De beste 50 van Stine Jensen : filosofische inspiratie over ouder worden. – [Alkmaar] : Pepper Books, [2022]. – 107 pagina’s ; 21 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-206-0899-1
De filosofe Stine Jensen (1972) bundelde voor haar vijftigste verjaardag even zoveel favoriete citaten en uitspraken over ouder worden. Het boek is ingedeeld in vijf levensfasen: kinderjaren – jongvolwassen – studentenjaren – dertigers – veertigers, op weg naar de vijftig. Na een inleidend essay zijn dat brokken tekst van bijvoorbeeld Seneca uit de oudheid, via Nietzsche en Kierkegaard tot Joke J. Hermsen, en uit haar eigen dagboeken in de loop der tijd, maar ook van schrijvers als Agatha Christie en Ian McEwan. Meest in het Nederlands, een enkele keer in het Engels. Om te lachen en over na te denken en je te laten inspireren op je eigen levensweg. Het deint een beetje mee op de hype aan boeken over vijftig jaar worden (Saskia Noort, Linda de Mol, Sanne Wallis de Vries en anderen). Het geheel is speels vorm gegeven, als gaat het om wat lang uitgevallen tegeltjeswijsheden van één tot twee pagina’s. Met literatuuropgave.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Ze kende het verschijnsel, als docente van een filosofiecursus voor HOVO Amsterdam, maar we moesten ons er verre van houden, want het is onwetenschappelijk: iets dat je eerder niet kende, opeens overal tegenkomen, ergens in zien of lezen. Op zo’n moment doe je, om een beeld van ds. G.J. Wispelwey – bij wie ik belijdenis deed – te gebruiken, de deur achter je dicht, om hem daarna weer op een kiertje open te doen en te zeggen: ‘En toch, en toch’. Want hoe zouden deze blogs anders bestaan, dan door dwarsverbanden te leggen, kortsluiting te verwoorden? Soms bij dingen die ik nog niet kende, soms ook niet en dan gaat het verschijnsel niet op. Maar toch.
Ook nu weer. Kortsluiting in ieder geval tussen een lezing die Erik Lindner hield over de dichter Paul Celan (23 november 2020 voor Spui25 in Amsterdam), een andere Zoomlezing, van Florian Jacobs over Ludwig Wittgenstein en Thomas Mann (9 juni 2021 voor de ISVW) en een gedicht uit de nieuwe bundel van Sasja Janssen, Virgula (uitg. Querido), dat ‘Laurens Jz. Coster’ (redactie Raymond Noë) mailde en waarover ‘toevallig’ in de Groene Amsterdammer op dezelfde dag een recensie van Alfred Schaffer verscheen. Ik schafte daarna meteen de bundel aan van de schrijfster met wier werk ik wilde kennismaken.
Het draait allemaal om ogen en een steen. Is dat alles? Ja – dat is alles en tegelijk heel veel.
Erik Lindner over Celan
Ik begin dit drieluik over ‘ogen’ en ‘een steen’ met de lezing over Celan. Lindner benadrukte, dat Celan veel over ogen heeft geschreven. Ze staan symbool voor contact, maar bij Celan geven ze het gebrek daaraan weer. In een van Celans weinige verhalen, Gesprek in de bergen, ontmoeten twee joodse mannen elkaar, in casu Theodor Adorno en Paul Celan. Ze zouden geen ogen hebben, of, eigenlijk ook weer wel, maar er hangt een sluier voor, of, eigenlijk áchter. Zijn ze verblind? In een gedicht uit Wijnboeren spitten staat het zo: ‘Wie open is, draagt de steen achter zijn oog’.
Ik moet denken aan de rots waarop Mozes met zijn staf slaat en het water eruit gutst (Numeri 20). Ook de twee mannen hebben een stok bij zich die breekt. Op de hardheid van de taal, eerder dan op het beeld. Lees Celans gedicht ‘Bloem’ (vert. Frans Roumen) er maar op na (niet genoemd door Lindner):
De steen.
De steen in de lucht die ik volgde.
Jouw oog, zo blind als de steen.
We waren
handen,
we schepten de duisternis leeg, we vonden
het woord dat opsteeg de zomer in:
bloem.
Bloem – een blindenwoord.
Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water.
Wasdom.
