Kunst en klimaat (I)

Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept. Vandaag deel een van een tweedelige serie over kunst en klimaat.

Als adolescent had ik een affiche aan de muur hangen met een afbeelding en een uitspraak van Mondriaan. Lang verhaal kort ging het over cultuur versus natuur. Vele jaren later beseffen we dat dit niet meer kan: we maken deel uit van de natuur. We moeten nederig en hoopvol zijn, zegt de antropoloog Roanne van Voorst. Nederig en niet langer als heerser over de natuur, het systeem dat wij beïnvloeden en dat ons beïnvloedt.
Misschien is kunst in staat ons die insteek, nederig en hoopvol zijn, te leren. Zonder de opdracht te vergeten optimistisch te zijn in het doen van wat je moet doen, en snel een beetje, om alle crises nog ten goede te keren. Als individu, als bedrijven, als regering.

Deze ideeën kwamen bij mij op ten tijde van de klimaattop in Glasgow; het jaarthema 2022 was geboren en stond in de steigers. Niet wetend dat kunst eind oktober opeens werd belaagd door mensen die zich aan kunstwerken vast gingen plakken, terwijl het bondgenoten zouden kunnen en moeten zijn.

1.
Het begon in januari met de Filmclub van De Groene Amsterdammer: de Deense docufilm Journey to Utopia (2020).
Het personage Erland Mo is bang dat de aarde net zo droog wordt als Mars – waarna een wolkbreuk in beeld komt. Zijn vrouw, de zangeres Ingeborg splijt hout in zonnig weer. Zij laten hun ogen vallen op een permacultuurproject, Permatopia, een stap verder dan ecologie. Weer volgt een wolkbreuk, als een terugkerend, angstaanjagend ritme.
Onderhand wordt de oudste van de drie kinderen, dochter Aslaug (13) groter in afwachting van definitieve huisvesting. En het regent door. Vooral Erland heeft het moeilijk met deze situatie, gevolgd door Ingeborg, hoewel die zich op de been houdt in de wetenschap dat veel mensen geen dak boven hun hoofd hebben.
Hun nieuwe huis is niet sufficiënt: geen water, een deur die niet sluit, los liggende plinten enzovoort. Het beste zijn de mensen, zegt Erland. Moeder en dochter maken samen muziek en planten groentes waar ze nog nooit van hadden gehoord. Arve, de jongste, speelt ermee en dat wordt door sommige oudere bewoners niet op prijs gesteld.
Erland gaat vaak naar Noorwegen en bezoekt de familie. Ook die al zijn overleden, zoals zijn vader. Hij wil terug. Zij niet. Sneeuw valt in. Het project draait met verlies. De bom barst; Ingeborg trekt het niet meer. Aslaug heeft de hele operatie altijd wat pathetisch gevonden en vindt dat ze nu moeten doorzetten. Voor nu en voor later. Dat doen ze.

2.
Het NTR-Zaterdagmatinee op 29 januari was de tweede gelegenheid om kennis te maken met kunst met betrekking tot mijn jaarthema. Ik had, samen met een buurvrouw een abonnement, maar omdat er slechts vierhonderd luisteraars in de zaal werden toegelaten vanwege de toen geldende coronamaatregelen, gingen de passe partout-houders voor. Gelukkig bood NPO4 uitkomst.
Het gaat me in dit verband om de wereldpremière van het stuk Silent Earth (2020) voor koor en orkest op teksten van Kerstin Perski van de Zweedse componiste Karin Rehnqvist (1957).
De stilte is niet het woest en ledig van voor de schepping, maar van de wereld ná de catastrofe. Wanneer er geen vissen meer in de meren zwemmen, omdat de mens de pijn van de aarde negeerde.
De hoorn in het tweede deel klinkt als het gehuil van een rendier. Kleine secundes omhoog en omlaag in het koor klinken als volksmuziekachtige reminiscenties.

Deep in your soil

We are the ones who once sang
Loved you, cried out to you

Trillers in de houtblazers herinneren aan vogelgezang, aan de vleugelslag van vogels in de lucht. ‘Save us’ klinkt het unisono en zacht als in een gepreveld gebed. Dof paukengeroffel ondersteunt het begin van het heftiger en zich qua klanken steeds meer verdichtend en tegen het eind terugtrekkend derde en laatste deel over de brandende aarde, oceanen van vlammen.
Een stuk dat, net als de film Journey to Utopia, niet nalaat indruk te maken, ook als het via de radio tot je komt.

