Het grootste geheim en het grootste wonder

Voor deze blog heb ik me laten inspireren door hoofdstuk 3, ‘Altijd weer nieuwe morgens’, uit de bundel Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard (Uitgeverij Vesuvius) en heb ik geput uit (gedeelten) van gedichten die dagelijks via een mail van ‘Laurens Jz. Coster’ via redacteur Raymond Noë tot mij komen.

Marcel Barnard schrijft in de tweede alinea van zijn hoofdstuk, dat ‘het grootste geheim en het grootste wonder van de schepping waarover ik niet uitgedacht raak [is]: dat God het woord, de taal, met zijn creatie heeft gedeeld’. Maar het is niet bij de enkele scheppingswoorden gebleven, het zijn hele werelden van verbeelding geworden, tot parallelle werelden aan toe. En zijn die ons dan niet boven het hoofd gegroeid? Moeten we die woorden niet, zoals Gabriël Smit (1910-1981) in Op mijn woord (1968) dichtte,

altijd vertalen,
loswrikken, ophalen, in ander water
overdoen, uitspoelen, afkrabben
en wachten wat in mijn handen
achterblijft?[1]

Er zit wantrouwen in de woorden, woorden die volgens Barnard ‘demonische trekken kreeg en mensen en leefomgevingen vernietigde’. Hierbij kwam een gedicht van R.M. Rilke bij mij boven, in een bewerking die Jacqueline van der Waals (1868-1922) ervan maakte en publiceerde in haar bundel Iris (1922). Ook daaruit een gedeelte, het eerste couplet:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.[2]

Toch bestaan er ook, schrijft Barnard, gedichten die ‘aan de rand van de gestructureerde wereld’ zijn geschreven en ‘een klankwereld openen, een ritmiek van een andere orde’ die zich heeft ‘losgezongen van de vaste betekenissen die aan de woorden worden toegekend’. En hij citeert dan het dada-gedicht van H.N. Werkman (1882-1945), dat mij ook via Laurens Jz. Coster bereikte en dat ik hier geheel, in een andere opmaak dan Barnard citeer:

Loemoem lammoem laroem lakoem
bergamotse pergolas
boestroem bastroem bestroem bostroem
arboesti arboesas
oemoem ammoem aroem akoem
postolorum postolas
akroem baroem fakroem faroem
synagobi syncopas
oeloem aloem oesdroem nosdroem
akolasi rabotas
oeldroes knoeldroes boeldroes moeldroes
pastellorum crammacas
oemboem hoemboem zoemboem boemboem
castranorum castrafas[3]

Barnard wil schrijven, maar – zegt hij – kan de woorden niet vinden. Hij ligt in bed en valt in slaap. Midden in de nacht komen die woorden, ‘alert en actief’ en vallen de angsten aan die hem ‘in de duisternis achtervolgen, de dromen’, waar hij ligt te roepen zonder stemgeluid. En ik denk aan het gedicht ‘De gil’ van  Agnita Feis (1881-1944) uit: Oorlog: verzen in staccato (1915). Alleen de vormgeving al zegt voldoende. Hieruit citeer ik het begin:

Een gil
snerpt rond
van noord
vaar zuid, 

van pool
tot pool.

’t Is geen
geluid.[4]

Het zijn de taalscherven waarin Barnard zegt te liggen, snippers waarin herinneringen omhoog komen. En dan komt een vriendelijkheid hem tegemoet en draagt hem naar de morgen. De woorden moeten worden opengebroken, zoals Gabriël Smit dichtte.

Barnard zoekt het ook in beelden, het beeld van Monets De brug en Hiroshiges Brug in de regen. ‘Een brug’, schrijft hij dan, ‘verbindt ons met een land aan de overkant’. Ik denk tenslotte aan een oud gedicht, van Julia Cornelia de Lannoy (1738-1782, zie afb.) voor de kerk van Noordeloos:

Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.[5]

Hoewel Barnard nog verder schrijft, lijkt dit me een mooie afsluiting van een blog over de kracht en de onmacht van woorden, maar altijd een mysterie. Uiteindelijk voorbij de taal, ‘waar wij thuis en vreemden zijn’.