Aan hartswand komt er
blad na blad bij.
Een woord nog, als dit, en de hamers
Zwaaien vrij buiten.
Florian Jacobs over Wittgenstein en Mann
Vervolgens was er de Zoomlezing van filosoof/dichter Floris Jacobs over Wittgenstein en Mann. De eerste had volgens Jacobs veel met dichtkunst, en hoewel de naam Celan niet viel, moest ik wel aan hem denken. Twee mannen – Wittgenstein en Mann – die elkaar niet hebben ontmoet, maar wel overeenkomsten hadden: bij beiden ‘schiet de ethiek het esthetische aan flarden’, of het moet met een hamer zijn. Zo worden bij Celan de taal, woorden aan flarden geschoten:
Jouw oog en mijn oog:
ze zorgen
voor water
Lek geschoten. Of toch iets anders?
Sasja Janssens Virgula
Tot slot gaan we te rade bij de bundel Virgula (komma in het Latijn) van Sasja Janssen. In het titelgedicht gaat het over een vrouw die een kei heeft in haar hoofd, een kankergezwel dat in eerdere bundels van Janssen al, op andere plaatsen in het lichaam (de borst) voor komt:
…. hij duwt tegen mijn ogen, die uitpuilen
alsof ik niet genoeg kan zien, …
De kei heeft water nodig, maar is als een klaplong, die herinneringen samenklapt; ‘hij rolt achter mijn ogen’. De kei die in haar hoofd de hersenen lamlegt, maar is het ‘om de kei, waarom ik mijn denken dodelijk tref?’ Zo eindigt het gedicht, met een vraag.
Alle elementen die we in het verhaal van de twee mannen en in het gedicht ‘Bloem’ van Celan tegenkwamen, keren bij Janssen terug: de kei (steen), het oog dat al dan niet blind is, het water.
De kei zit zowel bij Celan als Janssen achter de ogen, – de komma bungelt aan een ooghoek. De kei staat voor een beschadigd leven, etherisch als lucht (doodsverlangen; Janssen dicht erover, Celan voegde de daad bij het woord), terwijl de komma niet kán verstenen. De komma staat voor water, voor stromende verbeelding, inspiratie en gevoel. De kei is hard en staat voor denken. En toch, en toch. Het is een mus die bij Janssen op het hoofd land, een ‘gewone’ mus die inmiddels zeldzaam is geworden, ‘waarna het weer begint te waaien’.
De wind – die je niet kunt zien maar wel kunt voelen. Je moet er open voor staan, en dat kan volgens Celan alleen maar als je de steen achter je oog draagt. Als herinnering. Immers: stenen vergaan niet en doorstaan weer en wind. Al kunnen ze wel afslijten, gelijk woorden.
75 facestories : Nederlandse Joden 75 jaar na de bevrijding / beeld Julie Blik, tekst Els Quaegebeur ; eindredactie Ronny Naftaniel. – [Eindhoven] : Lecturis, [2020]. – 156 pagina’s : portretten ; 24 cm. – Uitgave in opdracht van het Centraal Joods Overleg (CJO), de koepel van Joodse Organisaties in Nederland, ter gelegenheid van de viering van 75 jaar bevrijding. – Met index naar geboortejaar. ISBN 978-94-622-6371-0
Dit boek is ontstaan op verzoek van het Centraal Joods Overleg. Fotografe Julie Blik en journaliste Els Quaegebeur maakten 75 portretten van joodse Nederlanders van 0-75 jaar, telkens over twee pagina’s verdeeld: tekst en foto, foto en tekst. Bik werd bekend door haar 100 Facestories en 30 Facestories; Quaegebeur schrijft onder meer voor dag- en weekbladen. Het gaat in dit boek over bekende en minder bekende joodse mensen of mensen die letterlijk en figuurlijk achter een project staan, zoals ‘Leer je buren kennen’. Volgens het voorwoord is het doel te ontdekken waaraan zij hun inspiratie en zelfbeeld ontlenen. De doelgroep is primair de joodse gemeenschap zelf, maar dan wel in verbinding met de rest van Nederland. Je zou het boek dan ook tevens kunnen lezen als een oproep aan Nederland om bereid te zijn in solidariteit tradities van andere geloven te beschermen en te verdedigen. Joodse begrippen die terugkomen, worden telkens in de tekst zelf uitgelegd, terwijl een verklarende woordenlijst achterin had kunnen volstaan.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Onder de titel Magische collages presenteert het Stedelijk Museum Schiedam (19 oktober 2019 t/m 19 januari 2020) een groot overzicht van collages van vooral Belgische kunstenaars, waaronder internationaal bekende kunstenaars als Jan Fabre en Luc Tuymans. Het is voor het eerst dat een Nederlands museum op zo’n grote schaal aandacht besteedt aan collages. Het werk is verzameld door Geert Verbeke en
Carla Lens.