3.
We blijven nog even bij documentairefilms en bij muziek. NPO2 zond op 9 maart een documentaire van Frank Scheffer uit: Gustav Mahler. Zanger voor de aarde (2021). De jonge dirigent John Warner en de musici van het Orchestra for the Earth bezochten Oostenrijk. Leidraad vormde Mahlers Das Lied von der Erde.
Warner is ervan overtuigd dat Mahler nu betrokken zou zijn geweest bij de klimaatbeweging. Hij denkt na over hoe hij zijn twee liefdes, muziek en milieuactivisme in relatie tot dit stuk kan combineren. Met het doel optimisme uit te stralen en mensen te motiveren; in die volgorde!
Het orkest is aanmerkelijk kleiner dan de megabezetting van Mahler. De dirigent denkt zo tot de essentie van het stuk door te kunnen dringen. De concertmeester heeft haar bedenkingen. Misschien kun je stellen, – denk ik al kijkend -, dat Mahler zo zijn stelligheid wat heeft verloren en de grootsheid van de natuur iets is teruggebracht tot een vraagteken: is dit wel, met ons gedrag, van een blijvende grootheid?
Wat Warner tegenover elkaar zet, is het leven als dirigent – gelijk Mahler – in de grote stad en het leven als componist in en geïnspireerd door de natuur in onder meer Toblach.

4.
Eenzelfde dichotomie, tussen stad en natuur, speelt ook in de roman Onder buren van Juli Zeh (uitg. Ambo/Anthos).
Eerst is er nog niets aan de hand. De hoofdpersoon, Dora, was gelukkig met haar man Robert, hun hond Jochie, hun huis en haar baan. Tot Greta Thunberg in haar leven kwam. Dat wil zeggen: dat Robert helemaal door haar werd bezeten en haar zelfs achterna reist. Dora besluit hem te verlaten en verhuist naar Bracken, waar 27% van de inwoners op de AfD stemt. Ze trekt op met een neo-nazi, Gote en diens dochtertje Franzi. Een gegeven dat het verschil tussen stad en natuur wat overneemt, met uitzondering van zinnen als: ‘De blauwe hemel schijnt besloten te hebben pas te verdwijnen als alle vegetatie is verwoest’. Een schitterend boek, met of zonder jaarthema.

5.
Nog een boek. Nu een bundel met – zoals de ondertitel luidt – ‘klimaatpoëzie’. Een Vlaamse uitgave; wie deze blog een beetje volgt, weet dat ik wat met de Vlaamse literatuur heb.
Nu heb ik met Zwemlessen voor later (Uitgeverij Vrijdag) mijn hart opgehaald aan gedichten van Maud Vanhauwaert, Lies Van Gasse en Frank Mathay, om slechts drie namen te noemen, maar ook aan de kennismaking met de gedichten van een Nederlandse als Saskia van Kampen was aangenaam. Wat een betrokken talent loopt er toch rond!

Je keek te ver. Een wandeling

In september 2010 reden een vriendin en ik met een huurauto door het Groningse platteland om te eindigen in Groningen stad. Alleen al de mooie omslagtekening in het land waarover Marjoleine de Vos verhaalt in haar Je keek te ver, deden mij aan die vakantie terugdenken. En dan heb ik nog niet eens gezegd, dat ik haar werk, columns,  essays en gedichten, graag mag lezen. Kopen dus, was het devies, dit deeltje in de nieuwe pocketserie van Van Oorschot: ‘Terloops’.

De Vos gaat er niet met de auto op uit om, ‘forten. Kastelen. Een mooie romantische ruïne, een buitenplaats, een theetuin’ te gaan bekijken. Ze loopt en lees het Groningse landschap. ‘Er is alleen wat je ziet’, schrijft ze. En ‘zien moet je leren’. Meer zien. Alles wat dichtbij is, want je kunt ook te ver zien volgens de titel. Dat is soms moeilijk, omdat veel ‘onleesbaar is gemaakt, zielloos landschap’: rechtgetrokken sloten, te grote velden waar iets mist.

