De redactie van het weekblad De Groene Amsterdammer vroeg voor hun dubbeldikke zomernummer over Het eiland (11 juli 2024) vijf mensen uit verschillende kunstdisciplines op te schrijven wat ze mee zouden willen nemen naar een onbewoond eiland: ITA-directeur Clayde Menso, muzikant Sophie Straat, beeldend kunstenaar Natasja Kensmil, schrijver Tiemen Hiemstra en tv-maker Roel Maalderink. Dat zegt al wat, maar er was ook al een beetje voorgekauwd wat ze mee mochten nemen: een boek, muziek, iets van huis (een kunstwerk) en een luxeartikel. Ik heb me door hun items laten inspireren voor deze zomerblog: wat zou ik meenemen naar het spreekwoordelijke onbewoonde eiland?
En dan maar afwachten hoe ik zal reageren: ‘in de leegte zo vrij (…) als Wolkers [op de Rottumerplaat, EvS]’ of zal ‘de eenzaamheid van Bomans mij ook kunnen overvallen?’ zoals Jaap Robben ze tegenover elkaar zet in zijn mooie boekje Wantij (in de serie Terloops van Van Oorschot, p. 30). Afwachten maar.
Boek Kensmil kiest voor een boek dat haar echt heeft geraakt. Dat zou in mijn geval dan de roman De pest van Albert Camus worden. Volgens een citaat op de cover van mijn paperbackuitgave ‘kroniek en legende in één, werkelijkheid en verdichting in één … een historische én profetische legende, … een verbazingwekkend boek’. En dat is het.
Hiemstra neemt in ieder geval een ‘bijbelachtig boek’ mee. Zo wil ik proberen als tweede boek – Kensmil neemt immers ook nog een kunstboek mee – mijn dwarsligger van de Psalmen (2009), gekocht bij Riemer & Walinga in Ermelo, waar ik zoveel goede herinneringen aan bewaar en nog steeds graag kom. Die herinneringen kleven automatisch aan dit boekje en reizen zo mee voor eenzame momenten op het eiland.
Muziek De uitdrukking ‘on repeat’ komt in een aantal bijdragen in De Groene terug, dus dat is blijkbaar mede een voorwaarde. Dan wordt het de cd met de 6 Symphonies Wq. 182 van Carl Ph. E. Bach in een uitvoering door The Academy of Ancient Music o.l.v. Christopher Hogwood, gekocht bij Staffhorst in Utrecht. Misschien wel tijdens een editie van het Festival Oude Muziek, waar ik nu op de kop af al veertig jaar kom. Het is eigenlijk muziek die ik draai als ik in een bozige bui ben, maar de langzame middendelen kunnen nu misschien ook dienen om bij weg te dromen in herinnering aan mooie Utrechtse momenten. Bijvoorbeeld tijdens een prachtige zonsondergang.
Iets van huis Als ik iets van huis mee mag of moet nemen, dan wordt het een kleine tekening die mijn vader van de kerk in Edam maakte. Met kleurpotlood en een verstilde sfeer oproepend. Straat nam een tekening van haar moeder mee, want ‘dat brengt nog warmte’. Letterlijk en figuurlijk, want de avonden zullen best wel fris zijn.
Frans Hals: Blokfluitist
Luxe Straat kiest als luxe voor een radio, maar ik denk eerder aan wat Hiemstra onder kunst schaart en ik hier maar dan maar als luxe opvat: een sjaal waaraan hij erg is gehecht. In zijn geval een AS Roma-sjaal, in mijn geval een van de vele, prachtige sjaals van mijn moeder. Geen symbool, zoals een Palestijnse sjaal of vlag, maar gewoon een mooie sjaal zonder meer. Mét herinneringen.
En omdat ik die om heb en dit op die manier eigenlijk niet meetelt, kies ik voor een van mijn blokfluiten, zoals Maalderink aan zijn midi keyboard denkt. Dat wordt dan wél improviseren geblazen, want ook nog bladmuziek meesmokkelen gaat wel wat erg opvallen …
Overigens: is dit luxe? Nee … muziek maken is geen linkse hobby! Ik neig tot boosheid en zet maar gauw ter regulering de cd van Carl Ph. E. Bach op. Ook zoiets: een cd of dvd opzetten bij gebrek aan een concert. Nee … ik verlang nu al terug naar de bewoonde wereld. Met concerten, zonder hoog Btw-tarief graag.
