnold Schönberg (zie zelfportret links) had willen dirigeren. Directeur Jan Raes van het KCO heeft inmiddels bekend gemaakt dat dit er zeker van komt; Jansons komt als conductor emeritus terug. Mét de Gurrelieder, dit laatromantische werk van Schönberg uit 1900/1911. Reden genoeg, nu de aandacht even naar deze componist uitgaat, om een gedeelte uit een artikel in Quadraatschrift (december 1998) hieronder opnieuw te publiceren.

Volgens Tom van Dorp en Eveline Nikkels heeft Schönberg in zijn opera Moses und Aron in muzikaal opzicht ‘een stap terug gemaakt, van de absolute positie die Schönberg – ook op gezag van Schopenhauer – haar toekende als belichaming in zichzelf van de Taal der Wereld, naar een medium via welk gestreefd wordt uitdrukking te geven aan het Absolute – een streven dat intrinsiek onvolkomen is.’ Au, dat doet pijn!
Wat Schönberg deed, is het verwerpen van de idealistische filosofie, net als de filosoof Franz Rosenzweig. Dat is geen stap terug, maar een stap vooruit.

Ik werd in deze opvatting van het ‘nieuwe’ bevestigd door de tentoonstelling Joden in Wenen rond 1900: een cultuur van contrasten die in 1998-1999 was te zien in het Joods Historisch Museum (JHM) te Amsterdam. Het doel van die tentoonstelling was namelijk dat de bezoeker zich bewust zou worden ‘van een constructie van de werkelijkheid.’ In die opzet was het JHM en het Jüdisches Museum Wien, waarmee werd samengewerkt, wat mij betreft geslaagd.

Desondanks. Want de cadeaus die Arnold Schönberg meenam naar een geënsceneerde avond in de harmonieuze, classicistische woning van het echtpaar Paula en Richard Beer-Hofmann aan de Hasenauerstrasse 59 in Noordwest Wenen, ver van de buitenproportionele gebouwen in de binnenstad, ademen nog niets van de omslag die zijn werk ademt na 1933, toen Schönberg in een synagoge van Parijs terugkeerde tot het jodendom. Het kernwoord na deze omkeer is ‘ethiek.’ Een woord dat op vele, uitgebreide – en soms op onmogelijke hoogten bevestigde – tekstbordjes op de tentoonstelling terugkwam.

Wat Schönberg voor de muziek betekende, was Alfred Loos met zijn zuivere vormen voor de architectuur (onder andere in het ontwerp van een villa voor Alexander Moissi, 1923) en Karl Kraus voor de taal. Omgekeerd respecteerde Kraus Beer-Hofmann vanwege diens ethische beginselen, integriteit, anti-nationalistische gevoelens en de openheid waarmee hij voor zijn joodse identiteit uitkwam.

De Wiener Moderne boden met andere woorden niet louter een esthetische kijk op de wereld, maar mijns inziens vooral een ethische. Dat was hun bijdrage aan de (Weense) kunst aan het begin van de vorige eeuw.

 

De dingen achter de wolken

U2_War‘”Religie is niks voor mij. Ik ben totaal anti-religieus. Religie duidt een collectief aan, een denominatie. Ik ben geïnteresseerd in een persoonlijke ervaring met God.” Dit is de mening van zanger Bono van de rockband U2 en ik [Jean Jacques Suurmond, in: Trouw, 6 januari 2015] hoor velen het hem nazeggen. Ze zijn bezig met spiritualiteit maar niet kerkelijk of religieus. Kan dat wel?’
N.a.v. de column van Suurmond, ‘Planeet met hangwangen’, herplaats ik hier in iets aangepaste vorm een artikel dat ik over U2 en Kierkegaard schreef in
In formatie (juli/augustus 1997).

Deze weg liep hij altijd op dezelfde tijd: van zijn grote huis aan de Bredgade naar de Domkirken. De mensen die Kierkegaard onderweg in Kopenhagen tegenkwam, wist hij zich – getuige uitlatingen in zijn Dagboeken – guitig te herinneren. Dit onverwacht speelse element kenmerkt niet alleen het verder zo strenge doen en laten van de Deen, maar ook de muziek van de rockgroep U2. Maar er is meer gemeenschappelijk tussen de filosoof en de Ierse groep. Teveel om toevallig te zijn.