Toch gingen ook wij, primair cultuur- in plaats van natuurmensen, door het Groningse land en meenden iets van de sfeer rond Agricola gewaar te worden. Zo lazen wij het landschap op onze manier, en ons hart sprong op. We zagen voor ons geestesoog ‘mensen (…), die bouwden, die leefden, die sliepen, die wandelden over die merkwaardige kronkelwegen, die schreven’.

Marjoleine de Vos blijft dichter bij huis en rouwt over haar in 2019 overleden echtgenoot, Neerlandicus en dichter Tom van Deel. Daar wandelden haar gedachten vaak heen en ze voelt zich dan minder in het landschap opgenomen, ‘want er ontbreken ogen die dit ook zien, of zouden kunnen zien’.

Ze denkt soms nog wel aan Amsterdam. Of liever: aan de grachtengordel of de Amstel, de stad waar ik, aan de buitenkant ervan, uitkijk over de weilanden en het water; ik heb de dichotomie tussen stad en platteland als grensganger altijd liever opgeheven. Nee, ‘ik leun niet tegen een kerkmuur van kloostermoppen’, maar heb die wel leren lezen en zelfs letterlijk moeten opmeten voor een cursus bouwkunst. Om te kunnen herleiden waar ze vandaan komen, al woon ik daarmee volgens De Vos niet ‘in het echte leven’.
Maar, haast ik dan nogmaals te zeggen: op de grens ervan. Ik neem van beide iets mee, van de cultuur én de natuur. De dag en de nacht in. De opkomst van de zon boven een heiig weiland, het maanlicht weerkaatst op het IJsselmeer. Vijf ooievaars die op de thermiek dansen voor mijn raam.

En ik had bij dat laatste tegenovergestelde gevoelens als De Vos: kijk, kijk en bewaar het beeld in je ziel. Niet voor even, maar voor altijd. Ik had niet het verlangen er een foto van te maken om het te behouden. Al erkent ze ook wel, dat er altijd iets is dat ervoor zorgt dat aan de ‘zintuiglijke harmonie ontbreekt’. Dat ze daarbij de aardbevingen in Groningen niet noemt, is opvallend.

Het boekje is met andere woorden grotendeels nostalgisch, al heeft de schrijfster heus wel weet van de grote, boze buitenwereld. Daar hebben we allebei, de schrijfster en ik, weet van. En daar moet je ook bij stilstaan. De natuur beleven, erin leven, valt je soms te midden daarvan toe. Ook als je in de stad woont, aan de buitenkant die soms, al wandelend of uit het raam kijkend binnenkomt en er woning mag vinden.

 

Marjoleine de Vos: Je keek te ver. Een wandeling
Uitgeverij Van Oorschot
ISBN 9789028210325
Prijs: € 12,50

Carlos Micháns – de componist

Afgelopen vrijdag, 22 november jl., voerde het ROctet (strijkers uit het Radio Filharmonisch Orkest) in het Vrijdagconcert in TivoliVredenburg een werk van Carlos Micháns uit. Zo vaak is er niet iets van hem te horen, dus dit is een blog waard. Ik baseer mij hier op een tekst die eerder in Mens en melodie (2006) en later in uitgebreidere vorm als componistenbrochure bij Muziek Centrum Nederland verscheen (2010).

De componist
Carlos Micháns werd in 1959 in Buenos Aires geboren, waar hij piano, orgel, compositie, koor- en orkestdirectie studeerde. In 1982 kwam hij naar Nederland en studeerde hij aan het Utrechts Conservatorium compositie bij Hans Kox en Tristan Keuris en elektronische muziek bij Ton Bruynèl. Zijn in Utrecht uitgevoerde Variations on a Tamil lyric, een divertimento, schreef hij in 2000 voor Christian Bor en het Reizend Muziekgezelschap. Het ging op 28 mei van dat jaar in première in De Doelen in Rotterdam. Uit de titel blijkt al Micháns belangstelling voor andere muziek en teksten; hij is zelf ook schrijver. Daarover schreef ik in een eerdere blog (2015).

