Het boek Een man die Ove heet van de Zweedse auteur Frederik Backman ligt ten grondslag aan twee films: de gelijknamige uit 2015 met Rolf Lassgård in de hoofdrol en A man called Otto uit 2022 met Tom Hanks in de hoofdrol.
Het verhaal is hetzelfde, de uitwerking door de regisseurs en op de kijkers verschillend.
De bestseller van Backman gaat over Ove, een weduwnaar die in een nieuwbouwwijkje woont dat hij angstvallig bewaakt. Op alles en iedereen heeft hij commentaar: op degenen die zijn straat in een woonerf inrijden, wat niet mag, op degenen die lege blikjes bij oud papier gooien, op de krantenjongen die reclameblaadjes in zijn voortuin gooit en ga zo maar door.
Toch verandert er gaandeweg iets: aan de overkant komt een echtpaar met twee kleine kinderen wonen. In de Zweedse film zijn het de kinderen die het – blijkt in het ziekenhuis grote – hart van Ove doen smelten, in de Amerikaanse versie is het een Mexicaans echtpaar met twee kinderen. Dat is een haast nationaal ingegeven verschil: kinderen worden in Zweden op handen gedragen. Mexicanen en Amerikanen daarentegen staan op gespannen voet. Toch is het de Mexicaanse actrice Martiana Treviño die de Amerikaanse film draagt; wat een actrice!
Natuurlijk, de twee hoofdrolspelers mogen er ook zijn, maar er zit ook hier een groot verschil tussen de manier waarop ze hun rol invullen. Dat heeft alles te maken met zowel hun uitstraling als de herinnering aan eerdere rollen die ze met zich dragen. Lassgård kennen we vooral als politieagent (Gunvald Larsson, Kurt Wallander, Sebastian Bergman) en Hanks voornamelijk als mopperkont. Lassgård speelt zijn rol meer als een melancholicus na de dood van zijn vrouw. Hij werkt daardoor minder op de lachspieren en is ook ingetogener dan Hanks, die meer op het sentiment speelt.
Ook hier kun je zeggen dat de film met Hanks op-en-top Amerikaans is. Sentimenteel op z’n tijd, komisch en moralistisch ook. Ik kan me herinneren dat ik bij Een man die Ove heet soms heb moeten glimlachen, maar dat is iets anders dan de vele lachers die Hanks op z’n hand had bij de filmvoorstelling die ik onlangs zag.
De doodstrijd van Otto is in de remake langer uitgerekt dan die van Ove en past in het rijtje melodramatisch mislukte zelfmoordpogingen – een hartafwijking (tot grote hilariteit van zijn buurvrouw; had hij dan een hart?) – bureaucratie en een tegenwerkende zoon bij een ook al door ziekte geplaagd echtpaar in de buurt. En dan blijkt Otto opeens, veel sneller dan Ove, zijn (te grote) hart op de goede plaats te hebben.
Het is leuk beide versies te zien, maar als ik zou moeten kiezen, dan toch liever die met Lassgård. Nee – dat is geen goodfeel movie, maar minder gepolijst, geloofwaardiger en langer beklijvend.
1. Schaduwrecensie Maria Stahlie
In de nieuwe roman van Maria Stahlie, Muilperen, draait het om momenten die als ‘luwten’ worden beschreven. In mijn recensie van dit boek op de website van Literair Nederland (LN, zie link onderaan deze blog) gaf ik drie voorbeelden:
Het auto-ongeluk dat hoofdpersonage Lisette overkomt, en dat een ‘coherent plan’ in haar wakker maakt: tijd om te studeren en volwassen te worden.
Tijdens een zuigcurettage tijdens haar vrijwilligerswerk in een ziekenhuis in Miami, snapt Lisette opeens, dat haar allergie voor de geur van zieke mensen van binnenuit komt. ‘Het was haar eigen lafheid die ze rook’.
De vlieg, die ook al in Stahlies Boogschutters voor kwam en haar deed beseffen ‘dat ze samen met alle mensen en met alle dieren en zelfs met alle dingen WAS’.