In het kader van de Nationale Museumweek (20 t/m 26 april) kun je op de website nationalemuseumweek.nl uit 423 items je eigen pronkstuk(ken) kiezen. Het is een onmogelijkheid om daaruit te kiezen, als je ze allemaal de revue laat passeren. Toch sprong één ervan mij in het oog, omdat deze terwijl ik ernaar zat te kijken een gesprek aanging met een ander kunstwerk, dat overigens niet is opgenomen.
Wat mij trof was het virtuele weerzien met Sky Mirror van Anish Kapoor (foto rechts), voor de ingang van Museum De Pont Tilburg. De website geeft er de volgende toelichting bij: ‘De vrijheid laat zich zien, maar niet vangen in de Sky Mirror van Anish Kapoor. De lucht als symbool van de ultieme vrijheid. Niet gebonden aan grenzen of andere bepalingen kleurt de hemelspiegel van Kapoor mee, van ochtendblauw naar grijs naar nachtzwart. Soms met schapenwolken, dan weer donderwolken. Sky Mirror verveelt nooit.’
In mijn achterhoofd zag ik een andere hemelspiegel, Nooit meer Auschwitz van Jan Wolkers (foto links). Het uit 18m2 gebroken spiegels in drie segmenten bestaande monument in het Amsterdamse Wertheimpark, waar J.H. Kruizinga (mijn onderwijzer in de vijfde klas van de lagere school en groot Amsterdamkenner) in zijn XYZ van Amsterdam schreef dat Wolkers zich na de oorlog afvroeg ‘hoe de hemel zo blauw kon blijven tijdens de oorlogsmisdaden van de nazi’s?’ Wolkers verbeeldde het in 18 m2 gebroken spiegels in drie segmenten.
In een split second gingen ze terwijl ik lonkend naar Kapoor zat te kijken (ik mag Museum De Pont graag bezoeken, maar dat kan nu even niet) met elkaar in gesprek, die gebroken spiegels op de grond en het oprijzende Sky Mirror.
Het is als 4 en 5 mei. Het ene kunstwerk, van Wolkers, drukt voor mij 4 mei uit, het ander, van Kapoor, 5 mei.
Wolkers blijft dicht bij de aarde met zijn op de grond geplaatste gebroken spiegels. Het schuldige landschap van Armando, dat zag en zweeg, met de blauwe hemel erboven uitgespannen waarin vliegtuigstrepen zichtbaar waren van toestellen die overvlogen en op de grond gevoelens opriepen van hoop en desillusie.
Kapoor zet zijn spiegel trots rechtop, naar de hemel gericht. Het is een beeld van ver na de Tweede Wereldoorlog dat volgens de website nationalemuseumweek.nl spreekt van ‘ultieme vrijheid’. Ook hier kleurt de hemel mee, maar die ademt niet langer oorlog maar vrijheid, die toch soms nachtzwart kleurt.
Sirene
Zwarte melk van de vroegte we drinken haar ’s avonds
we drinken haar ’s middags en ’s morgens we drinken haar ’s nachts
we drinken en drinken
we graven een graf in de lucht daar ligt men niet krap
Er woont een man in dit huis
hij speelt met de slangen hij schrijft
hij schrijft als het schemert naar Duitsland je goudblonde haar Margarete
hij schrijft het en komt uit z’n huis en de sterren beginnen te flonkeren hij fluit z’n honden naar buiten
hij fluit z’n joden naar voren beveelt ze een graf in de aarde te graven
hij beveelt ons speel dat de dans kan beginnen
Wormen en engelen van Maarten van der Graaff (1987) behoort tot de vijf genomineerde boeken voor de Anton Wachterprijs 2018. De uitreiking vindt op 10 november a.s. plaats in de Grote Kerk te Harlingen. Ik las het boek begin van dit jaar voor een leesclub. De bijeenkomst zelf kon ik helaas vanwege een bronchitis niet bijwonen. Onderstaand een uitwerking van de aantekeningen die ik al lezend maakte – dus niet een voldragen recensie, maar een opwarmertje die naar ik hoop de lezers van deze blog er toe aanzet dit geweldige boek te gaan lezen. Met aanvullend een vergelijking tussen het boek en The Garden, een compositie van Richard Ayres (1965) die 14 september jl. door het Asko|Schönberg werd uitgevoerd in het Amsterdamse Muziekgebouw aan het IJ.
