Bij de Erasmus Academie (HOVO Rotterdam) volgde ik drie geweldige Zoom-bijeenkomsten over Ingeborg Bachmann en Paul Celan. De docent was de filosoof en Germanist Trixie Hölsgens.
De overeenkomst tussen beide schrijvers is het zoeken naar de juiste taal. Ze zijn zich ervan bewust, dat Duits na de Tweede Wereldoorlog een besmette taal is. Ze gaan dit niet uit de weg, maar maken hun zoektocht naar een andere, nog onuitgesproken taal tot onderdeel van hun werk. Een taal waarvan de zorgeloosheid is afgelegd.
Het heeft allemaal verband met de beroemde uitspraak van Adorno, dat er na de Tweede Wereldoorlog geen poëzie meer zou kunnen worden geschreven. Hölsgens vraagt zich af of hij nu tegen de poëzie als zodanig was, tegen het ‘afbeelden’ van iets, of dat het eerder provocatie ter inspiratie was. Adorno is later op deze uitspraak teruggekomen (1966, 1969). Het is uiteindelijk een problematisering van de vraag: hoe expressie te geven aan het lijden van de joden?
Koenraad Goudeseune Een dichter die dit voor mij – naast natuurlijk in de eerste plaats Bachmann en Celan – tot uitdrukking heeft gebracht, is de Vlaming Koenraad Goudeseune (1965-2020). Ik heb wat met Vlaamse kunst en literatuur, zoals de regelmatige lezers van deze blog inmiddels wel zullen weten.
Goudeseune had overigens ook wat met Celan (gedicht ‘Paul Celan’), en dan vooral met de wat meer lichtvoetige, die bij Hölsgens ook aan bod kwam. Want dat register beheerste hij óók, al is dat minder bekend. Net als Celan had Goudeseune een minderwaardigheids-gevoel. Net als Celan kenmerkt zijn werk zich ook door intertekstualiteit. Een gedicht als ‘Meer’ (Ik zag je naam op een binnenschip / op het dek lag een vrouw te baden in de zon) is ondenkbaar zonder Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’. Andere gedichten rijmen weer op die van Rutger Kopland.
Maar in dit verband gaat het mij om het met Celan gedeelde wantrouwen naar de effectiviteit van taal. Bij Goudeseune staat water hiervoor symbool. Ik heb twee gedichten die hiervan getuigen uitgekozen. Een (‘Nacht van de poëzie’) schreef hij vlak voor de 37ste Nacht van de poëzie (2019), de ander (‘Excellent’) pal voor zijn overlijden een jaar later. Volgens De Morgen (10 december 2020) pleegde hij euthanasie; een vreemde woordkeus die – o speling van het lot – een beetje doet denken aan het feit dat Celan zelfmoord pleegde door in de Seine te springen, waarschijnlijk op 20 januari 1970.
Nacht van de poëzie In het eerstgenoemde gedicht dwaalt de ik-figuur af naar een waterbekken in het bospark van Lokeren. Hij beschrijft dat hij het wateroppervlak streelde en het leek of hij iets schreef – zoals het schrijverke bij Gezelle, denkt de lezer onwillekeurig. Maar meteen nadat de tekst was geschreven, waren de woorden ook weer verdwenen. De vissen namen een kijkje, maar ook zij verdwenen ‘toen bleek dat ik hen niets te bieden had’.
Excellent Het tweede gedicht ademt de naderende dood: de pen wordt dichtgeschroefd, het kladschrift dichtgeklapt. Alles is gezegd. Er is een punt achter gezet. De Schelde stroomt – net als de Seine – zoals het moet, volgens de bedding, het getij. Waar blijft de dood? Laat er vaart in komen. De dichter verlangt naar verlossing en wil langs de bedding van de doodsrivier gaan.
Nur Wahre Hände schreiben wahre Gedichte. Ich sehe keinen prinzipiellen Unterschied zwischen Händedruck und Gedicht.
(Paul Celan)
Wat bij Celan handen zijn, is bij Goedeseune water en het is een hand die het gedicht in het water schrijft, zoals Jezus bij Achterberg in het zand. Leven en dichten vallen bij beiden samen. Tot in de dood.
15 augustus jl. was het honderd jaar geleden dat de dichter en theoloog Willem Barnard/Guillaume van der Graft werd geboren. Dit werd alom herdacht en zal medio 2021 resulteren in de uitgave van al zijn kerkliederen o.d.t. In wind en vuur bij Skandalon.
In maart 2000 verscheen mijn recensie van de Nederlandse vertaling en handelseditie van Maria Pfirrmanns oorspronkelijk Duitstalige dissertatie over Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Barnard/Van der Graft (in: Quadraatschrift).
T.g.v. zijn 100ste geboortedag herplaats ik die hier in een wat uitgebreidere vorm.
Denk mijn naam wanneer ik dood ben, denk mijn naam maar roep mij niet, ik ben vergeten hoe ik heet.
En denk aan mij hoe dwars ik was, hoe tuk op taal en onzeker en dat ik van je hield met huid en ziel
Maar roep mij niet, lief, roep mij niet, ik ben vergeten hoe ik heet.