Het zijn momenten – schreef ik op LN – die werden ‘doorkliefd door bliksemschichten’. Van onrust in dit geval. In tegenstelling tot Lisettes vriend Bram, die ook zulke momenten had en ze juist ervoer als momenten ‘van een rudimentaire bewustwording van een elementair inzicht’.
2. Passiestonde Witte Donderdag Het doet denken aan wat ik tijdens de livestream van de vierde Passiestonde op Witte Donderdag 2022 vanuit de Oude Kerk in Zeist hoorde; ik beloofde er in een eerdere blog op terug te komen. Ds. G.M. van Schaik (Dordrecht) had het over ‘sleutelmomenten’ waar je meestal zelf op dat moment geen benul van hebt. Tenminste: dat gold Simon van Cyrene. Soms, later, besef je het belang ervan. Het gebeurt voor je ogen, maar het gaat aan je voorbij hoewel je er middenin staat. Dat kan, leert ons ook 9/11; hoeveel mensen hadden op het moment zelf door wat er op het spel stond, wat de gevolgen voor de wereld waren?
3. Joodse mystiek Ten derde zweefden de uitdrukkingen ‘(sleutel)momenten’ en luwten’ ook af en toe door mijn hoofd tijdens de tweedaagse cursus ‘Joodse mystiek’ in Fredeshiem (Steenwijk), gegeven door dr. Martin Baasten. Hij omschreef het als een verlossingsmoment, een flits die het wezenlijke benadert, een glimp, een Godsvonk. Een ‘besefsel’, zoals een vriend van Baasten het met een mooi neologisme noemt.
4. Spinoza en Kunst Tenslotte deden die momenten samen mij allemaal denken aan wat tijdens de cursus ‘Spinoza en Kunst’ van de Amsterdamse Spinoza Kring door dr. Anne Woodward werd gezegd over het begrip intuïtie in het denken van Spinoza: een moment van inzicht, waarin opeens het kwartje valt als bij de oplossing van een wiskundeformule waar je ook opeens de schoonheid van inziet. Een voorbeeld dat ik ook wel eens uit de mond van dr. Piet Steenbakkers heb gehoord.
Het gaat niet alleen om zo’n moment, maar ook om het bestendigen ervan. Je kunt volgens de joodse mystiek in de wereld leven en toch verlost zijn, rust voelen (Baasten).
Maar hoe zit het dan met die onrust van Lisette in de roman van Stahlie? Die onrust moet er ook zijn, want die zet aan tot doen. En daar gaat het mede om. Immers: ‘Want zo hebt u ons geschapen, gericht op u, en ons hart kent geen rust tot het rust vindt in u‘ [quia fecisti nos ad te et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te, Augustinus’ Belijdenissen].
Vandaag verschijnt mijn boek Tien boeken, tien deugden (zie link onderaan deze blog). Ik publiceer hier als smaakmaker een hoofdstuk. D.w.z. een déél van het hoofdstuk over de roman Zonder mij (2000), één van de tien boeken van Philippe Claudel die ik bespreek; de deugd die ik n.a.v. deze roman aansluitend behandel (aandacht), valt in het boek zelf terug te vinden.
“Johann Sebastian Bach, Praeludium nr. 3 in Cis-dur, BWV 872, door Glenn Gould, steeds opnieuw” (Philippe Claudel)
De roman Zonder mij beweegt zich tussen de openingszin “Ik open mijn ogen” en, cursief de laatste zin: “Ik sluit mijn ogen”. Hier is een naamloze ik-figuur aan het woord. Hij werkt in een ziekenhuis en vraagt, in samenwerking met een niet-geliefde collega, nabestaanden organen en weefsel van een familielid te doneren. Hyena’s worden ze genoemd. De ik-figuur richt zijn monoloog tot een meisje, 21 maanden oud, zijn dochtertje, zijn grote wonder. Hijzelf is 33, de leeftijd waarop Christus overleed; het is een vingerwijzing naar de Messiaanse trekken die de ik-figuur heeft: “Ik draag de lelijkheid van de wereld op mijn schouders. Die bevuilt me en vult me. Die stroomt over en bezoedelt mijn dagen”. Een omgekeerde Christoffel, die we in Alles waar ik spijt van heb tegenkwamen, en die Christus op zijn schouders droeg.