De drie niveaus die binnen de nummers van U2 vallen te onderscheiden (het seksuele, het politieke en het spirituele), komen overeen met de drie niveaus die Kierkegaard in zijn boek Stadier paa livets vej (1845) omschreef als: het esthetische, het ethische en het religieuze.

De esthetische mens heeft plezier als een kind. Robert Heiss – een Kierkegaard-bewonderaar – heeft dit eens het ‘romantische levensstadium’ genoemd. Met alle gevolgen van dien: het stadium kan uitlopen op wanhoop en vertwijfeling.
De ethische mens staat meer in het leven en wordt doordrongen van algemeen geldende normen en waarden. Er wordt gekozen en er worden beslissingen genomen.
Door de religieuze houding tenslotte worden deze aspecten tot zin en samenhang gebracht. De stadia volgen elkaar dan ook niet op, maar bestaan naast elkaar als duidelijke, existentiële keuzen.

Het kind-zijn van de esthetische mens wordt door U2 verzinnebeeld door de afbeelding van een hoes van hun debuutalbum Boy (1980): het hoofd van een jongetje. Op hun tweede plaat, Oktober (1981) valt al te beluisteren dat de groepsleden zich interesseren ‘voor geestelijke dingen, de dingen achter de wolken’, zoals Paul Hewson (Bono) het uitdrukte. In 1983 brak U2 internationaal door met de plaat War (zie afb.), die refereert aan het Ierse oorlogsgeweld. De keuze – voor Amnesty International – is duidelijk.

Een poos was binnen de songs van U2 het religieuze element zeer nadrukkelijk aanwezig, zoals in het gospelachtige I still haven’t found what I’m looking for op de lp The Joshua Tree (1987). Maar naast dergelijke teksten vinden we op deze lp ook seksueel getinte en politiek geladen songs.

Zoals ook Kierkegaard na zijn bekering een hartstochtelijke liefde bleef voelen voor de Don Juan-figuur en zijn meest poëtische ontboezemingen niet in zijn esthetische maar in zijn religieuze werk (1846-1848) zijn te vinden. Als Bono zegt zich te interesseren voor ‘de dingen achter de wolken’, bedoelt hij dit niet ruimtelijk-geografisch, maar gelijk Kierkegaard als een beleving midden in het aardse-zijn. Geen ikkig gezweef, zoals Suurmond buitenkerkelijke spiritualiteit noemt, maar wel degelijk religieus geïnspireerd. Al dan niet beïnvloed door Kierkegaard.

Kierkegaard, de op esthetica verliefde christen

Kierkegaard_DamonVerleden jaar organiseerde het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) een serie lezingen over Kierkegaard. De inleider van de eerste avond, 5 november 2013, was dr. Onno Zijlstra. Het verslag dat ik toen van deze avond maakte, herplaats ik hier na het verschijnen van het boek met Zeven essays over een dwarse denker (zie afb.) bij Damon, waaronder één van de inleider van toen.

Zijlstra begon met te stellen dat de titel van zijn ‘praatje’ zoals hij het bescheiden noemde (maar het was meer, véél meer) een adequate aanduiding is die een probleem aangeeft waar Kierkegaard zelf mee worstelde. Hij wilde zowel digter (nee, geen typefout maar Deens voor dichter) als christen zijn. Dat eerste verdroeg zich slecht met het idee, het proberen christen te zijn. Dát is het probleem dat Zijlstra in verschillende stappen en aan de hand van citaten besprak. Daarbij alles wat ‘interessant’ heet te zijn (de verbroken verloving bijvoorbeeld) terzijde latend.

