In de grandioze roman Leven & lot van Vasili Grossman komt een opvallende waarneming voor. De verteller ziet twee mannen over straat lopen: de één is als een uitroepteken, stram rechtop. De ander als een vraagteken, met gekromde rug. Zo ziet de ik-persoon ze – hoe ze zichzelf zien blijft onvermeld. En aan een helemaal ‘in’ zijnde opvatting dat mensen met een ziekte of handicap er zijn om voor hun medemensen vraagtekens bij de vanzelfsprekendheid van het leven zetten, alsof ze daar hun bestaan aan danken, raakt Grossman gelukkig helemaal niet.
Omdat Grossman met die beelden komt, en het verder open laat, kun je er je eigen fantasie op los laten. Een punt? Ik heb een kromme of scheve rug. Punt. Naar is dat wel handig? Je kweekt er geen begrip van je omgeving mee. Een komma? Dat gaat al een stap verder.
Allemaal doen ze denken aan wat in de retorica elaboratio wordt genoemd, de invulling van détails. In een serie radio-uitzendingen is daar eens een sprekend voorbeeld van gegeven aan de hand van de toepassing van dergelijke retorische stijlfiguren in de muziek. Met name Psalm 130 uit de Pathodia sacra et profana van Constantijn Huygens: een uitroepteken (‘Heer, hoor naar mijn stem’) en een vraagteken (‘Wie zal dan standhouden?’). In het eerste geval klinkt het begin van de zin (‘Heer, hoor!’) een stukje hoger dan het vervolg (‘naar mijn stem’). Bij de tweede zin, met het vraagteken, blijft de vraag in de lucht hangen alvorens het antwoord, op een stijgende melodie, klinkt. De zin wordt afgesloten met een punt.
Maar wat nu als je die stramme en die krom lopende man nu eens met niets vergelijkt? Niet met een uitroepteken, niet met een vraagteken. En de constatering niet met een punt afsluit. De dichter Paul Celan eindigt zijn gedichten vaak zo – door ze open te laten. Een letterlijk en figuurlijk open eind:
Diep in de gloeiende
lege tekst,
op fakkelhoogte,
in het tijdgat:
hoor je in
met je mond
De dichter Dick Hillenius deed het ook. Een gedicht zonder punt eindigen. Ik meende me te herinneren dat K.L. Poll er eens iets moois over heeft geschreven. Maar toen ik het desbetreffende boekje met zijn essays erop nasloeg, bleek het vooral over ‘De witte wereld van D. Hillenius’ te gaan. Over onvoltooide deelwoorden die laten ‘zien dat er een beweging aan de gang is, dat het gevecht met de omstanders in de gedichten niet beslecht wordt, maar alleen beschreven, als iets dat blijft doorgaan nadat het, bij wijze van momentopname, is geformuleerd.’
Geciteerd uit achtereenvolgens:
Leven & lot van Vasili Grossman, vert. door Froukje Slofstra. Uitg. Balans, 2008, p. 156.
Musiceren als Brugman, onder red. van Peter van Dijk, Gerard van der Leeuw en Jos Leussink. Uitg. KRO, 1981, p. 83-85.
Nachtgewaden van Paul Celan, vert. door René Süss. Eigen uitgave, p. 39.
De eigen vorm van K.L. Poll. Uitg. Meulenhoff, 1967, p.124 e.v.
Deze column verscheen in Wervelingen (zomer 2009) en wordt hier met toestemming herplaatst n.a.v. de presentatie van zestig psalmen in de berijming van Jan Pieter Kuyper, zaterdag 7 november 2015 in de Eben Haëzerkerk in Apeldoorn.