Het dochtertje is nog niet zo lang op de wereld, de ik-figuur wil er – in omgekeerde zin – uit wegvluchten. Weg van vunzige affiches met “een grote mannenslip (…) van wit, gerild katoen: door de stof heen kan je duidelijk de vorm van testikels en een stijve penis zien”. Weg van het weduwnaar-zijn met een baby. Weg van de ruzies met zijn collega. Weg ook van alle lelijkheid die hij nooit heeft kunnen verdragen om een zekere reinheid van gemoed te kunnen bewaren; uiterlijk staat zo tegenover innerlijk.
Tegenstelling De uiterlijke wereld vormt een grote tegenstelling tot die van de prentenboekjes die zijn dochtertje bekijkt,
“met leugenachtige plaatjes van een wereld vol gelach, vrolijke dieren en mollige boeren die op glimmende tractors naar de velden rijden over weggetjes door een zacht, groen landschap vol madeliefjes en nachtegalen” (p. 35),
terwijl de echte wereld “wel een donker bos vol wolven lijkt”. Alleen kunnen moderne mensen zich dit niet herinneren, maar “wel hun laatste vakantie” terwijl zij voetbal verheerlijken en de collega “anderhalf uur lang de gebaren imiteert waardoor miljoenen mensen in de gaskamer zijn beland”. Volgens de ik-figuur is hij een nazist, terwijl de collega meent dat het “allemaal maar een spel is, we maken een geintje, we denken er helemaal niet bij na”; de banaliteit van het kwaad, de onnadenkendheid waar Hannah Arendt (1906-1975) het over had. De ik-figuur is onverschillig en staat, op haast karikaturale, archetypische wijze model voor de moderniteit.
Een tegenstem Tussen de monoloog van de ik-figuur en de sterke dialogen tussen de twee collega’s staan cursief gedrukt de handelingen van een vrouw die zojuist haar zeventienjarige dochter door een ongeluk heeft verloren. De twee mannen vragen haar of ze bereid is, toestemming te geven de organen en weefsel van haar dochter af te staan. Opeens kijkt de vrouw de ik-figuur
“echt aan en ze ziet me, ze kijkt niet zoals tot nu toe door me heen alsof ik een schim ben, ze kijkt me aan en houdt mijn blik vast, al is het maar een fractie van een seconde” (p. 65).
Het zijn ogen die hem aan zijn eigen dochtertje doen denken, die hij lang zoent, “met gesloten ogen”, zoals hij eerder met gesloten ogen genoot van een Suze, een kruidenbitter.
Dit is het moment dat het motto van het boek in herinnering roept, de derde Prelude uit het eerste boek van Bachs Das wohltemperierte Klavier, “spel en tegenspel”, zoals Jos Kessels het noemt.[1] “Elk spel heeft zijn tegenspel, dat barsten maakt in het verhaal”.[2] Dat is wat de vrouw doet;
“het lijkt alsof ze me probeert te doorgronden, alsof ze de beslissing wil achterhalen die de laatste weken in mij is gerijpt en waarvan ik vanochtend dacht dat ze definitief was” (p. 76).
Dat wil zeggen: “Ik wil dood, ik wilde dood, ik weet het niet meer zo goed”. Het was het kijken, de “vage glimlach van een Mariabeeldje” die het hem deden. De vrouw dacht aan haar dochter, de ik-figuur dacht aan de zijne waar hij plotseling zeer naar verlangt. Hij kan niet meer uit zijn woorden komen, zoals meer personages in het werk van Claudel. Zijn collega, die hij zo lang niet kon aanhoren, kan het niet aanzien en “slaat, schopt en geeft (…) [letterlijk, EvS] kopstoten”. De ik-figuur wil zijn ogen niet sluiten. Hij wil de vrouw aan kunnen blijven kijken, terugdenkend aan zijn eigen vrouw die hij, toen het ziekenhuis belde, tegemoet rende. “Zoals je een gezwollen rivier oversteekt, zonder te weten wat er zich op de andere oever bevindt” – het beeld van de (doods)rivier. De vrouw omhelst hem zoals Maria haar Zoon omhelsde, zich bewust “van de zwaarte van het leven zonder hem”.