Ter gelegenheid hiervan plaats ik een blog die is gebaseerd op een werkstuk over ‘Collages’ dat ik op de middelbare school (ca. 1970) schreef en met een 9 werd beoordeeld. Ik plaats originele tekst, in ingekorte vorm maar aangevuld met de wijzigingsvoorstellen die mijn docente er toen met potlood in de marge bijschreef.
Ter voorbereiding tot het schrijven van dit werkstuk had ik op voorspraak van mijn vader een gesprek met de kunstcriticus en -redacteur Hans Redeker (1918-1992), een collega van hem bij het Algemeen Handelsblad. Redeker woonde toen, in dezelfde tijd als Marga Minco, Bert Voeten en hun kinderen, in het Witsenhuis aan het Amsterdamse Oosterpark.
Wat is collage? Een klassiek te noemen definitie van collage gaf Max Ernst: ‘Collagetechniek is de systematische uitbuiting van de toevallig of kunstmatig teweeggebrachte ontmoeting van twee of meer wezensvreemde realiteiten binnen een daartoe ogenschijnlijk ongeschikt kader – en de vonk poëzie, die bij toenadering van deze realiteiten overspringt’.
Die twee of meer wezensvreemde realiteiten kunnen enkele gescheurde of geknipte fragmenten zijn bij een overigens normaal geschilderd werk. Het kunnen ook hele collage-composities zijn. Het kan papier in talrijke variaties zijn, van scheursels tot volledige objecten. Naast papier kunnen ook andere materialen worden gebruikt, waarbij dan het historisch gegroeide woord: collage (van het Franse collager = plakken, lijmen) niet meer van toepassing is. Eerder kunnen we dan van montage spreken. Er wordt naast verf en papier ook met andere materialen en objecten gewerkt, zoals bijvoorbeeld Krijn Giezen dat doet met bestaande stukken textiel (appliqué-werk). Een ander verwant verschijnsel vinden we bij materie-schilders zoals Jaap Wagemaker, ‘die niet alleen de verf met andere stoffen mengt (zand, specie) om een soms reliëfachtige, gevarieerde structuur van de verfkorst te bereiken, maar die daarbij ook dergelijke objecten monteert, terwijl we hem toch nog tot de schilders mogen rekenen’ (Hans Redeker). Zo ziet men dat kunstenaars geen onderscheid meer maken tussen ‘edele’ materialen en alledaagse.
[Hier heeft mijn docente een vraagteken bij geplaatst. Ik ontleende deze conclusie en dit idee aan het eerste deeltje, ‘Schilderen, tekenen, beeldhouwen’ uit de Encyclopedie voor jongeren waarvan zeven deeltjes kreeg in de laatste klas van de lagere school, toen ik met longontsteking op bed lag, kreeg van mijn vader. Ik citeer de originele tekst hierna].
‘De collage is een echt moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als er uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien.’
In dit verband wil ik dit hoofdstukje afsluiten met een citaat van de componist Karlheinz Stockhausen: ‘De wereld waarin wij leven is voorbestemd om als collage te bestaan. Ik bedoel daarmee dat allerlei emoties en menselijke ervaringen over elkaar heen moeten geplakt en gelegd worden ook als ze elkaar niet verdragen. Het grote voorbeeld van zo’n collagemaatschappij is Amerika, en New York is het einde: het kan misschien niet, het is misschien niet aangenaam, maar het zal moeten, leven met aan elkaar te passen stukken’ (Algemeen Handelsblad, 2 juli 1968).