Toen ik de ondertitel van Pfirrmanns boek las, schrok ik toch wel even; het was de schuine streep die het hem deed: de dominee Barnard en de dichter Van der Graft onder één noemer gebracht – is dat wel de bedoeling van een pseudoniem? Ook maar even verder doordenkend, corrigeerde ik mijzelf meteen: het gebruik heeft goede papieren, want de Verzamelde Liederen en Verzamelde Gedichten werden in 1982 immers al onder één naam, die van Guillaume van der Graft, gepubliceerd. Het was ook hieruit dat Gerrit Komrij vijf gedichten koos voor zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Ook André Troost had in zijn dissertatie (1998) overigens voor dezelfde wijze van vermelden, met een schuine streep ertussen, gekozen. Uitgeverij Skandalon kiest voor een iets andere oplossing voor hun In wind en vuur: de naam van Willem Barnard staat groot op het omslag, en Guillaume van der Graft wat kleiner eronder.
Het uitgangspunt van Maria Pfirrmanns boek is, dat Van der Grafts gedichten liturgisch zijn gekleurd en Barnards kerkliederen voluit poëzie zijn. Iets wat je al gewaar wordt uit de keuze die Komrij maakte. De gedichten en de kerkliederen horen bij elkaar als een tak aan een boom; een grote boomstam en een kleinere tak, als bij In wind en vuur.
Voor de duidelijkheid is het boek opgebouwd uit twee gedeelten: een behandeling van zes vroege gedichten (‘Woorden van brood’) en een behandeling van dezelfde motieven zoals die in enkele kerkliederen voorkomen.
Het hemelse Jerusalem
Een thema dat in beide delen terugkeert, is bijvoorbeeld dat van de stad: het hemelse Jerusalem en de aardse werkelijkheid. Het thema komt voor in het gedicht ‘Eucharistie 2’ en Lied 173 uit het Liedboek voor de Kerken. In beide gevallen wijst Pfirrmann erop dat Barnard in Rotterdam is geboren en in Amsterdam heeft gewoond en gewerkt en daarom een stadsmens kan worden genoemd. De uiteindelijke conclusie is, dat ‘het hemels Jerusalem (…) als in een visioen [wordt] gezien als vervulling van lichamelijk-aardse verlangens’ (p. 122).
Het is een thema dat ook terugkomt in een mooi ‘Over Willem Barnard (1920-2010)’ van Wiel Kusters op de website Neerlandistiek (15 augustus jl.). Kusters schrijft dat Willem Barnard, alias Guillaume van der Graft, ‘een eigen – spirituele – dimensie gaf aan de materialistisch opgevatte “lichamelijkheid” uit de taal- en poëzieopvattingen van zijn experimentele generatiegenoten, de Vijftigers’.
Vooral theologie
De wijze waarop Maria Pfirrmann de thema’s uitwerkt, is zeer toegankelijk voor iedereen die van theologie en dichtkunst houdt. Mede de nadruk op het eerste, want al zegt zij verschillende keren dat vorm en inhoud in Barnards werk een eenheid vormen, echt uitgewerkt wordt dit niet. Hooguit als totaalbeeld (‘Eucharistie 2’ als een drieluik bijvoorbeeld), maar niet of nauwelijks op het terrein van metrum en andere technische zaken. En dat terwijl, zoals Ria Borkent in Liter (15 augustus jl.) schreef: ‘Willem Barnard was theoloog, maar vervreemd van de onmusisch geworden theologie. Hij voelde zich meer thuis in het huis van de poëzie en liturgie. De Heilige Schrift was allereerst (Bereshit – In den beginne, In beginsel, Van hoofde aan) geschreven door een dichter – God was een dichter en geen theoloog, want die laatste brengt, net als de ochtendkrant, je gedachten in de war.’
Natuurlijk heeft dit veel te maken met Pfirrmanns theologische achtergrond. Want als er één ding duidelijk mag worden, dan is het wel mijn bewondering voor het feit dat ze, als Duitse die weliswaar onder meer in Amsterdam studeerde maar van huis uit toch niet vertrouwd was met de Nederlandse poëzie, toch dwarsverbanden – onder andere richting Nijhoff – wist te leggen die verhelderend werken. Dat zij daarbij omgekeerd in haar woordkeus hier en daar wat duidelijker terrein had mogen afbakenen, is ook een feit; een woord als ‘vitalistisch’ dat regelmatig valt, roept bij mij associaties op met de gelijknamige stroming in de Nederlandse literatuur (Marsman) die, meen ik uit de context van Pfirrmanns betoog te mogen opmaken, toch niet wordt bedoeld.
Dit zijn slechts enkele kanttekeningen bij een boek dat ik iedereen van harte aanraad te lezen, dankzij én ondanks de vertaling van Sytze de Vries die met name aan het begin werkt als een palimpsest waarbij door het Nederlands nog het originele Duits heen lijkt te schijnen. En zeker ondanks de hoeveelheid fouten die onder tijdsdruk zijn blijven staan. Maar vooral dankzij de inhoud is dit boek een aanrader. Honderd jaar na de geboortedag van deze ‘moderne Kyrie eleisroeper’, zoals Sytze de Vries hem afgelopen zondag in de Dom in Utrecht noemde.