Het slot is aan de lezer om in te vullen: de ik-figuur sluit de ogen, wat op verschillende manieren kan worden ingevuld.
‘Dat is mijn mirakel’, zegt een poetsvrouw nadat ze haar collegae iets heeft verteld, waar ze erg om moeten lachen. Haar naam is Khadija en ze speelt de hoofdrol in de film Ghost Tropic, de derde van de Belgische regisseur Bas Devos (tot 11 september a.s. te zien op Picl).
Kort daarop nemen de collegae afscheid van elkaar en verdwijnt Khadija (een prachtrol van Saadia Bentaïeb) in de nacht, onder de grond, naar de Brusselse metro. Ze valt in slaap en rijdt haar halte in Molenbeek-Anderlecht voorbij. We horen vogelgezang, als in haar droom. Er rijden geen metro’s meer en geld voor een taxi heeft zij niet. Ze besluit naar huis te gaan lopen.
De camera volgt haar. Of liever, gaat haar meestal voor(op). Door een verlaten stad, door het nachtleven met autolampen als dwaallichtjes. De geluiden die je hoort, zijn die van het verkeer dat alsmaar dóórgaat, een hond die waakt bij een dakloze en blaft. Ze spreekt de man aan, die niet reageert, waarop ze een ambulance belt. Ze blijft wachten tot die arriveert.
Ze vraagt een nachtwaker of ze nog even naar binnen mag om te pinnen (ontoereikend saldo zegt het display, maar dat zegt ze de man niet), een cassière van een tankstation of ze haar thee binnen op mag drinken. De cassière geeft haar een lift. Weer horen we vogels. Ze laat iets los over haar leven, over haar overleden echtgenoot, Munir, en haar twee kinderen, maar ze luistert vooral. Onderweg denkt ze opeens haar dochter te zien en stapt ze uit, maar het zijn tieners die alcohol zitten te drinken die ze even verderop hebben gekocht. Ze spreekt er twee politiemannen over aan.
Ze vervolgt haar weg en gaat onderweg een ziekenhuis binnen om te vragen hoe het met de binnengebrachte zwerver gaat. De camera blijft even hangen op het bed waarin hij heeft gelegen, met een ingedeukt kussen als op een foto van Roos van Geffen in Museum Tot Zover in Amsterdam (zie afb.). De camera gaat verder en zweeft boven de straat. Weer horen we vogelgeluiden. De vrouw kijkt omhoog.
Eigenlijk moet je niet veel uitleggen bij deze wonderschone film van Bijbelse allure. Verder geen grote woorden gebruiken. Zeker niet over het bijna-slot, dat identiek is aan het begin, maar dan in omgekeerde volgorde; het wordt stilaan licht. De beelden die daarna komen doen daar mijns inziens helaas afbreuk aan.
Op dezelfde dag, tussen een onderzoek bij de dermatoloog in het ziekenhuis en het weghalen van een basaalcelcarcinoom, zat een paar uur. Om naar huis te gaan en weer terug, was te kort dag en de winkels waren op die vroege maandagochtend nog allemaal dicht. Alleen het bibliotheekfiliaal was open, zodat ik daar mijn heil zocht, na eerst een kopje koffie in het restaurant van het ziekenhuis te hebben gedronken en een enorme plensbui over had laten waaien.
Ik werd er getroffen door een kleine expositie met werk van Karenza van Zanten. Met name een prachtig acrylverfschilderij van een boom (zie foto) raakte me. Er ging juist op die donkere maandagochtend iets onvergetelijk troostrijks uit van die boom en van de naam die hij van Van Zanten had meegekregen: Wat ons rest. Het doek maakt, leerde ik van haar website, deel uit van een serie die ze in 1993 van de Gelderse bossen maakte.