Hoe begon collage? De collage zoals wij die bedoelen (zie vorige hoofdstuk), ontstond zowel in het Parijs van de kubisten als in het Zwitserse Zürich rond Dada (Hans Arp). Andere namen uit de beginperiode zijn Max Ernst (Keulen) en Kurt Schwitters (Berlijn). De laatste was eigenlijk de eerste die de collagetechniek toepaste.
‘Wat als voorwaarde aan de collage is voorafgegaan is het accentueren van het schilderij als een plat vlak, waarbinnen de compositie wordt gehouden, dus het verlaten van de perspectivische ruimtesuggestie en voorstellingswijze’ (Hans Redeker).
In Frankrijk kwam het kubisme met Picasso (Tête d’homme, 1913) en Braque vanaf 1912 tot een soortgelijke techniek, waarbij voornoemde voorwaarde vooral in de tweede fase het geval is: ‘De voorwerpen bleven nog herkenbaar, vaak fragmentarisch, maar gingen sterker in de vlakke compositie op. Op dat ogenblik was de tijd rijp voor de esthetische collage. Naast de verf kregen andere stoffen een mogelijkheid’ (Hans Redeker).
Ontwikkeling van de collage Kurt Schwitters en Paul Citroen (de eerste fotocollages, sinds 1919) waren eigenlijk de enigen die de collage- en montagetechniek vlak na de Eerste Wereldoorlog toepasten. ‘De grote tijd komt na de Tweede Wereldoorlog, wanneer nog sterker het accent wordt gelegd op de structurele en materiële waarden en mogelijkheden van de verfhuid of verfkorst samen met alle andere daarvoor bruikbare materialen’ (Hans Redeker).
[Hierna bekeek ik één collage van vlak na de Tweede Wereldoorlog in extenso: As you like it, 1946, van Kurt Schwitters, in Galerie Beyeler, Basel].
Collage nu Over de in Nederland woonachtige schilder Sam Middleton stond eens, ik meen in De Telegraaf, naar aanleiding van een tentoonstelling in Hilversumse Vaart: ‘De toevoeging van de collage, die sedert de pop [art] ook bij hem een actueel trekje vertoont in het gebruik van tijdschriftenillustraties, remt de spontaniteit natuurlijk af, maar accentueert natuurlijk wel het ritme’.
Hans Redeker zei hierover: ‘Maar ook die spontaniteit is maar één van de taal-mogelijkheden van de beeldende kunst, die een belangrijke rol speelt in sommige stromingen (impressionisme, expressionisme, het direct registrerende bij sommige surrealisten) maar moet bij andere juist weer radicaal worden uitgebannen (De Stijl, Suprematisme, Constructivisme) of komt helemaal niet aan bod (Random Art, Op Art en meer traditioneel in de “monumentale” technieken). De spontaniteit van de collage schuilt in het gemakkelijk en snel hanteerbare van het materiaal, bijvoorbeeld te scheuren papier, het direct kunnen reageren op wat gevonden of tevoren geschifte materiaal aan “vondsten” oplevert. Daarom kunnen we de collage wel een werkwijze noemen, die uitgaat van het avontuur, de inspiratie van het ogenblik. Maar dit verschilt van kunstenaar tot kunstenaar’.
Over Gérard Princée kun je dan bijvoorbeeld (in Elseviers Weekblad) lezen: ‘Met alle risico’s daarvan: niet meer dan één op de vier schilderijen haalt de eindstreep, de rest wordt vernietigd (…). Bij Princée is de bron oorspronkelijk van religieuze aard [rooms-katholiek, HR]. Die achtergrond blijft zichtbaar. In telkens wisselend kader groepeert hij de mensfiguren, ontdaan van al hun attributen, gebonden aan de schepping en toch er aan ontheven, verstild maar niet zonder emoties.’