Maarten van der Graaff De achterflap vermeldt dat de auteur opgroeide ‘in een gereformeerd gezin op Goeree-Overflakkee’ en voor zijn dichtbundels Vluchtautogedichten de C. Buddingh’-prijs won en voor Dood werk de J.C. Bloem-poëzieprijs. Wormen en engelen is zijn romandebuut. Het is – aldus nog steeds de achterflap – ‘een eigentijdse zoektocht naar de betekenis van geloof, geschreven in het kraakheldere proza van een van de meest getalenteerde auteurs van nu’.
Wormen en engelen Het boek vertelt over de gereformeerde Bram Korteweg die in Utrecht studeert, ver weg van zijn Zeeuwse ouderlijk huis. Op het moment dat zijn vader zich laat dopen en zijn vriend dominee wordt, komen er vragen boven. Wat kunnen zij in het geloof vinden dat hij zelf er niet meer in vindt?
Het boek is geen afrekening met het geloof, zoals dat van schrijvers van een eerdere generatie als Maarten ’t Hart en Jan Wolkers, maar eerder – net als bij generatiegenoot Franca Treur (ook uit Zeeland trouwens) – een zoektocht om er op een of andere manier dichterbij te komen.
De auteur beschrijft deze zoektocht door het eiland in Zeeland centraal te stellen, door de overkant op te voeren en het strand – dit geeft symbolisch een weg aan: los staand, reikend en vaste grond (wat heet) onder de voeten hebbend. Alle drie gebeurt door middel van citaten. Het eiland wordt verwoord door Broeder Dieleman in ‘Omer Gielliet’ (Uut de bron), de overkant door Bruce Boone (uit Century of Clouds) en het strand door Pier Paolo Pasolini.
Ze zijn alle drie tekenend, net zoals het kenmerkend is voor de stijlkaart waaruit het boek bestaat. Het is een roman die bestaat uit e-mails, dialogen, beschrijvingen, essays (over Franciscus van Assisi en Simone Weil), verwijzingen naar andere boeken (Chris Kraus, Valeria Luiselli) en dus citaten. Achterin het boek zijn twee pagina’s verantwoording opgenomen.
Ik vermoedde er zelfs een sleutelroman in. Wilfried, een oudere man die in een woongemeenschap leeft en de gemoederen van Bram ook nog eens bezighoudt, heeft al dan niet toevallig de trekken van Gerard Peter Freeman, die ook in Utrecht studeerde en zijn aandacht in het bijzonder richtte op Clara van Assisi. Of dit zo is, ben ik door afwezigheid bij de boekenclub (waar Maarten van der Graaff ook zelf bij was) niet te weten gekomen. Het is aan de lezers van het boek om op zoek te gaan. En dat heeft ook wel wat, dingen open laten.
The Garden van Richard Ayres Op de een of andere manier doet dit weer bezig zijn met het boek van Maarten van der Graaff denken aan No. 50 (The Garden) van Richard Ayres. De compositie is om te beginnen formeel net als het boek van Van der Graaff een staalkaart. Inhoudelijk is het net als de roman een innerlijke reis die symbolisch wordt vormgegeven. Een man springt in een gat in zijn achtertuin en gaat op weg naar de hemel. Dante komt uiteraard voorbij, maar ook Jeroen Bosch en Shakespeare. En – jawel! – een worm. De worm werd getoond in de visualisatie van videokunstenaar Martha Colburn. Joshua Bloom was tijdens de uitvoering de zanger, Bram Korteweg zeg maar, die de bezoekers meenam op zijn tocht. Het kan geen toeval zijn – maar iets dat je toevalt. Boek en muziek.