Maria Pfirrmann: Uw naam is met wijn geschreven. Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft
Uitg. Boekmakerij Gert-Jan Buitink en Uitgeverij Boekencentrum, 1999
ISBN 90-239-0672-1
Op 14 februari jl. hield ik ’s middags een inleiding in het Huis van de levenskunst in de Bethelkerk in Amsterdam Oostzaan (zie foto links, EvS). Op verzoek van ds. Trinus Hibma werkte ik het thema ‘heidendom’ uit, naar aanleiding van mijn boek over Henk Vreekamp (Mythe, mysterie, mystiek) dat verleden jaar verscheen bij KokBoekencentrum. De vraag was: ‘Hoe kijken we in de huidige samenleving naar onze heidense roots? Vormen ze een breuk of een andere manier van kijken?’ Een gedeelte uit deze inleiding over bovenstaande vraag breng ik hier als blog. Plompverloren, midden in het hier iets aangepaste en met reacties aangevulde verhaal vallend.
Het eerste dat bij mij als voorbeeld van een doorgaande lijn bovenkomt, zijn de kerken die gebouwd zijn op, of aan ‘tempels van afgoden’, zoals paus Gregorius dat noemde en – sterker nog – ook goed vond dat die zo werden gebouwd, mits de kerk werd gewijd. Een mooi voorbeeld in Nederland is de Grote Kerk in Elst, tussen Arnhem en Tiel. Onder de kerkvloer vond men in 1947 de resten van twee Romeinse tempels, uit circa 50-100 van de gewone jaartelling. In de vroege middeleeuwen bouwden de eerste christenen op die resten een zaalkerk, die later in Romaanse stijl werd vergroot. Ook daarvan zijn de resten nog te zien in wat uiteindelijk tot een gotische kerk werd uitgebouwd.
Een historische opvatting Je kunt óók zeggen dat hier geen breuk tussen heidense tempel en christelijke kerk is aangebracht, maar dat is er sprake is van een doorgaande lijn. Dat is een manier van denken die we kennen uit de boeken van de negentiende eeuwse Zwitserse historicus Jacob Burckhardt. Hij benadrukte de continuïteit en waarschuwde tegen harde, revolutionaire breuken. Als je me nu vraagt: Waar zie je dat in de geschiedenis en in de huidige samenleving, dan denk ik respectievelijk aan de middeleeuwen en aan de Arabische lente.
Wat het eerste, de middeleeuwen betreft, denk ik aan wat romancier Stefan Hertmans beschrijft in zijn roman De bekeerlinge. Een christelijke vrouw bekeert zich tot het jodendom, en Hertmans beschrijft dit als ‘een religieus alternatief voor de onrust en het geweld van de christelijke wereld’, een perspectiefwisseling. Hertmans concludeert, met Burckhardt: ‘Er loopt geen breuk (…) door de geschiedenis’. Dat Burckhardts opvattingen overigens ook een conservatieve achtergrond kennen, bleek gisteren nog weer eens uit een recensie van een boek van hem in dagblad Trouw. Het tweede voorbeeld betreft de Arabische lente. In de slipstream daarvan voltrok zich een zachte revolutie die zich afspeelde op internet, waardoor iedereen – mits er geen censuur wordt toegepast – kennis kon maken met andersoortige ideeën. Ook hier gaat het om een alternatief, een seculier alternatief in dit geval voor onrust en geweld, en ook hier is sprake van een andere manier van kijken.
Door te spreken van vóór en ná, of het nu gaat om de kruistochten, de Arabische lente, de Tweede Wereldoorlog of de Wende, geef je tussen twee haakjes impliciet aan, dat je het voorspel tot die omwentelingen ontkend. Zo begint Johan Huizinga – een leerling van Burckhardt – zijn boek In de schaduwen van morgen (1935), dat onlangs opnieuw is verschenen bij ISVW Uitgevers, met: ‘We leven in een bezeten wereld en we weten het’. Let wel: dat was in 1935!
Niet-historische opvattingen Er bestaan denk ik wat betreft de verhouding tussen het heidense- en christelijke denken, – om me daartoe te beperken – nog twee andere, niet historische opvattingen. De eerste voert ons terug naar het eind van het boek Als Freyja zich laat zien van Henk Vreekamp, waarin het over het visioen van de doop van Freyja gaat.
De tweede zou ik een symbolistische willen noemen, die uitgaat van gelijktijdigheid. Ik doe dat met in het achterhoofd de titel van een boek van de in oktober 2019 overleden dichteres en essayiste Anneke Reitsma: De poëzie van Ida Gerhardt in symbolistisch perspectief. Wat zij in Gerhardts poëzie zag, was onder meer suggestie en metafysische gerichtheid, – naar hetgeen dat boven ons uitgaat. Je moet je er als lezer van bewust zijn, dat poëzie op meerdere niveaus kan worden gelezen; het kan gelijktijdig naar meerdere voorstellingen verwijzen. Naar – vul ik in – een heidense én naar een christelijke.