Wat is de hedendaagse collage? Een overgangsverschijnsel (Harry Mayer)? In ieder geval wordt de collage ‘die een negatie van traditie en conventie impliceert, daarom ook in vele kunststromingen na de Tweede Wereldoorlog toegepast’ (Grote Winkler Prins, deel 5), waaronder de beeldhouwkunst met namen als Robert Rauschenberg, Jan Hendrikse en Tom Wesselman, en de muziek, met namen als Louis Andriessen en Karlheinz Stockhausen, maar ook John Cage (Silence), Pousseur, Luciano Berio (Sinfonia, 1968, deel 3) en Peter Schat, hoewel hier collage en citaat door elkaar lopen. ‘Muzikale pop art? Een artistiek onbenullig, handig vervaardigd samenraapsel van clichés en stijlimitaties? Een sarcastisch commentaar op de podiumvirtuoos, zijn plaats in ons geïnstitutionaliseerde concertleven en op de vervreemding tussen de muziek van nu en het grote concertpubliek? Je kunt er alle kanten mee uit’ (H. Tecker in het Algemeen Handelsblad naar aanleiding van een uitvoering van Louis Andriessens Anachronie II op 17 januari 1970). In dit verband vertelde de heer Redeker mij, dat ‘de pop art er in elk geval sterk toe heeft meegewerkt dat de tijd van de alleen heersende ismen voorbij is, dat er via pop art zelfs weer een opnemen mogelijk is van tevoren dood verklaarde, figuratieve mogelijkheden (maar dan van een ander levensgevoel uit en met een andere betekenis)’.
Afbeelding van de website van het Stedelijk Museum Schiedam: Marcel-Louis Baugniet, Salvador Dalí, 1970, Verbeke Foundation. Fotografie: Tineke Schuurmans
Larissa MacFarquhar, oud-universitair docent filosofie en sinds 1998 redacteur van The New Yorker, beschrijft de levens van wereldverbeteraars, hun moraal en de keuzes die ze maken. Wereldverbeteraars zijn mensen die het als hun plicht zien om anderen te helpen. Mensen als Baba, die een leprakolonie stichtte en Ittesu Nemoto, die met suïcidale mensen werkt, werden hiervoor uitvoerig geïnterviewd. Deze verhalen worden afgewisseld door in een ander lettertype gezette, inhoudelijke hoofdstukken over bijvoorbeeld thema’s als maatstaven, altruïsme en wereldverbeteraars in de literatuur. Het zijn portretten en achtergronden die laten zien dat wereldverbeteraars ook op bescheiden schaal dicht bij huis veel voor de medemens kunnen betekenen. In die zin dienen ze de lezer tot inspiratie en zetten ze tot nadenken aan over de manier hoe in het leven te staan. Met uitgebreide literatuurlijst.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Tijdens de cursus Vrouwen in de filosofie van The School of Life Amsterdam, liet docente Daan Roovers de deelnemers een filmpje zien van Joke Hermsen. Zij dacht volgens Roovers verder in het spoor van Hannah Arendt (zie afb., schilderij Marlene Dumas). Over vluchtelingen, die rechteloos zouden zijn. Uit de zaal kwam, terecht denk ik, weerwoord. Er bestaan namelijk zaken als een VN-vluchtelingenverdrag en Europese richtlijnen over erkenning van vluchtelingen. En mensenrechten voorop. Doordenken in het spoor van … is altijd een hachelijke zaak, dat blijkt maar weer.
Jurist en filosoof Bas Hengstmengel pakte het tijdens een Herman Dooyeweerd symposium in de Amsterdamse VU anders aan. Hij had het over de erfenis van Dooyeweerd en de inspiratie die je hier anno 2015 nog uit kunt putten. Denken met het hart, noemde hij het. Tegenover louter rationeel denken. Je zou scherp moeten zien te krijgen waar de tegenstelling tussen beide invalshoeken zit. En die zit volgens de spreker in het transcendentale denken; het was even of hij zo een invulling aan dit begrip gaf op een manier die Arendt ook gedaan zou kunnen hebben. Alleen had zij het over transcendentie.
Stap drie. Afgelopen zondag ging ds. Hans Uytenbogaardt voor in de Oude Kerk. Hij preekte naar aanleiding van Deuteronomium 15:1-11 en Marcus 10: 17-31. Waarbij tussen twee haakjes het Oude Testament door een lector en het Nieuwe door de predikant werd voorgelezen, zoals sommige denominaties de in mijn ogen twijfelachtige gewoonte hebben bij Tenach te blijven zitten en bij het Evangelie te gaan staan. In de preek ging het ook over recht en het hart. Maar bovenal over een perspectief voor ogen hebben, een perspectief bieden. Aan vluchtelingen, denk ik dan, bijvoorbeeld. Dat is wat we bovenal moeten doen. Denken en doen, met hart en handen.