 

[1] 8 oktober 2019.
[2] 4 april 2019.
[3] 26 februari 2020.
[4] 7 mei 2020.
[5] 30 oktober 2020.

Sjoerd Buisman

In Haarlem is momenteel (t/m 14 oktober a.s.) een tentoonstelling te zien onder de titel De Zwarte Madonna en de Troost. Op twee plaatsen pal bij elkaar: in De Vishal en in de Grote of St. Bavokerk. ‘Het zien van de tentoonstelling in De Vishal’, schrijft curator Alet Pilon, ‘moet een onverwachte ontmoeting worden met persoonlijke beleving en interpretatie’. Niet dat dit niet voor de Bavo geldt; daar is, aldus een bordje bij het uitsluitend nieuwe werk dat op dit thema is gemaakt – de Zwarte Madonna niet meer werkzaam. Ze ligt als schoonmaakster uitgeteld op de grond. Haar schoenen, haar laarzen zwerven door de kerk. Haar jas hangt aan een kapstok.

Daarentegen lijkt ze in De Vishal nog wel degelijk rond te zweven. Of haar geest tenminste. Ik ontmoet haar, waar Pilon toe uitnodigde. Onverwacht en vol vreugde. Met name twee tegenover elkaar gehangen werken van Sjoerd Buisman doen me wat: Egelantier Ouroboros (2017) en Aralia Spiraal Ouroboros (2018).

Het lijken op het eerste gezicht kleine versies van Ouroborus Arborum (aan de Amsterdamse Bijlmerdreef, foto links) of De Brug (foto rechts), maar door de context van de tentoonstelling – De Zwarte Madonna en de Troost – roepen ze andere emoties en ideeën op. Het is om te beginnen niet toevallig dat ze uit doornstruiken zijn gemaakt. Het eerste en oudste werk doet denken aan een doornenkroon, en in de verte zelfs aan de vorm van een Jodenster. Het tweede is ook vierkant gebogen, maar heeft een leeg midden.

Zo vult het eerste voor mij in wat onlosmakelijk met elkaar verbonden is: Jezus als jood, Jezus die lijdt en Zijn moeder Maria als degene die om hem weent, zoals Jezus met de lijdende op aarde méélijdt. En zo vult het tweede niets in, laat in het midden open als een soort hortus conclusus, de omsloten tuin waarin Maria verkeert. Ik heb het hier wel vaker over gehad, over dat lege midden, over die open plaats in het bos (tra), de ruimte die je opeens ziet als het cruiseschip waarop je zit zwenkt en een fjord zich voor je opent. De plaats waar volgens Philipp Blom de hoop zetelt. Of de troost. Of, zoals iemand anders eens zei, de nieuwsgierigheid, de barmhartigheid, de compassie en de empathie Dat is wat je er zelf in mag leggen, in dat lege midden of die open plaats en in De Vishal in Haarlem.

En voor wie er geen genoeg van krijgen: in het Kröller-Müller Museum is nog t/m 18 november a.s. een tentoonstelling met het schitterende werk van Sjoerd Buisman te zien.

Bruno Latour en John Rädecker

John Raedecker_Nationaal MonumentOp dit moment lees ik het pittige Wij zijn nooit modern geweest van de Franse filosoof Bruno Latour (1947). Hiervan is recent een nieuwe Nederlandse vertaling uitgekomen, in de serie ‘Boom Klassiek’. Het boek interfereert met een tentoonstelling die ik in dezelfde tijd bezocht: ‘Wonen in de Amsterdamse School’ in het Stedelijk Museum (nog t/m 26 augustus 2016).

Latour beschrijft de verhouding tussen natuur en cultuur. Moderne mensen denken volgens hem dat ze onderscheid tussen beide kunnen maken, maar in de praktijk is dat niet zo, want één en ander loopt voortdurend door elkaar.