Er worden zo nieuwe verbanden bloot gelegd, zoals Ede bij Vreekamp symbool stond voor Eden en het Kootwijkerzand, het enige woestijngebied in Nederland, voor de woestijn in Israël. Daarvoor is verwondering een vereiste, namelijk om in het alledaagse iets anders te kunnen zien. Denk bijvoorbeeld aan het gedicht ‘De disgenoten’ van Gerhardt, waarin een eenvoudig gedekte tafel de Avondmaalstafel blijkt te zijn.
Et voilà, in de woorden van W. Dekker in een recensie over Vreekamps De tovenaar en de dominee (in: Kontekstueel, november 2010): ‘In de[ze] mystiek komt de door de openbaring geheiligde mythe terug (…). In door de openbaring worden beide (mythe en mystiek) geheiligd’. Waarmee alle drie uit de titel van mijn boek (mythe, mysterie, mystiek), of: verleden, toekomst, heden weer bij elkaar zijn gebracht. Ik had namelijk eerder betoogd, dat deze drie in het denken van Vreekamp eigenlijk niet los van elkaar zijn te zien, hetgeen in de vragen na de pauze werd bewaarheid.
Daarin ging het niet alleen over zijn visie op het heidendom, die door mij was uitgewerkt en die voor sommigen vreemd bleef, tot in zeer felle bewoordingen aan toe, maar vooral ook over zijn visie op het jodendom die in verschillende opmerkingen helaas wat dreigde te ontaarden (hier is nog steeds werk aan de winkel!), zijn visie op het Palestijnse vraagstuk, en – daar had ik eigenlijk al dan niet terecht geen aandacht aan geschonken – op human interest-vragen aangaande Vreekamps leven en sterven.
Conclusie
Als je dan tenslotte vraagt wat het heidendom (en ook het christendom overigens) in de huidige, seculiere samenleving kan betekenen, dan vind je in de beelden van Gerhardt, en ook van bijvoorbeeld Nijhoff, denk ik het antwoord: ze doordringen elkaar wederzijds.
Dat is de Sjechinah, de inwoning van God in het alledaagse, en dan mag je voor heidens in dit verband in onze tijd ‘seculier‘ lezen, want het gaat al lang niet meer alleen om Noordse heidenen als Freyja, om heidenen als de nazi’s bij de theoloog Miskotte (Edda en Thora, 1939) of om Apollo, Dionysus en Aphrodite bij de filosoof Simon IJsseling of om – zoals iemand van de ruim twintig toehoorders zei – ‘barbaren’.
Het gaat om een andere manier van kijken. Niet wegkijken maar kijken, góed kijken. Niet alleen naar ‘de’ heiden buiten ons (oorspronkelijk een bewoner van de heide), maar ook naar de heiden in ons. Vreekamp noemde zichzelf een heiden-christen die werd uitgedaagd door het jodendom. Hij erkende dat er twee zielen in zijn borst huisden: het heidendom en het christendom.
We kunnen in deze wereld niet zonder elkaar, heiden, jood en christen, om de schepping te helpen voltooien en tot zijn bestemming te brengen. Een opdracht, een mitswa zou de jood zeggen, die ons allen aangaat, wonend in één stad, in één wereld, zoals Ambrogio Lorenzetti het als een visioen à la Freyja schilderde op de lange wand in het stadhuis van Siena.
Opvallend is dat Lorenzetti ook niet-religieuze onderwerpen bij de kop pakte, wat in zijn tijd (ca. 1340) nog niet was vertoond. Het goede bestuur van de ideale stad die hij verbeeldt, laat alle mensen genieten van de oogst van hun akkers, van de wijn van het Koninkrijk en het brood uit de hemel. Sy hit swa, moge het zo zijn, zoals Vreekamp zijn Als Freyja zich laat zien eindigt. Zonder punt. Om het open te laten.
Al eerder blogde ik over De glanzende kiemcel van Simon Vestdijk in verband met drie ochtenden van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) door Wessel ten Boom daarover in de Amsterdamse Thomaskerk. Dat was in algemene zin én in relatie tot het denken van Joh. Huizinga.
Nu over de tweede ochtend in het bijzonder. Een sonnet van E. du Perron, ‘Een vrouw’ (uit: Parlando, 1941) deed heel wat stof opwaaien. Bij de mannelijke deelnemers op de apenrots in het bijzonder. Ik herkende mijn moeder in het gedicht.
Hoe zit dat nu? Eerst het gedicht zelf, dan de heftige uitleg tijdens de bewuste zaterdagochtend en dan mijn interpretatie.
Een vrouw
Haar smal gelaat, onder de grijze haren,
smal, bleek en moedig, is mij toevluchtsoord,
een blanke koepel, hoog en ongestoord
door ’t dom geraas, de harteloze gebaren.