Maarten van der Graaff, Wormen en engelen. Uitg. Atlas Contact. ISBN 9789025449704. € 19,99
Van 20 mei t/m 17 september a.s. toont het Kröller-Müller Museum werken van Hans Arp, volgens NRC Handelsblad (11 mei jl.) ‘een groot beeldhouwer: ingehouden zinnelijke stijl, spannend oeuvre. Zijn vrouw Sophie Taeuber-Arp was een nog groter kunstenaar, maar waarom is zij minder bekend dan haar man?’
In het lentenummer 2009 van Wervelingen schreef ik n.a.v. enkele beeldhouwwerken van Arp die ik toen zag. Met toestemming van de redactie herplaats ik die column hier n.a.v. bovengenoemde tentoonstelling als blog.
Op de tentoonstelling The Vincent Award 2008 in het Stedelijk Museum CS in Amsterdam was werk te zien van de Engelse beeldhouwster Rebecca Warren. Acht sculpturen van ongebakken klei op een sokkel: authentieke, robuuste en soms groteske, aan de natuur ontleende vormen. Volgens het Stedelijk Museum Bulletin (2008/02, p. 21) doen ze onder andere denken aan het werk van Rodin en Degas.
Maar de bronzen Grote torso (1957) van Hans Arp op de tentoonstelling Heilig Vuur in de Amsterdamse Nieuwe Kerk (t/m 1 april 2009) deed mij er evenzeer aan denken.
Als je hier omheen loopt, zie je de suggestie van een menselijke rug. Verre van recht en met tal van vetkwabben. Het zijn vormen die ook Arp ontleende aan de natuur. En eigenlijk is het ook nog eens een rehabilitatie van de filosofie van de oude Plotinos. Zoals het feit dat vanaf juli 2009 ook weer kromme komkommers, gebogen wortels en ander ‘vreemd gevormd’ fruit in de winkelschappen mag liggen een overwinning is op allerlei regelgeving van de Europese Unie.
In tegenstelling tot Pythagoras, die een torso pas mooi vond als het een mooi gevormd, zeg symmetrisch lichaam weergaf, vond Plotinos een beeld pas mooi als het bezield was, gemodelleerd naar het werkelijke, niet altijd volmaakte leven. Als het beeld lijkt te bewegen ook, zoals de zee op een schilderij van Wolkers of de sneeuw op één van Zandvliet.
Dit geeft aan de schilderijen en aan de beelden van Warren en Arp een spirituele schoonheid. Daarom verdient de torso van laatstgenoemde ook een plaats op de tentoonstelling in de Nieuwe Kerk.
Paul Boon verbond in een historisch profiel over Plotinos in Filosofie Magazine (10/2008) de volgende conclusie: ‘Het romantische verlangen naar een vrije en ongebonden schoonheid daalt in de twintigste eeuw neer in de ervaring van alledag. We weten dat schoonheid aan empirische regels gebonden is. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat we symmetrie zeer aantrekkelijk vinden. Tegelijkertijd vinden we symmetrische gezichten en goed geproportioneerde lichamen ook een beetje saai. Omdat ze voldoen aan een algemene regel van schoonheid zijn ze inwisselbaar. Daarom herkennen we ook heel goed de boodschap van een film als Little Miss Sunshine: dit meisje is objectief gesproken niet mooi. Maar is ze daarom lelijk? Nee want ze heeft “uitstraling.” Ze heeft iets – iets bijzonders’ (p. 55). Net als de beelden van Rebecca Warren en Hans Arp. En Sophie Taeuber-Arp.
Joost Zwagerman dicht dat alles hem is ontnomen: een antwoordende God, de kosmologische God (‘Gods eindeloze kosmosdood’), de zin van het leven, het kind kunnen zijn. En wat hem niet ontnomen is, is mislukt. Met een polsstok haalde hij de overkant niet. In zwevend evenwicht aanvaardde hij zijn falen. Hij vond troost bij
Vermeer, de parel, het gezicht
op Delft, uit Rembrandts zelfportret
en de kleinste bosaardbei van Coorte
in het Mauritshuis (zie afb. rechts hierboven).
Wat hem niet is ontnomen, is de taal der dichters. Op de schouders van hen die hem voorgingen, staat hij met zinswendingen als
…………….. Die
zoals ik met mijn
beide ogen dicht
dus niet kan zien
naar mijn idee
juist nauwgezet
te bidden zit.