Ik moet denken aan de beelden van John Rädecker (1885-1956) die ik in het Stedelijk zag. Hij behoorde tot De Nieuwe Kring, beeldhouwers en letterkundigen die de moderne samenleving bekritiseerden waarin de cultuur een steeds belangrijker plaats boven de natuur in ging nemen. Die kritiek valt uit zijn beelden af te lezen. Hij legde een voorliefde aan de dag voor hybride figuren, tussen mens en dier op een manier die voor die tijd ongekend was.

Ik lees in Latours boek (oorspronkelijk uit 1991) over de antimodernen, die ‘glashard geloven dat het Westen de wereld gerationaliseerd en onttoverd heeft, dat het de maatschappelijke werkelijkheid volgestopt heeft met koude en rationele monsters (…) en dat het de premoderne kosmos voorgoed heeft omgevormd tot een mechanische interactie van zuivere materie. Maar de antimodernen zien daar een ongeëvenaarde catastrofe in, en niet, zoals de moderniseerders, een reeks glorieuze, zij het pijnlijke veroveringen. De modernen en de antimodernen delen tot op de komma alle overtuigingen van elkaar.’

Dat geldt ook voor Rädecker, die na zijn aan de Amsterdamse School verwante werk (rond de jaren twintig) lid werd van de kunstenaarsvereniging De Brug, naar voorbeeld van Die Brücke in Duitsland. Hij stond toen voor een overgang tussen tussen natuur en cultuur.
Ook naar werk uit deze periode kijkend, en ondertussen het boek van Latour lezend, valt op dat één op één kan worden vertaald. Bijvoorbeeld wanneer Latour schrijft: ‘Wat doen de antimodernen (…)? Ze nemen de moedige taak op zich te redden wat er te redden valt: de ziel, de geest, de emotie, de interpersoonlijke relaties, de symbolische dimensie, de menselijke warmte, lokale bijzonderheden, de hermeneutiek, de marges en de periferieën.’

Latour concludeert dat de verdediging van die marges aan de randen van natuur en cultuur het bestaan van een totalitair centrum veronderstelt. Mijn gedachten gaan naar Rädeckers beelden aan het Monument op de Dam van J.J.P. Oud (zie foto), en ik kan alleen maar concluderen dat hij gelijk heeft, al relativeert hij het zelf: ‘Als [die] totaliteit een illusie is, dan is het houden van lofredes op de marges nogal belachelijk.’ Het zij zo.
Door een bezoekje aan het Stedelijk, en het lezen van Latour, ben ik Rädeckers werk opeens meer gaan begrijpen en waarderen. Het kan verkeren.

http://stedelijk.nl/tentoonstellingen/amsterdamse-school

Wij en zij – samen leren en leven

TalmoedEen paar staaltjes van hoe je kunt ‘lernen’ en ‘lehren’ vielen onlangs te lezen in het december-januarinummer van De Brug (SIVMO) en in een brief van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LAT&E). Over hoe je over ‘zij’ en ‘wij’ kunt spreken óók.

Om maar met het laatste te beginnen, wijs ik op het interview dat Max Arian voor De Brug had met de Israëlische journaliste Amira Hass. Daarin zegt zij op een gegeven moment: “Ze zijn heel slim, de Israëli’s, al die jaren van Talmoedstudie zijn niet voor niets geweest”. Ze – daar hoor ik niet bij. Het oude denken, zal ik maar zeggen.

Daar staan uitlatingen van twee jonge activisten van All that’s Left in een gesprek met Rick Meulensteen tegenover. Deze jonge mensen lezen de parasja of sidra van de week (gedeelte uit de Torah dat wordt gelezen) op een alternatieve manier, zodat de tekst levend wordt gehouden en een weg ten leven wijst. Zij willen een gesprek erover aangaan. Het nieuwe denken, zal ik maar zeggen.

Samen lernen en lehren, elkaar op weg helpen en scherpen. Want “elke sjoel, elke kerk (en ik vermoed ook) elke moskee heeft een leerhuis nodig, waar we de woorden leren spellen, met het oog op de eredienst maar meer nog met het oog op het leven”, zoals Wilken Veen aan het eind van zijn brief van LAT&E schreef. Over alle grenzen, in verbondenheid heen.

Lees de genoemde artikelen uit De Brug online: http://www.sivmo.nl/de-brug/