Het ware onnodig dat zij met één woord,
voor mij alleen, de stilte ging verklaren,
ik ken de droom, die somtijds komt gevaren
diep in haar blik, en éven haar bekoort.
Haar leven ging, zij heeft het niet gegrepen,
en wat haar toeviel, zal zij verder slepen,
met liefde zelfs, met simpelheid vooral.
Want deze vrouw, zozeer een vrouw gebleven,
straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven,
boven de roes en boven het verval.
De mannelijke deelnemers, die steeds uitgelatener werden, vonden het maar een ouderwets gedicht over een passieve vrouw. De psalmzingende vrouw van Nijhoff was de gespreksleider, een predikant, liever. Honing om de mond smeren …
Het zijn interpretaties die, dunkt mij, méér zeggen over onze tijd waarin mannen niet langer geassocieerd willen worden met vermeende vrouwonvriendelijke gedichten. Maar ís het gedicht zo vrouwonvriendelijk?
Het gedicht heet, om te beginnen, ‘Een’ vrouw. Dus niet: ‘De’ vrouw. Volgens Viktor van Vriesland, een vriend van Du Perron, gaat het in Parlando om de moeder van de dichter, die hij mist. Van Vriesland trekt overigens ook een parallel met het werk van Nijhoff, maar dit terzijde.
Voor mij kwam de herkenning vooral na de volta. Een vrouw die, gelijk mijn moeder, het leven niet heeft gegrepen. Niet kón grijpen, getekend door de Tweede Wereldoorlog als zij was. En ik bleek niet bij machte haar ertoe aan te zetten. Dat niet-grijpen heeft niets met seksualiteit te maken, zoals op de apenrots werd betoogd.
Hoe liefdevol zijn de laatste regels. Over een vrouw, die zacht en warm straalt, over de dood heen.
In de recente dichtbundel Hogere natuurkunde (2019) van Ellen Deckwitz, waarover ik ook al eerder blogde, komt een soortgelijk beeld van de ‘Moeder (1952)’ voor, al even zwijgend en stil:
Trommelvliezen van beton,
schouders vol knopen
rug gekromd als een vraagteken,
van het raden naar wat je wordt bespaard
door er niet met je over te praten.
Leef dan
roepen ze
Geniet dan,
(Anders is echt alles voor niets geweest kleintje.)
Een kind van de tweede generatie, die moeder, die het klappen van de zweep meekreeg. Mijn moeder was van de eerste generatie, maar elk woord klopt, elk woord past. Zowel die van Du Perron als van Deckwitz. Ouderwets? Nee. Het zijn moeders van alle tijden die aan het leven hebben geleden.
Blog n.a.v. komende concertserie met de zes Concerti armonici van Unico Wilhelm van Wassenaer door het Amsterdam Baroque Orchestra o.l.v. Ton Koopman.
Eens in de maand leidt ik een muziekclubje in een verzorgingshuis.Nog nooit heeft een middag zoveel stof doen opwaaien als uitgerekend eentje over barokmuziek in de Nederlanden. Ik had gekozen voor muziek van Carel Hacquart, Unico Wilhelm van Wassenaer en Pieter Hellendaal. Heel onschuldig, zou je denken, maar daar dachten de mensen uit ‘mijn’ clubje heel anders over.
Ze vonden de muziek ‘saai’, ‘overladen door een adellijke parfum’, ‘afstandelijk’ en ga zo maar door. Die componisten hadden volgens hen hun oren laten hangen naar hun opdrachtgever/mecenas (twee advocaten, in het geval van Hacquart). Alleen Hellendaal leek in eerste instantie de toets der kritiek te kunnen doorstaan.
Kwam het nu omdat ik had verteld dat Van Wassenaer van adel was en dat ze daar niets mee hadden, en dat Hellendaals muziek soms lekker tegen volkse, ruige muziek aanhing en door iemand als de violiste Antoinette Lohmann ook als zodanig wordt uitgevoerd?
Toen kwam er opeens de mening van een mevrouw die vond dat die Hacquart het eigenlijk toch ook wel heel góed had gedaan: ‘Want die twee viola da gamba’s die cirkelen zo mooi om elkaar heen, die gingen met elkaar in gesprek’. Een schitterende constatering van iemand die goed had zitten luisteren – daar doe je het voor, voor zó’n gesprek. Ik ging helemaal vrolijk naar huis, en de ouderen hoop ik uiteindelijk ook. Een ervaring rijker.
Het deed me een beetje denken aan het gedicht ‘Mozart’ van Martinus Nijhoff, waarbij het de vraag is en blijft of hij hem wel recht heeft gedaan, zoals wij die middag de muziek van met name Unico Wilhelm van Wassenaer. Het luidt aldus:
Het vroege zonlicht trilt in de cypressen,
Drijft als een blonde schaduw over ’t gras En stroomt, huiv’rend in ’t hooge vensterglas, In ’t blank boudoir der grijzende comtesse.