Composities
In zijn muzikale ontwikkeling valt een vergelijking te trekken met de steeds abstracter vormgegeven boom van Mondriaan. Ik begin met vroeg werk dat in Nederland ontstond.
De Cinco Canciones de Amor (1988) voor bariton en piano op teksten van Pablo Neruda zijn bijvoorbeeld sterk visueel en voorzien van een suggestieve begeleiding.
De Apparitions (1990) voor piano geven een tussenpositie aan: het is, net als bij Mondriaan, aan de luisteraar of kijker om de Verschijningen al dan niet van een betekenis of beeld te voorzien. Maar in Phoenix (1997) voor orkest gaat het niet meer om een fotografische beschrijving van een stad die uit de as verrijst, maar om de geest van een stad in het algemeen. Om het even of dit Buenos Aires of Enschede is. In een toelichting bij de Trois étoffes anciennes (2003) voor altviool en piano zegt de componist streng dat het ‘absoluut géén beeldende muziek is’ en ‘men (…) geen verhaal achter de afzonderlijke titels moet zoeken.’
Het woord abstract tenslotte komt voor in een toelichting bij Entre nous voor viool en cello uit hetzelfde jaar. Het is ‘puur en zuiver een stuk abstracte, instrumentale muziek’ aldus de componist.
Dit neemt echter niet weg dat bij een luisteraar toch beelden kunnen worden opgeroepen en ook mogen worden opgeroepen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Thea Derks, die in een toelichting bij het Quartetto nr. 2 (1998) voor saxofoonkwartet schrijft dat het laatste deel hiervan, het Largo nostalgico, haar door de ‘donkere kleuren en broeierige samenklanken herinnert aan een zomerdag die versterft in een nevelige zonsondergang.’ 1

Dualiteit
Kenmerkend voor Micháns werk is een zekere dualiteit. We horen die onder meer terug in L’ange maudit (2000) voor viool en piano, ofwel de Gevallen engel. Op één of andere manier blijft het, zeker in de vioolpartij, een engel. De pianopartij daarentegen wordt sterker gekenmerkt door zowel ‘een zekere exuberantie’ als ‘een voorliefde voor welluidende samenklanken, al schuwt hij het gebruik van dissonanten niet.’ In zowel Micháns literaire als compositorische werk wordt een samenhang gevonden door zich herhalende regels of ‘een paar duidelijk herkenbare motieven’, zoals Frits van der Waa naar aanleiding van Kaleidos (Sinfonia concertante no. 3) (2000) voor klarinet, viool, piano en orkest schrijft.’ 2

Zo wordt in de eerder genoemde Cinco Canciones de Amor, een liederencyclus, de éénheid tussen de liederen bereikt door het herhaald toepassen van dezelfde melodische, ritmische en harmonische elementen. Toch heeft ook elk lied, en bijvoorbeeld in het Concerto da camera (1993) voor viool en ensemble elk deel, zijn eigen elementen. Op die manier ontstaat telkens een rijke maar compacte doorwerking op basis van weinig materiaal, waarbinnen de afwisseling evenzeer aan onderlinge samenhang bijdraagt.

Hetzelfde geldt voor de drie delen van het Concerto per saxophone and orchestra (2009): elk deel heeft een eigen karakter, gekenmerkt door wisselingen van tempo en dynamiek. Zo maakt het tweede deel alleen gebruik van strijkers, harp en piano en wordt in het laatste deel de rol van het orkest beperkt tot een vrij percussief spel.

Variations on a Tamil lyric
Terug naar de componist. Vanaf 1986 kreeg Micháns financiële steun van Nederlandse en buitenlandse fondsen, van de Stichting Gaudeamus en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zo kon hij verschillende buitenlandse tournees organiseren om zijn eigen composities, maar ook andere Nederlandse muziek en musici te promoten. Tevens werd hij door buitenlandse universiteiten en hogescholen uitgenodigd om als gastdocent en spreker op te treden. Zo kwam hij onder andere tientallen keren in Zuid-India waar hij de muziek van de Tamils leerde kennen en een jaar hun taal leerde. Dit inspireerde hem tot het divertimento onder de titel Variations on a Tamil lyric dat afgelopen vrijdag in Utrecht door het ROctet werd uitgevoerd.