Fantasie
De jonge Søren probeert uit te zoeken wat zijn weg zal zijn: Het komt erop aan mijn bestemming te begrijpen, te zien wat de godheid eigenlijk wil dat ik doe (dagboekaantekeningen 1835). Hij is er snel uit: dat is schrijven en nog eens schrijven. Eigenlijk tot hij op is. Maar is dat wat ook de godheid wil dat hij doet? Het idee over kunst in het Kopenhagen van Kierkegaard is, dat kunst louter esthetisch is, waarin levenskwesties geen rol spelen. Het is, zoals collega-filosoof Schopenhauer meent, een vluchtweg. In het begin van zijn denken volgt Kierkegaard Schopenhauer in het idee dat schrijvers een identiteit, een fantasiewereld scheppen waarin je je kunt verliezen, weg van de werkelijkheid. Maar je moet je tot op zekere hoogte met de realiteit verzoenen. Heel persoonlijk schrijft Kierkegaard dan: de poëzie verzoent niet wezenlijk met de werkelijkheid, ze verzoent door bemiddeling van de fantasie, met de idealiteit van de fantasie, maar deze verzoening is juist in het werkelijke individu de nieuwe kloof met de werkelijkheid (1846).

Schrijven
De vondst is dan een ander type schrijverschap voor een negentiende eeuws filosoof, als beschreven in Of/of. Hierin verwoordt Kierkegaard twee standpunten:
1. die van de estheticus
2. die van de ethicus, iemand die kiest en een standpunt in het leven inneemt.
In het nawoord komt nog een derde optie naar voren: die van het religieuze. Na de pauze kwam Zijlstra nog met een vierde optie.
Wie er nu gelijk heeft, de estheticus, de ethicus of de religieuze mens, mag je als lezer zelf bepalen. Je kunt bij jezelf te rade gaan. Daarover schrijft Kierkegaard: als een dichter, en die is anders dan een beschouwer, die altijd tot een afsluiting komt: de dichter trekt ons mee, het leven in (1847).

Esthetiek en ethiek
Er vallen twee bewegingen te onderscheiden: van het esthetische naar het religieuze, en van de metafysica (Hegel!) naar het christen worden. Die gang heeft Kierkegaard zelf ook gemaakt. Achteraf heeft hij zijn schrijverschap gerechtvaardigd: Ik zie mezelf het liefst als een lezer van boeken, niet als schrijver. Hij heeft een oplossing gevonden, maar de vraag is of hij er daarmee is. Hij leest de Imitatio Christi van Thomas à Kempis en beseft dat dít de eigenlijke opdracht is: navolgen van Christus, stoppen met schrijven en predikant worden op bijvoorbeeld Jutland. Om het af te leren, schrijft hij enkele zeer omvangrijke recensies …
Een andere oplossing is er één waar Kierkegaard zich beter bij voelt: auteur zijn als daad stellen, niet als een vrijblijvende bezigheid. Nadat hij in de schandaalpers (De Korsaar) was bespot en kwetsbaar gemaakt, is dat zijn reactie: schrijven als daad tegen roddel en achterklap.

Voorzienigheid
Hij strijdt ook met de staatskerk die volgens hem niet verder kwam dan ‘interessant’-zijn. In die zin is zijn stellingname te vergelijken met die van Tolstoj. Kierkegaard raakt geïsoleerd, maar is niet ongelukkig. De conclusie kan zijn dat zijn totale werk een religieuze onderneming is en zijn schrijverschap op vergelijkbare wijze een eenheid, als navolging.
Na de pauze vertelde Zijlstra dat in zijn niet uitgegeven Het gezichtspunt voor mijn schrijverswerkzaamheid (1848) de Voorzienigheid aan het woord komt. Die heeft het dan weer over Kierkegaard. Maar laat de Voorzienigheid zich wel zo in de kaart kijken? Of had die iets in petto: wij zijn er ook nog, wij als lezers?

Kiezen
Wij lezen zijn werk, dat nu door Damon compleet in Nederlandse vertaling wordt uitgegeven, en kunnen ons ertoe verhouden. Het is heel persoonlijk en concreet werk. Je kunt er je eigen individualiteit in ontwikkelen. Samen met het begrip kiezen wijst individualisme richting existentialisme. Maar Kierkegaard is zoveel méér dan een voorloper hiervan. Maar let bij het lezen dan wel telkens op de context: wie spreekt hier: Victor Eremita, Johannes de silentio, …. (pseudoniemen)?
Zijlstra waagt zich aan de uitspraak dat Kierkegaard een beter dialecticus was dan Hegel; Hegel dacht “het” systeem te hebben afgerond, Kierkegaard reflecteerde erop. Hij is actueel met zijn antwoord op de vraag: Wat moet ik doen? En zijn antwoord: kiezen.