Dezelfde dag moest steeds opnieuw gebeuren, – Hoor den gekooiden vogel boven haar – Weer buigt haar witgepoederd kapsel naar ’t Borduurwerk van verguld en bonte kleuren.
Op ’t zelfde uur wordt iemand ingelaten Die zwijgend buigt en voor ’t klavier zich zet, En uit het oude hart van ’t zwak spinet Waait de verwelkte geur van een sonate.
Zij volgt zijn handen langs de gele toetsen, – De thema’s keeren telkens weer terug – En ziet door ’t zijraam de oprijlaan, de brug, De wandelaars, de miniature koetsen.
Gedicht Achterberg op de linker zijgevel van het oude stadhuis in Wijk bij Duurstede (foto: Els van Swol)
In 2012 reisde ik met een vriendin het boek In de voetsporen van Gerrit Achterberg van Wim van Amerongen na. T.g.v. het feit dat het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie het programma voor de winter en het voorjaar 2016 bekend heeft gemaakt, plaats ik hier enkele aantekeningen die ik maakte naar aanleiding van deze vakantie. Met het oog op de avond op 5 april a.s. door Martien Brinkman over Achterberg (Thomaskerk, Amsterdam, 20.00 uur).
Ter voorbereiding van het reisje sprokkelde ik van alles bij elkaar dat ik van en over Achterberg heb. De recensie van de reisgids van Van Amerongen, een groot artikel van Willem Jan Otten, een klein stukje in het activiteitenoverzicht van de Stichting Collage/OSG (januari/februari 1997). Hierin wordt geciteerd uit een boek van Theo de Boer, met wie we in het Leerhuis niet alleen Levinas maar ook gedichten lazen. De titel van het boek is Langs de gewesten van het zijn, dat is ontleend aan een gedicht van Achterberg:
SPIEGELING Langs de gewesten van het zijn drijven de resten van uw wezen als vlijmen pijn en vleuglen vrezen. Het is misschien alleen de schijn van eigen overblijven tegen zijn einde, uit de rijke mijn van het geheugen saamgelezen
De Boer beschouwt Achterberg niet in de eerste plaats als een religieus dichter, maar volgens hem kunnen we het gedicht ‘wel lezen als een beschrijving van onze situatie na de dood van “God”.’
Ik herlees uiteraard meer gedichten en bundels van Achterberg. Om te beginnen de bundel Radar (1946). Toch kun je hier wel, denk ik, het eerste gedicht meteen religieus duiden:
Gij hebt uzelve saamgesteld met dit, wat om mij heen de wereld heet; naald in een hooiberg, die ik vind op ieder punt waar ik het lied beginnen laat, gij hebt u niet verborgen voor mijn oog en hand: starende tast ik door de brand der stof om u geheel en al te isoleren van ’t heelal.
Volgens Martinus Nijhoff is het ‘opvallend hoe zelden zijn werk Oudtestamentische motieven optreden, en hoe sterk het zoveel universeler en kernachtiger Nieuwe Testament hem aanspreekt.’ Toch buitelen in dit gedicht mijns inziens panentheïsme (r. 1-2), inderdaad Nieuwe- (r. 3) maar ook Oudtestamentische beelden uit de Psalmen (r. 5-6) en de Kabbala (slot) over elkaar.
Op zoek naar de volgende bundel die ik wil gaan lezen, rolt een knipsel uit de Verzamelde gedichten. Uit Trouw (20 januari 1994):
REFLECTIE Een naam van iemand die niet meer bestaat blijft soms nog lang onder de mensen, hoewel er niets meer is te wensen wat wederzien of werkelijkheid aangaat. En de gedachten die hij achterlaat verliezen hun remiscenzen. Maar ik bezit u in de lenzen van dit volmaakt projectieapparaat. De woorden draaien om hun as en brengen u automatisch op de wereldwand, waartegen gij onmiddellijk gaat leven. Zonder zich met de tijd te moeten mengen is hun betekenis intact gebleven. God heeft een buiten- en een binnenkant.
Dit keer geen toelichting van Theo de Boer, maar van de theoloog Lex Boot. Hij legt evenwel, net als De Boer in ’t vervolg van zijn uitleg, een verbinding tussen het ‘alledaagse en de transcendente Werkelijkheid. Daar liggen bronnen van spirituele ervaring. Ervaring is eigenlijk nog een plat woord; “bevinding” heette dat in sommige kringen, en ik vind dat eigenlijk niet eens zo slecht.
Wie zijn projectielicht ontsteekt (dat heet geloven), zal aanschouwen. Geloven maakt je tot volmaakt projectieapparaat, wat bijbels gezien betekent: met een onverdeeld hart, op één doel gericht (Hebreeuws: taniem). Anders verstrooit het licht naar alle kanten en verliezen we in de mist elke oriëntatie.’
Eigenlijk sluit dit gedicht en deze uitleg ervan naadloos aan op een preek van 22 juli 2012 in de Amsterdamse Oude Kerk door ds. Eddy Reefhuis. Dit n.a.v. de tekst God is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis (I Joh. 1:5).