Voor dit concert interviewde Mark Brouwers hem voor de rechtstreekse radio-uitzending. Hij sprak over een ‘swingend nummertje’. Micháns legde uit dat het een kerstliedje voor kerkelijk gebruik is (In Bethlehem) dat, in tegenstelling tot westerse kerstliederen, niet direct de link legt met Jezus’ kruisdood en daarom vrolijk(er) klinkt. De melodie heeft de componist zo goed als intact gelaten en varieert daar op een wat surrealistische manier over, iets wat wij ook uit Micháns’ boeken kennen.

Het werk werd al eerder op CD gezet. Om thuis nog eens te beluisteren, voor degenen die het concert of de rechtstreekse radio-uitzending hebben gemist.

 

1 Thea Derks in de toelichting bij de cd-opname van het Koh-i-noor Saxophone Quartet op Saxophone Quartets from The Netherlands (NM Classics NM 92116).
2  Frits van der Waa: ‘Micháns Kaleidos temperamentvol maar wispelturig.’ In: de Volkskrant, 19 januari 2004.

Rafelranden

Bij een bioscoop vond ik in een rekje met kaarten een gedicht van ‘ada’. Het is geschreven naar aanleiding van Wonen aan de Amstel en kan worden gevonden op hun website (zie link hieronder). Een strofe trok in het bijzonder mijn aandacht:

Met de expat en de migrant
De rasamsterdammer en de yup
Neem ik mijn plaats in op de oude rafelrand
En word ik onderdeel van een club

De rafelrand – dat doet mij denken aan een boek van David Hamers, Niemandsland die het heeft over de rafelranden van de stad, tussen stad en platteland, legaal en illegaal, formeel en informeel. The place to be eigenlijk. En dat vindt ada dus ook.

Het doet me ook denken aan de schilderijen van Günther Förg (1952-2013) die van 26 mei t/m 14 oktober te zien zijn in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Edo Dijksterhuis schreef erover in Museumtijdschrift (mei/juni 2018) onder de kop ‘Rafelige schilderijen’. Dat gaat zo: ‘Zijn schilderijen hebben altijd iets rafeligs, alsof ze niet helemaal af zijn. De hand van de maker is opzettelijk zichtbaar.’ Zie de afbeelding van Untitled (1973) bij deze blog (Speck Collection, Keulen).
Dijksterhuis citeert Rudi Fuchs uit een tekst bij diens tentoonstelling ‘Couplet 4’: ‘Günther Förg is geen abstracte schilder, hij is een romantisch-expressionist, de vormentaal laconiek geleend, de kleuren zwaar zingend als een bronzen klok.’ Het is, concludeert Dijksterhuis, ‘toeëigening om de vorm.’ Relatief, ‘zonder morele of politieke lading. De typering “decoratief” wordt dan vaak gebruikt om zijn werk te omschrijven (…). Als er al een inhoudelijke boodschap is, dan wordt die overstemd door Förgs formalistische acrobatiek.’

Het rare is wat ik niet weet wat ik van de inhoud van ada’s gedicht moet denken. Het gaat om iets rafeligs, oké. Is het iets romantisch, zwaar zingend als een bronzen klok met zinsneden als

Nee, geef mij maar het groene Amstelkwartier
Op de heilige grond van de Blooker fabriek.

Heeft het nu wel een morele of politieke lading, of is het louter decoratief? Ik weet het niet. Eerst zien, dan geloven – in dit verband zou het zomaar op kunnen gaan.

Dat geldt ook voor wat ik in de Daklozenkrant (nr. 6/2018) las onder de kop ‘Stieftram’. Anne Salomons schrijft over het feit dat ‘bij het Haarlemmermeerstation woningen gebouwd worden [waardoor] het hele terrein’ waarop de museumtrams staan gestald en waarvandaan elke zondag lijn 30 vertrekt, door het Amsterdamse Bos naar Bovenkerk. ‘Een van de laatste schitterende rafelranden van de stad wordt dan opgepoetst en duur verkocht.’ Het geeft te denken, net als dat gedichtje van ada.