Op symbolen van goed en kwaad rusten zijn zinnen, zoals die over drie bliksemschichten die de ark van Noach op de Ararat verwoestten; een kwaad spelletje van God, waardoor de zondvloed nog steeds voortduurt. Zoals Hij ook in scherven trapt, en zich verwondt aan vergruizeld glas. Een beeld dat het Spiegelmonument van Jan Wolkers in het Amsterdamse Wertheimpark voor ogen tovert.
Maar er staan ook minder verheven, platvloerse beelden in de bundel Wakend over God. Over krabben, schijten, persen en diarree. En het tegenovergestelde idee van een mislukking te zijn, dat echter even zwaar lijkt te wegen:
Ik ken het einde niet van deze uitverkiezing,
van deze uitbetaling van talent.
(…)
Waarom dan toch is het onleefbaar hier?
De hel, dat klopt, zijn alle anderen.
Waarom ben ik, mijn drie kinderen incluis,
gezegend en door God op deze troon getild,
het door man en muis verlaten fabeldier?
Of:
Hoe nu verder. Ik ben vader, zoon, geliefde,
dichter, schrijver, buurtbewoner. Er zijn grenzen
aan zelfs het fenomeenste fenomeen.
Op het eind van de door Hollands Diep uitgegeven bundel (zie afb. links hierboven) heeft Zwagermans denken over God een zwenking gemaakt:
… Ik heb God geloochend.
Nu ben ik Godvrezend.
En toch is dat niet genoeg. De taal wordt hem ook nog ontnomen. Er resten nog maar twee dozijn regels. In de hoop dat hij van God op één plek in het gedicht mag blijven.
In Trouw van 18 juli 2015 staat een mooi artikel van Rob Schouten in de rubriek ‘Tijdgeestroman’. Dit keer over Terug naar Oegstgeest van Jan Wolkers. Dit artikel geeft mij aanleiding een – onder meer hiermee aangevuld – gedeelte uit het vijfde hoofdstuk van mijn boekje Ogen van mijn moeder hieronder op te nemen. Dit gedeelte is niet alleen een eerbetoon aan haar, maar ook aan de schrijver (en beeldend kunstenaar) Jan Wolkers (zie afb.).
‘Op een open plek bleef ik staan, ik durfde niet verder. Ik voelde een vreemde vochtige warmte achter mij. Op hetzelfde moment ging er een sterke wind tegen mijn rug blazen. Ik werd zo verschrikkelijk bang want die wind kwam niet gewoon van boven of van opzij maar het was of hij achter mij uit de aarde kwam. Ik durfde niet om te kijken. Ik bleef voor mijn gevoel wel uren zo staan, verlamd van schrik.’
Het is het beeld van God, gepersonifieerd in zijn vader, zoals moeders lievelingsschrijver Jan Wolkers het schetst in zijn Een roos van vlees. Een beeld van de God die ze met de opvoeding door haar strenge vader mee kreeg. Minder bekend is, dat Wolkers ‘heel precies en liefdevol’ de ‘ingetogen christelijke wereld van zijn ouders’ beschrijft om ‘zoveel mogelijk van vroeger’, van de vooroorlogse jaren ‘op te roepen en vast te houden’ (Rob Schouten in: Trouw, 18 juli 2015).
Ik stel me bij de God van zowel Jan Wolkers als moeder zoiets voor als het Zelfportret van Herman Berserik dat bij mijn ouders aan de muur hing: een man en profil, in een gestreept overhemd. Zonder de bekende pijp, zonder bril, met dikke lippen, een baardje en iets naar voren neigend. Realistischer geëtst dan op de omslagen van verschillende Salamanderpockets die in de boekenkast stonden. Moeder was gek op de ets. Ongetwijfeld schoof in haar verbeelding haar vader, met baardje, in het beeld.
Net zoiets gebeurt natuurlijk ook lezend bij iedereen: de eigen ervaring, de eigen omgeving komt naast het verhaal in een roman of novelle te staan. Op die manier las moeder het werk van Jan Wolkers.