Gods licht straalt over ons. Hij zet ons in het licht, opdat wij dit ook uitstralen, reflecteren. Dat wil het delen van de vijf broden en de twee vissen zeggen (Marc. 6:30-44). Dat wil echter niet zeggen, dat er geen duisternis is (vs. 8 e.v.). Iets dat Achterberg maar al te goed wist. Roland Holst vond het woord hiervoor, in zijn tafelrede t.g.v. Achterbergs vijftigste verjaardag (in 1955): ‘een scheur licht’ – met een reminiscentie aan het gedicht Eben Haëzer, waarin Achterberg het heeft over een ‘richel licht.’ Het viel me toe, toen een boek uit de kast rolde: Een verbeelde God. Joh. Goud vergelijkt er de poëzie van Achterberg in met die van de in juli 2012 overleden Kopland: ‘Achterbergs poëzie is dramatischer en tragischer dan de observerende, naar verstilling zoekende gedichten van Kopland (…). Soms overwint ze de tragiek van het gespannen hopen en het vruchteloos verlangen.’ Beide dichters zijn me lief.
En nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
(M. Nijhoff: Awater)
Altijd ben ik al gegrepen geweest door collages in het algemeen en die van Kurt Schwitters (1887-1948) in het bijzonder (zie afb.). Geen wonder dat ik blij ben met het thema van Uitgelicht van Kunstbeeld, het tijdschrift over kunst van nu (nr. 9/2014): de (foto)collage. En geen wonder dat ik destijds, in 2000 uitzag naar een overzichtstentoonstelling met werk van Schwitters in het Stedelijk in Amsterdam.
De liefde is begonnen toen ik als kind longontsteking had en mijn vader ter afleiding thuis kwam met nagenoeg de complete Encyclopedie voor jongeren. Een oorspronkelijk Italiaanse serie, voor Nederland bewerkt door W.A.C. Whitlau, die onder andere bekend werd door zijn publicaties over de joodse traditie.
Wat in het eerste deeltje, Schilderen, tekenen, beeldhouwen stond over de collages van Kurt Schwitters, is mij altijd bijgebleven: ‘De collage is een echte moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien’ (Zeist, De Haan, 1965, p. 143).
Modern dient hier te worden opgevat als ‘modernisme’, in de zin van dubbelzinnig, door de tegenstellingen tussen de verheven metaforische en de triviale betekenis die materialen in de werkelijkheid hebben, zoals ook bij het taalgebruik van Martinus Nijhoff in Awater.
Schwitters was getekend door zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog, zoals Nijhoffs gedicht ondenkbaar is zonder de context van de crisisjaren erbij te betrekken.
In de eerste zaal van het Stedelijk Museum hing Merzbild Ib (1919) met als bijschrift een tekst van Schwitters zelf: ‘Alles was toch al kapot en het was nodig om uit de scherven iets nieuws te bouwen’, zoals Nijhoff de puinhopen van de crisisjaren gebruikte om iets nieuws mee te maken.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, lazen we op een tekstpaneel in de laatste zaal, werkte Schwitters door aan ‘zijn droom om een nieuwe wereld te scheppen.’ Een van de sculpturen die hij dan maakt, heeft geen titel – maar wel een veelzeggende ondertitel: Kathedraal (1941-’42). De omgekeerde vorm van de toren komt als een pijl die inbreuk in het leven doet zoals in Ovaal uit hetzelfde jaar. Op deze collage zien we ook een veertje.
Ik denk dan ook niet dat de folder bij de tentoonstelling helemaal gelijk had, wanneer wordt gezegd dat Schwitters zich niet al te veel afvroeg ‘of combinaties inhoudelijk of stilistisch wel bij elkaar passen’ en dat ‘het belang van betekenissen in zijn collages (…) door alle onderdelen gelijkwaardig te maken’ eerder wordt gerelativeerd. Eerder het omgekeerde. Natuurlijk, op zich is ironie één van de kenmerken van het modernisme en bovendien, als we een biografie over Nelly van Doesburg, waar Schwitters veelvuldig in opduikt, mogen geloven ook een karaktertrek van Schwitters. Maar toch.
Eerder verschenen, en hier in iets gewijzigde en aangevulde vorm opnieuw geplaatst, in: Quadraatschrift maandblad van het Centrum voor Leren en Vieren (juni 2000, p. 6).
Het werk van de schrijver Willem Jan Otten (zie afb.) is de meest intrigerende mengeling van Grieks en christelijk denken die ik in de recente Nederlandstalige literatuur ken. Hier is een auteur aan het woord die bij beide te rade gaat. Hij is zich bewust van het Griekse noodlot en de Bijbelse vrijheid.
Al op de eerste pagina van zijn boek De letterenpiloot (1994) heet het: “Juist als het verloop van iets onafwendbaar is, volharden mensen in de voltooiing ervan”. Zoals Willem Jan Otten als kind tot 100 door bleef tellen, al riep zijn moeder hem steeds dwingender en voelde hij wel degelijk dat er iets dreigde (p. 232), namelijk de op handen zijnde scheiding van zijn ouders, zodat hij verder zou moeten leven “bij de gratie van een kofferklik” (De nachttrein, 1988).