 

https://ada-amstel.nl/locatie/

Zo krom als de maan

christensen_de-halfbroerroose_montaigne

In de vuistdikke roman De halfbroer van de Noorse schrijver Lars Saabye Christensen (zie afb. links) komen nogal wat personages met een als krom omschreven rug voor, zoals Boletta ‘met een rug zo krom als de maan boven de Majorstuen-kerk in oktober.’

Opvallend is dat ook de natuur in soortgelijke bewoordingen wordt beschreven: een ‘steile, groene berg die met kromme rug opstijgt uit de branding.’ Het doet denken aan de natuur in de beeldende kunst van Egon Schiele: een zonnebloem, geïnspireerd door Van Gogh, met dezelfde lijdende trekken als zijn mensenfiguren. Alsof de natuur een (zelf)portret, een antropomorfe (af)spiegeling is.

Bij Christensen klinken heel oude dichotomieën door: de mens vol schande en schaamte, in kromheid gebogen, kleingemaakt door een zwaar leven in een stad – tegenover de goede, heelmakende natuur, in dit geval een eiland. Maar de auteur legt nog een laag aan: van de authentieke, echte mens (die krom loopt) aan de ene kant en de artificiële, onechte mens (die kaarsrecht loopt) aan de andere kant.

Ook dat is een oud sjabloon. Daarvoor hoef je maar naar 17e en 18e eeuwse stads- of dorpsgezichten van Hollandse meesters te kijken: een edelman zit wijdbeens of staat rechtop en kijkt fier de wereld in, een visser of boer(in) is gezet en staat op z’n minst wat gebogen. Gerard de Lairesse deed het voor in zijn Groot Schilderboek en de Amsterdamse historicus Herman Roodenburg trok in zijn studie The eloquence of the body (uitgave Waanders) de lijn door naar het ‘echte leven.’ Rechtop lopen was een eerste vereiste in de 17e en 18e eeuw. Corsetten en operaties (Constantijn Huygens!) deden de rest. Een (rechte of kromme) houding gaf aan tot welke stand iemand behoorde.

Dit beeld werkt nog steeds door; in necrologieën over dirigent Carlo Maria Giulini werd bijvoorbeeld meermalen gewezen op diens aristocratische voorkomen in relatie tot zijn kaarsrechte houding.

Maar er zit nog een andere kant aan het verhaal dat 17e en 18e eeuwse Hollandse meesters ons tonen. Het is de Frans-Bulgaarse filosoof Tzvetan Todorov die heeft gewezen op het revolutionaire van het feit dat er voor het eerst gewone mensen al dan niet met gebreken werden getoond. Sindsdien is in de schilderkunst de scheiding tussen mooi en lelijk onder druk komen te staan.

Todorov spiegelt zich aan de filosofie van de humanist Michel de Montaigne (1533-1592). De Montaigne ging in het begin van zijn carrière, zoals het een humanist uit zijn tijd betaamde, uit van het Griekse denken. Plato, de man van het ideale lichaam in goede verhoudingen, was zijn ‘denkmeester.’ Maar gaandeweg sloeg Montaigne een richting in waarbij ook het niet-ideale werd betrokken. Dit zal zeker mede zijn ingegeven door zijn eigen zwakke gezondheid waarover hij in zijn geschriften openlijk berichtte. Maar zoals elke goede schrijver ontsteeg hij zijn persoonlijke malaise en raakte aan het algemeen-menselijke. In die zin is De Montaigne’s filosofie, waarin een verband bestaat tussen lichaam en geest zoals er bij Christensen een verband bestaat tussen mens en natuur, nog steeds actueel.

Met toestemming herplaats ik hier een eerder in Wervel-ingen verschenen culturele column n.a.v. de tentoonstelling van De Lairesse in Enschede, en het verschijnen van de biografie De vrolijke wijsheid, zoeken, denken en leven met Michel de Montaigne (zie afb. rechtsboven, uitg. Polis) door Alexander Roose.

Kunst die zin wil hebben

Marjo TalIn het kader van de tentoonstelling Componisten in Oorlogstijd (5 juni-23 augustus 2015) in de hal van het Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam, vindt ook een serie zondagochtendconcerten plaats.Op 19 juli a.s. staan enkele vrouwelijke componisten centraal, waaronder Marjo Tal (zie afb.).