Het laatste boek van Wolkers dat ze heeft gelezen, is De perzik van onsterfelijkheid. Dit was vóór ze een vriendin van mij, bibliothecaresse, vroeg wat ze daarna zou kunnen lezen. Waarna deze, tot moeders ontzetting, Catharine Cookson adviseerde…
Wat overigens niet wegneemt dat moeder wel van bijvoorbeeld de boeken van Jan Mens of de soap Peyton Place hield. Sterker nog, ze zat aan de buis gekluisterd en was stilletjes geïrriteerd als vader mij net op het moment dat er weer een aflevering begon sommetjes wilde gaan uitleggen; in 1968 zat ik in de eerste klas van de middelbare school, de serie werd vanaf 1967 wekelijks op de maandagavond uitgezonden. Overigens valt de idolatie hiervoor helemaal te verklaren vanuit wat Thea Derks in haar biografie over een andere bewonderaar hiervan, Reinbert de Leeuw, beschreeef: de naoorlogse sfeer en de Koude Oorlog. Het bood (schijn)zekerheid.
Terug naar De perzik van onsterfelijkheid. Zelfs de buurt waarin dit boek speelt, onze eigen straat, de Amsterdamse Moreelsestraat, was voor moeder bekend terrein. Ook de titel, over een perzik met ‘een fluwelen velletje [waaronder] het voor eeuwig dorstlessende vruchtvlees [zit] dat om de pit een donkerrood hart heeft als een bloem’ zal haar glimlachend hebben doen terugdenken aan een anekdote die ze eens vertelde. Over de perziken die ze voor oma wilde kopen en dat ze daar zó mee bezig was dat ze in de tram in plaats van een tramkaartje te vragen, zachtjes – zoals ze nu eenmaal praatte – ‘twee perziken’ zei.
In de twee hoofdpersonen van het boek, het echtpaar Ben en Corrie Ruwiel, herkende moeder ook veel.
Ben met zijn hart- en vaatziekte en astma, net als de hoofdpersoon in Een roos van vlees genietend van de vogels in de tuin. Zoals vader (en naar later bleek ook ik) die leed aan dezelfde aandoeningen zelfs nog deed toen hij in Ermelo op een Koninginnedag op een ambulance lag te wachten die hem naar het ziekenhuis zou brengen waar tot grote opluchting een bloeduitstorting in de buik ten gevolge van het gebruik van bloedverdunners werd geconstateerd. Niet in het hoofd, hetgeen moeders broer Jo fataal werd. Toen hij in Ermelo logeerde.
Net als Ben wist vader elk jaar wanneer hij de eerste zwaluw had gezien of wanneer de goudenregen kleurde. Aan moeder had hij in hun verlovingstijd twee dikke, donkerrode dierenboeken uitgeleend. Moeder verkeerde in de veronderstelling dat ze die op z’n minst van a tot z moest lezen. Maar liefde voor planten en dieren was haar vreemd. Sterker: ik zie de cactussen nog in onze gordijnen hangen, als moeder ze weer eens was vergeten bij het opendoen ervan even opzij te zetten. En ik zie ons nog onder aan de trap bij oogarts Hora Adema in de Amsterdamse Lairessestraat staan, de weg ‘geblokkeerd’ door een poes. En de assistente maar roepen… Zoals moeder doodsbenauwd was voor Pluisje en Muisje, de twee jonge poesjes van de toen nog ongetrouwde nicht Lida in Bergen (Noord-Holland). Bij haar, en de poezen, brachten we eens een zomervakantie door.
Van vissen en aquaria moest moeder ook niets hebben, al had vader om haar hand gevraagd in het Aquarium van Artis – op een bankje waar (om een gedicht van Elly de Waard te parafraseren) hun kus het spreken overbodig maakte. Tot twee maal toe heeft hij een aquarium gehad: een foto van het eerste exemplaar, met stekelbaarsjes, guppies en dergelijke is zelfs, door bemiddeling van een zwager, in een boek over aquaria terecht gekomen. Het tweede heeft hij afgedankt omdat moeder, niet lang voor haar overlijden, nachtmerries kreeg over gebroken glas en in huis rondzwemmende vissen. Zoals ze op haar doodsbed onder invloed van morfine op een vlot verkeerde dat telkens door water werd overspoeld:
Onderweg ben ik verdronken.