Daarom snap ik niet, waarom ik nu pas, nadat een vriendin de titel van het boekje al voor de tweede keer had aanbevolen, er pas toe overging De man die bomen plantte van Jean Giono te kopen. Er moest eerst een haakje voor nodig zijn (een kleine studie van Giono van mijn kant) om het idee aan op te hangen, om te kunnen vermoeden dat dit wel eens net zo prachtig en troostrijk zou kunnen zijn als het kunstwerk in de bibliotheek. En dat is zo, dit uit meerdere lagen bestaande boekje.
De man die bomen plantte
Het verhaal zelf valt eenvoudig te vertellen. Een ik-figuur maakt een lange voettocht over een hoogvlakte in Zuid-Frankrijk. ‘Er groeide niets anders dan wilde lavendel’. Hij komt een herder met een dertigtal schapen en een hond tegen. Hij brengt een nacht bij hem door. ’s Avonds zit de herder eikels te sorteren. Hij scheidt de goede van de slechte.
De volgende dag leidde de herder zijn kudde met hond naar een weide in een dal. De herder en de ik-figuur beklimmen een berg. De herder maakt met een ijzeren staaf gaten in de grond, waarin hij een eikel legt. ‘Zo plantte hij zijn honderd eikels met uiterste zorg’, zoals hij al drie jaar deed. En hij dacht erover hetzelfde te gaan doen met beuken en berken.
Dit gebeurde allemaal aan de vooravond van de Grote Oorlog. Toen die voorbij was, zag de ik-figuur de vooroorlogse bomen, ‘hoger dan hij en ik’, en de herder terug. De herder was inmiddels imker geworden. De ik-figuur begreep, ‘dat de mens even doelmatig zou kunnen zijn als God, op andere terreinen dan de vernietiging’.
In de Tweede Wereldoorlog liep het project van de herder gevaar. Er werd begonnen met kappen, maar er werd ook even snel weer mee gestopt. Na de oorlog ontmoet de ik-figuur de planter, die Elzéard Bouffier bleek te heten, voor de derde keer. Hij had een linde geplant, die ‘al zwaar begon te worden als het onweerlegbare symbool van een wederopstanding’.
Het leven in de dorpjes is weergekeerd.
Joseph Beuys Een andere man die bomen plantte, was de kunstenaar Joseph Beuys. In 1982 werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan de Documenta 7 te Kassel, die overigens werd samengesteld door Rudy Fuchs. Beuys besloot de stad leefbaarder en groener te maken en liet 7000 eiken planten. Ze staan er naast 7000 basaltzuilen die hij als een keten voor het hoofdgebouw van de Documenta, het Fridericianum, neer liet zetten. Wie wilde kon voor 500 mark zo’n steen kopen.
Bomen. We kennen allemaal de aan Luther toegeschreven uitspraak ‘Als ik wist dat morgen de wereld zou vergaan, dan zou ik vandaag een appelboompje planten…’. Alleen is die niet van Luther, maar van, of verwant aan, een uitspraak van rabbijn Jochanan ben Zakkai (eerste eeuw), die zei dat ‘Als je met een boompje in de hand staat en de Messias komt, plant dan eerst het boompje, en ga dan de Messias begroeten’.
Er is hoop op een betere wereld. Bomen symboliseren terugkerend leven, zoals in het verhaal van Giono waar ze worden vergeleken met de opstanding van Lazarus. Misschien is dit wel het ultieme boek in coronatijd.
Jean Giono: De man die bomen plantte
Vert. en nawoord: Ernst van Altena
Foto’s: Martin Kers
Uitgeverij Jan van Arkel
ISBN 978 90 6224 449 2
€ 14,95
Volgens mijn radio- en televisiegids zendt Stingray Classica NL aanstaande zaterdagavond om 20.30 uur een concert uit onder leiding van dirigent Mikko Franck (1979, Tallinn). Over deze dirigent van l’Orchestre Philharmonique de Radio France schreef ik in zomer 2003 een stukje in Wervelingen, dat ik hier naar aanleiding hiervan met toestemming en enigszins aangevuld herplaats.
’t Is nu [bijna] zestig jaren
dat uit d’hemels kwam gevaren
eene ziele wijs en vrom
in een lichaam scheef en krom.
Deze ziele was een’ ziele,
die van boven tot aan d’hiele,
heel uw corpus heeft (vervuld,
zelfs uw allerscheefste bult).