Ter gelegenheid daarvan herplaats ik daarom hier een gedeelte uit een artikel dat ik over haar schreef in Mens en melodie (nr. 7/8, 2002).

Men heeft zich erover verwonderd dat de kunstliederen en de chansons die Marjo Tal (1915-2006) componeerde uit de pen van één en dezelfde persoon konden vloeien – een eufemisme overigens voor een componiste van wie bekend is, dat haar werk moeizaam tot stand kwam. De vraag is dan gerechtvaardigd of deze verwondering meer zegt over het beeld dat anderen van haar werk hebben gevormd, of over de identiteit van de pianiste/componiste: verscheidenheid of éénheid, of éénheid in verscheidenheid?

Liederen
De toonzetting van respectievelijk de Nederlandse en de Russische liederen is bijvoorbeeld al verschillend. De Acht Engelman-liederen ademen weer, ondanks een totaal eigen idioom, een wat impressionistische sfeer: gebroken akkoorden met fijnzinnige modulaties en daarboven hier en daar een klankschildering of een blue note die het grijs-grauwe onderwerp van een lied als Wolken accentueert. De begeleiding van de liederen op Russische tekst is voller van klank, zoals de taal dat is en een Russisch orkest er in vergelijking tot een Nederlands klankideaal een warmere toon op na houdt.
Wat wél overeenkomt, is de keuze voor gedichten die enerzijds allemaal aandacht hebben voor het onspectaculaire, het alledaagse, de kleine rimpelingen in het bestaan en anderzijds juist, ín en achter dat schijnbaar alledaagse een visioen van een andere wereld doen vermoeden die onbereikbaar en onzichtbaar is (‘een kleur die ik niet zie’).

In de voorliefde voor gedichten van bijvoorbeeld Jan Engelman komt echter tegelijk een andere kant van de medaille naar voren die in de Franse chansons, die zo’n twintig jaar eerder werden geschreven, al aanwezig was. Net zoals Marjo Tal, had Jan Engelman – die zij persoonlijk kende en haar verzocht zijn gedichten van muziek te voorzien – zowel een spirituele aanleg als een duidelijk gevoel ‘in’ de wereld te staan; mystiek en engagement gaan vaak, zoals bij hen, hand in hand.

Chansons
Hoewel één van de liederen als gezegd de wolken bezingt, met donkere klanken in de linkerhand van de pianopartij, die méér is dan louter begeleiding, en één van de chansons de zon (Couplet de la rue de Bagnolet, op tekst van Robert Desnos), is het niet zo dat de chansons over het algemeen zonniger zijn. Zeker, ook hier wordt het grote weer in het kleine, het alledaagse gevonden (Paris est tout petit, op tekst van Jacques Prévert), maar dat is kenmerkend voor veel Franse literatuur.
In A Paris (ook op tekst van Prévert) worden we bijvoorbeeld door de donkere begeleiding, ostinato-figuren en modulaties mee de diepte van het leven in een grote stad ingezogen. Ruth Wolf had het mijns inziens dan ook bij het rechte eind toen zij in een artikel over Marjo Tal (in Vrij Nederland, 28 juli 1956) schreef: ‘Een Parijs dat men niet kent (ook al herkent men het onmiddellijk en niet zonder huivering), een ruwe en bittere stad vol eenzame mensen.’ Het zijn chansons, schrijft Wolf, die ‘van de toehoorder veel veronderstelt, kennis en aanvoelingsvermogen, maar ook veel eist. Men kan hier niet maar zo eventjes vriendelijk belangstellend naar gaan luisteren. Als deze kunst zin wil hebben, dan moet men zich erbij laten betrekken.’

Conclusie
Het is opvallend dat op de compact disc met muziek van Marjo Tal op het label BVHaast zowel een keuze uit haar liederen als haar chansons bevat. De tijd is er rijp voor. Het is zoals prof. dr. Rudi Laermans zijn studenten theoretische sociologie en sociologie van de cultuur aan de Katholieke Universiteit van Leuven in de voetsporen van Pierre Bourdieu leert: het is het postmodernisme dat de acceptatie van het wegvallen van de grens tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, tussen in dit geval kunstliederen en kleinkunst, mogelijk heeft gemaakt.

http://www.patricia.dds.nl/cdsmt.html