Alleen om niet al te weerloos
aan te spoelen later
lieg ik een vlot
lieg ik een reddingsboei
lieg ik mijn hoofd boven water
zou moeder Ellen Warmond na kunnen zeggen.
Droomuitleggers zullen dit ongetwijfeld duiden als de overgang naar een andere fase, zoals ook kunsthistorici de installatie van Frank Koolen in kasteel Vlaams Limburg, een vlot met een reisvlag erop, uitlegden. In ieder geval heeft het mij aangezet om na de tsunami via Friends Indeed en Ardar Indiase vissers een kleine vissersboot (Ardar 46) te schenken onder de naam ‘Mama Bep.’
Opvallend is ook dat Bep in haar allerlaatste momenten nog vroeg om een glaasje water. Ik was verbijsterd, maar tegelijk ook ontroerd door deze uiting van levenszin, zo vlak voor de vlam zou doven. Verzoende moeder zich alsnog met het leven? Zong ze dan, na Warmond, de dichtregels die Sytze de Vries schreef voor Willem Barnard, ‘in de laatste donkere weken van zijn leven?’:
De leegte golft eindeloos op mij aan.
Wie ziet of ik niet om zal slaan?
Kunt Gij mij dan verstaan?
Vervolgens Corrie, de vrouwelijke hoofdpersoon in het boek De perzik van onsterfelijkheid van Wolkers. Zij heeft een bromfiets die in het hele boek naar voren komt. Zij had net zo’n hekel aan haar bromfiets als moeder, eveneens na een val, aan haar fiets. Ik zie haar nog staan, op een verhard zandpad in het bos op de Veluwe, ongetwijfeld toen al in de buurt van Ermelo, sinds de huwelijksreis van mijn ouders hun pleisterplaats: de fiets tegen de grond gooiend en driftig roepend dat ze er geen meter meer op verder wilde fietsen. Hoe we dan in het pension waar we logeerden terug zijn gekomen, weet ik niet meer. Wél dat de combinatie bos en fiets zich in mijn hoofd heeft vastgezet. Dat is niet vreemd, want Peter van Straaten tekende niet voor niets een bos met een echtpaar waarop de vrouw aan de man zegt: ‘Echt een bos om je te verhangen vind je niet?’
Terug naar Corrie. Zij ligt het liefst in bed – als in een veilig holletje. Gelijk moeder haar huis, met de berk en de ceder in de tuin (Ik heb ene ceder in mijn tuin geplant / Gij kunt hem zien aldus het lievelingsgedicht van Joop den Uyl van de hand van Han G. Hoekstra, die pal na de Tweede Wereldoorlog net als Annie M.G. Schmidt en Wim Hora Adema bij het Parool werkte), beschouwde als de tanière (schulp of hol) zoals Belle van Zuylen, voor wie ze, zoals veel vrouwen van haar leeftijd, een grote liefde had, haar huis noemde. Een lievelingsets, naast die van Berserik, was er één van Metten Koornstra. Hierop staan twee mensen afgebeeld, hand in hand in het hoge gras, voor een hutje omringd met bomen. Zo school moeder als kind onder tafel, als ze het haar in een gezin met zes broers en twee zussen te bedreigend werd.
Ze heeft wel eens gezegd dat ze wel een kloosterling had willen worden; één van haar vriendinnen was diacones. Het zou ongetwijfeld een zwijgende orde zijn geweest, zoals Corrie het hele boek zwijgt. En zoals in het verhaal de twee minuten stilte op 4 mei een grote rol spelen.
Een verzetsheld als Corrie is moeder niet geweest, al heeft ze wel met haar broers meegedaan door voor hen bijvoorbeeld een revolver onder in een tas ergens naar toe te brengen. Haar verdere leven werd moeder, net als Ben in het Rijksmuseum, duizelig van woede als ze Duits hoorde praten. Toen we eens de Airborne Begraafplaats in Oosterbeek bezochten en terwijl we terugliepen een stel Duitsers op ons pad kwam die de weg ernaartoe vroegen, nam zij het vader kwalijk dat hij de weg had gewezen. En toen in een televisie uitzending van Willem Duys een valkenier opkwam, deed diens houding moeder zó aan de Hitlergroet denken, dat ze haast hysterisch werd.