Want het zijn uw’ zielekrachten
omdat [hun] veel plaatse ontbrak.
G’hebt bijna nu zestig jaren
met den knobbel rond gevaren
in uw kerk en in uw kluis
als een slekke met haar huis.
Dat is een gedeelte van een spotdicht dat wonderbaarlijk genoeg uit dezelfde pen komt (en over dezelfde lichamelijke misvormde seminarieknecht gaat!) als
Welzalig is de sterveling,
die nooit in kwade wegen ging,
maar die zijn leven, dag en nacht,
Gods wet bewaard en heeft betracht.
Uiteraard, maar helaas, heeft Guilielmus het laatste gedicht van Guido Gezelle nooit gelezen , maar is het eerste, dat volgens Gezelle’s biograaf Michel van der Plat ‘een wrede indruk maakt’, hem wellicht wel onder ogen gekomen.
Een heel gedicht ophangen aan Guilielmus ‘scheeve romp’ en ‘dikke kromme bult’ doet denken aan een verslag van een concert dat Kasper Jansen schreef voor NRC Handelsblad. Een verslag van een concert door het Australian Youth Orchestra onder leiding van Mikko Franck, die overigens geen ‘dikke kromme bult’ heeft. ‘Mikko Franck’, schrijft Jansen, ‘is in ruime mate voorzien van het omvangrijke ego dat veel dirigenten kenmerkt’. Oké, het kan verkeren. ‘Hij wist al heel jong dat hij wilde dirigeren en dat doet hij nu ook (…). Franck lijkt daarvoor nauwelijks geschikt. Hij is niet alleen klein van stuk, maar ook zijn gestel werkt niet mee. Zijn rug is zwak en dat is kennelijk niet het enige.’ Jansen vervolgt met een uitgebreide beschrijving van de wijze waarop Franck de trap in het Amsterdamse Concertgebouw afdaalde, zittend dirigeert en af en toe overeind komt. ‘Het was hilarisch’, concludeert hij.
Er zijn meer dirigenten die ‘wandelingetjes naar de rechterkant van de lessenaar maken’, maar dat wordt in een recensie meestal niet eens (meer) vermeld. Eventjes lijkt het stuk van Jansen een recensie te worden, wanneer hij ingaat op de gespeelde werken, maar hij kan het toch niet laten en besluit met de volgende zinnen: ‘Ook op zijn dirigeerstoel voelde Franck zich niet lekker. Hij moest telkens weer zijn rug rechten, zijn haar ordenen en verzitten. Geen wonder dat Franck zo blij was dat het was afgelopen’.
Wie op internet naar andere recensies van optredens van Franck zoekt, komt onder andere terecht bij Culturekiosque (http://www.culturekiosque.com/klassik/features/orchestraconductors.html). Het is de beruchte, vlijmscherpe Norman Lebrecht die hier enkele zinnen aan ‘jonge dirigenten’ wijdt. Hij vermeldt ook in één zin en één moeite door Francks slechte rug en grote ego, maar gaat vervolgens in op diens eerste compact discs en benoeming tot dirigent van het Orchestre National de Belgique. Francks optredens in België zullen moeten bewijzen of Franck zich niet teveel pretendeert. Dat is inmiddels het geval; zie de agenda van Franck voor de komende tijd (link onderaan).
Inmiddels wist Vesa Sirén in dezelfde tijd (ca. 2003) op de site Virtual Finland te melden dat Franck als ‘één van de meest beloftevolle jonge dirigenten’ werd beschouwd ‘sinds de doorbraak van Simon Rattle’. Dááraan is het te danken dat Franck dat jaar zijn debuut maakte bij de Berliner Philharmoniker en het jaar daarna bij de New York Philharmonic en daar inmiddels ook vaak is teruggevraagd. Inmiddels heeft hij onder meer de Zesde symfonie van Tsjaikovsky op cd gezet. De symfonie die hem, volgens Sirén, troost én oefenstof bood als hij als kind weer eens een periode in het ziekenhuis lag. Hier lag het begin voor het klinkend resultaat dat telt. En daar ging Kasper Jansen jammer genoeg niet of nauwelijks op in.