Toch zijn de situaties die Willem Jan Otten in zijn werk beschrijft niet door een anoniem lot of Griekse god opgelegd, maar veroorzaakt door de vrijheid van handelen van de mens. Of door het niet-handelen, zoals in de roman Ons mankeert niets (1994). Hierin beschrijft Otten dat huisarts Justus Loef de zelfdoding van zijn voorganger, Berend Daan, wellicht had kunnen voorkomen. Loef is gevraagd om de volgende dag om half 4 bij dr. Daan op huisbezoek te gaan, maar voelt waarom er in een (aristotelisch!) etmaal tussen moet zitten. Toch komt hij niet in actie, en kijkt telkens naast de klok aan de muur van zijn spreekkamer. “Net als de ster die pas zichtbaar wordt wanneer ernaast wordt gekeken” (Een mens van horen zeggen, p. 29). Zo ontkomt hij eraan dat het onvermijdelijke tot zijn bewustzijn doordringt.
‘Bewustzijn’ dient bij Willem Jan Otten te worden opgevat in de betekenis van het gericht-zijn op de wereld van de Ideeën in de zin van Plato, die “aan ons denken, en dus aan ons leven richting en zin geeft” (De letterenpiloot, p. 242). Hierbij moeten we beseffen, dat in de visie van Otten en andere filosofen de Idee voor ‘God’ staat.
Bij het bewustzijn gaat het om zien en horen, gezien en gehoord worden. Vanuit dat besef moet dan ook de titel van Ottens toneelstuk Lichaam & Blik (1986) worden opgevat. Ook kan het geen toeval zijn, dat de eend in zijn sterk aan Nijhoff herinnerende epische gedicht De eend (1975) alleen al door te zien is veranderd, “zoals ook een kind / Na het zien, voor het eerst, van de sneeuw”. Het bewustzijn is met andere woorden verinnerlijkte verbeelding, zoals Desdemona in haar hart het ware voorkomen van Othello waarnam.
In de roman De wijde blik (1992) gaat het zelfs om een blinde vrouw, terwijl de hoofdpersoon in het toneelstuk Een sneeuw (1983) na een operatie niet langer kan praten. In dit familiedrama komen in verhevigde mate alle hiervoor genoemde elementen terug: de zelfdoding van de hoofdpersoon, Panda, die het niet kan verwerken dat kamparts Heinrich Schmidt uit Majdanek van oorlogsmisdaden is vrijgesproken, het feit dat de naoorlogse Thomas náást het krantenbericht daarover leest en het zo niet tot zich door laat dringen, de sneeuw die samen met de entree van Bibi, die het Jappenkamp overleefde, een dramatische wending aan het verloop geeft.
Zo is er in zowel Ottens gedichten, romans, essays en toneelstukken sprake van een schitterende eenheid tussen vorm en inhoud, gedragen door de Griekse tragedieschrijvers en de oudtestamentische verhalenvertellers. Het is terecht dat hij de P.C. Hooftprijs 2014 ontvangt!
Boekbespreking zoals gepubliceerd in: Quadraatschrift februari 1997, p. 12-13.
Op dit moment zijn er veel herhalingen te zien op de televisie. Soms tref je het met programma’s die je om één of andere reden hebt gemist, en die je wel degelijk iets te zeggen blijken te hebben.
Het begon met de documentaire Cees Dam – Vrijheid van morgen van Ingeborg Brunt en Eric Blom (AVRO, 7 juli 2013). De architect Dam sprak over de dubbele zuilen die zijn werk kenmerken (zie afb. Stopera, Amsterdam). Zij leveren, meer dan een enkele zuil, volgens hem spanning op, leiden tot een ruimtelijk effect waar licht en schaduw hun spel kunnen spelen.
En het eindigde met een mooi interview van Annemiek Schrijver met de veelzijdige Dominicaan Henk Jongerius (IKON, 20 juli 2013). Jongerius las het gedicht De eenzame van Martinus Nijhoff voor en wees op de chute tussen de twee kwatrijnen en de twee terzinen van het sonnet: “Het besef wordt niet verwoord”:
Ik ben een stille man waar God mee speelt, Zoodat ik ’t leven als een waanzin zie –
Maar soms is alles schoon en alles goed:
Ik sta voor ’t raam, en hoor een melodie Die in me dringt en mijn hart bersten doet:
Hoor hoe hiernaast een kind piano speelt –
In de witregel ontstaat ruimte, kracht ook. Zoals Maarten den Dulk het verwoordde (http://www.tijdschriftschrift.nl, nr. 238, download) met betrekking tot de lege ruimte tussen Leviticus 13 (de patiënt) en 14 (het herstel van de communicatie). Den Dulk schreef over een lege ruimte waarin te leven valt. Want met alle waanzin is er soms een besef van schoonheid, waarheid en goedheid. In het licht dat valt tussen een dubbele zuil of in een melodie die binnendringt bijvoorbeeld.