Ik ben daarom benieuwd naar de tv-uitzending aanstaande zaterdag met muziek van Maurice Ravel, want ik geloof niet dat Franck na het optreden in het Amsterdamse Concertgebouw en misschien ook ‘dankzij’ de recensie van Jansen nadien nog in Nederland te horen is geweest, maar des te meer in het buitenland.
Het BovenIJ ziekenhuis in Amsterdam heeft regelmatig tentoonstellingen die de moeite waard zijn; ik ga er meestal even heen om ze te zien en loop er dan langs, tussen bezoekers en personeelsleden die er weinig oog voor hebben. Wat te begrijpen is: je doet je werk en hebt de kunstwerken al dan niet eerder bekeken, of je hoofd staat er helemaal niet naar, op weg van of naar een doktersbezoek.
Het ziekenhuis heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het AMC, geen bedrijfscollectie. Het zijn meestal verkooptentoonstellingen die te zien zijn. Tot eind december van dit jaar worden op de begane grond foto’s getoond van Jorieke Westhoff. Zij legt onder de noemer urbex fotografie vergane glorie vast. Van een verlaten kerk, een spookachtig kasteel, en leegstaande ziekenhuizen (zie afb.). ‘Groot is de voldoening’, zegt zij op de website van het BovenIJ ziekenhuis, ‘als ik dat in beeld kan brengen zodat het verval en de eigenheid van dit gebouw de buitenwereld kan bereiken’.
Wat voor bedrijfscollecties betreft, geldt ook voor exposities in ziekenhuizen: ‘Over weinig zaken in de kunstwereld bestaan zoveel vooroordelen’, schrijft Edo Dijksterhuis vandaag in dagblad Trouw in een artikel over bedrijfscollecties naar aanleiding van het tienjarig bestaan van de Vereniging Bedrijfscollecties Nederland (VBCN). ‘Ze zouden vooral fleurige, veilige werkjes bevatten’. Niet dus. Foto’s van vervallen ziekenhuizen tonen ín een modern ziekenhuis, mag op z’n minst opvallend heten.
Eén van de belangrijkste redenen om een bedrijfscollectie te starten, was volgens het artikel van Dijksterhuis ‘verbetering van het werkklimaat’. Aanvankelijk waren werknemers her en der sceptisch, maar ze gaven zich snel gewonnen. En waar geen bedrijfscollectie was – zoals bij één van mijn vroegere werkgevers -, was er in ieder geval geld om bij de plaatselijke Kunstuitleen werk te lenen en in het kantoor op te hangen of neer te zetten. En ja, dat bevestigt achteraf wel een beetje één van de vooroordelen die ten aanzien van bedrijfscollecties óók geldt: alleen in de directiekamer en die van afdelingshoofden, ‘onzichtbaar voor het gewone volk’ aldus Dijksterhuis.
Terug naar de foto’s van Jorieke Westhoff. Die passen in de gewoonte om ‘collecties steeds vaker in te zetten als onderdeel van de communicatie of wat tegenwoordig branding heet. Een Marlene Dumas in de boardroom is een mooi conversation piece dat onderhandelingen op weg kan helpen. Vooral bedrijven die geen fysieke producten maken, kunnen via hun kunstbezit laten zien waar ze voor staan. “De mens” is zo een veelvoorkomend thema in de verzameling van banken’.
De zieke mens die, hopen we, beter kan worden gemaakt, is het subject van een ziekenhuis. Zowel de patiënt als het ongetwijfeld ook het BovenIJ ziekenhuis zelf – een fusie tussen het Ziekenhuis Amsterdam-Noord (ZAN), het Juliana ziekenhuis (JZ) en het Luthers Diakonessen ziekenhuis (LDI) – lopen tegen de bezuinigingen op de zorg aan. Je zou haast denken dat het een statement van het BovenIJ ziekenhuis is om de foto’s van opgeheven ziekenhuizen tentoon te stellen: stop de bezuinigingen op de zorg! Zo tussen foto’s van teloor gegane adel en gesloten kerken in. Bewust gedaan of niet: je moet maar durven!