Karel Eykman en ‘Filter’

Soms krijg je als recensent ongevraagd iets toegestuurd waarvan de afzender hoopt dat je er iets mee doet. Zo kreeg ik onlangs het eerste nummer van jaargang 30 van Filter. Tijdschrift over vertalen van (vanaf nu) Stichting M10Boeken.
Opvallend – want ik vermeld altijd wel de vertaler van een boek en eventueel wat meer, maar een kenner van dit onderwerp ben ik zeker niet. Het is gissen waarom ik dit nummer kreeg (ter recensie voor 8WEEKLY), maar hier gaan we.

 

Mijn oog viel op een mooi onderscheid dat Ton Naaijkens maakte in zijn bijdrage Het vertaaljaar 2022. Het gaat over het werk van de verleden jaar overleden Karel Eykman (1936-2022, zie foto hierboven), gespeld als Eyckman: hij ‘herschreef op meesterlijke wijze bijbelverhalen en herdichtte een aantal psalmen’. In een voetnoot wordt daarbij verwezen naar enkele psalmbewerkingen in Woord voor Woord (1976).

Eerst even iets over Naaijkens (1953), emeritus hoogleraar Duitse letterkunde en Vertaalwetenschap aan de Universiteit Utrecht en medeoprichter van Filter. Bij de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden heb ik hem eens indrukwekkend horen vertellen over zijn vertaling van het Verzameld Werk van Paul Celan (herz. versie Athenaeum, 2020). Op 11 mei a.s. krijgt hij de Martinus Nijhoff Vertaalprijs 2023 voor zijn vertalingen van poëzie en proza uit het Duits.

Karel Eykman
Het doet me goed de naam van Eykman tegen te komen. Niet dat ik hem echt heb gekend, al volgden we allebei de zaterdagcursus over gedichten van Wessel ten Boom in De Thomas in Amsterdam, maar het was vooral het mooie onderscheid dat Naaijkens maakte dat mij raakte: herschrijven en herdichten.
Het voerde mij terug naar de bijscholingscursussen titelbeschrijven bladmuziek volgens internationale regels die ik jaren heb gegeven. Voor bibliotheken in Den Haag en Groningen, voor hbo-opleidingen in Amsterdam en Deventer en voor de GO in Den Haag.

In de muziek heb je namelijk een soortgelijk onderscheid: dat tussen arrangeren en bewerken. In het eerste geval zet je een bepaald stuk voor een andere bezetting (zo arrangeerde ik een Pastorale van Jan Nieland dat oorspronkelijk voor twee piano’s was geschreven voor hobo of blokfluit en orgel, uitg. Broekmans & Van Poppel). Daarbij laat je de noten zoveel mogelijk intact en zet de sfeer wat aan; een pastorale hóórt haast per definitie door een hobo te worden gespeeld … In het tweede geval ga je verder en bewerk je compositie, waarbij je de toonsoort verandert, de akkoorden uitdunt of juist aanvult en aandikt. Componisten in de Duitse romantiek (Brahms, Reger) waren hier sterk in.

Herschrijven, herdichten, gedichten naar aanleiding van
Eykman ging echter verder dan herschrijven en herdichten; de bundel Een knipoog van u zou al helpen (uitg. Meinema, 2013) heeft het in de ondertitel duidelijk over ‘bij iedere psalm een gedicht’. Gedichten naar aanleiding van een psalm dus.

Psalm 23 is een prachtig voorbeeld van een herdichting. De eerste strofe luidt:

Was ik een schaap
was Hij mijn herder.
Wist Hij waar groen grasland was
en koel, helder water.
Wilde ik weglopen,
gaf Hij me een tik met zijn stok.
En was ik zoek,
ging Hij me zoeken.

Liedboek
De tekst is op muziek gezet door de betreurde kerkmusicus Joke Brandsma en als Psalm 23d opgenomen in het Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk.
In deze bundel staan meer Psalmen die door Eykmans handen zijn gegaan: 13a, 92a, 98c, maar ook enkele lichte teksten op serieuze onderwerpen. Over het je geen raad weten en Gods hand als steun in de rug ervaren (Lied 785) en een groot verdriet na het overlijden van een jong iemand (op de melodie van Altijd is Kortjakje ziek, Lied 955).
Ook is er een losse tekst van hem opgenomen bij 1 Korintiërs 13, de beroemde tekst over liefde die het allermeest is.

Het is mij uiteindelijk om het even of het hier om een herschrijving, hertaling of een gedicht gaat. Het gaat er immers om dat Eykmans naam en zijn werk gezongen en gelezen blijft worden. Zijn nagedachtenis tot zegen.

Het grootste geheim en het grootste wonder

Voor deze blog heb ik me laten inspireren door hoofdstuk 3, ‘Altijd weer nieuwe morgens’, uit de bundel Meditaties van de ziel van de theoloog Marcel Barnard (Uitgeverij Vesuvius) en heb ik geput uit (gedeelten) van gedichten die dagelijks via een mail van ‘Laurens Jz. Coster’ via redacteur Raymond Noë tot mij komen.

Marcel Barnard schrijft in de tweede alinea van zijn hoofdstuk, dat ‘het grootste geheim en het grootste wonder van de schepping waarover ik niet uitgedacht raak [is]: dat God het woord, de taal, met zijn creatie heeft gedeeld’. Maar het is niet bij de enkele scheppingswoorden gebleven, het zijn hele werelden van verbeelding geworden, tot parallelle werelden aan toe. En zijn die ons dan niet boven het hoofd gegroeid? Moeten we die woorden niet, zoals Gabriël Smit (1910-1981) in Op mijn woord (1968) dichtte,

altijd vertalen,
loswrikken, ophalen, in ander water
overdoen, uitspoelen, afkrabben
en wachten wat in mijn handen
achterblijft?[1]

Er zit wantrouwen in de woorden, woorden die volgens Barnard ‘demonische trekken kreeg en mensen en leefomgevingen vernietigde’. Hierbij kwam een gedicht van R.M. Rilke bij mij boven, in een bewerking die Jacqueline van der Waals (1868-1922) ervan maakte en publiceerde in haar bundel Iris (1922). Ook daaruit een gedeelte, het eerste couplet:

Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.[2]

Toch bestaan er ook, schrijft Barnard, gedichten die ‘aan de rand van de gestructureerde wereld’ zijn geschreven en ‘een klankwereld openen, een ritmiek van een andere orde’ die zich heeft ‘losgezongen van de vaste betekenissen die aan de woorden worden toegekend’. En hij citeert dan het dada-gedicht van H.N. Werkman (1882-1945), dat mij ook via Laurens Jz. Coster bereikte en dat ik hier geheel, in een andere opmaak dan Barnard citeer:

Loemoem lammoem laroem lakoem
bergamotse pergolas
boestroem bastroem bestroem bostroem
arboesti arboesas
oemoem ammoem aroem akoem
postolorum postolas
akroem baroem fakroem faroem
synagobi syncopas
oeloem aloem oesdroem nosdroem
akolasi rabotas
oeldroes knoeldroes boeldroes moeldroes
pastellorum crammacas
oemboem hoemboem zoemboem boemboem
castranorum castrafas[3]

Barnard wil schrijven, maar – zegt hij – kan de woorden niet vinden. Hij ligt in bed en valt in slaap. Midden in de nacht komen die woorden, ‘alert en actief’ en vallen de angsten aan die hem ‘in de duisternis achtervolgen, de dromen’, waar hij ligt te roepen zonder stemgeluid. En ik denk aan het gedicht ‘De gil’ van  Agnita Feis (1881-1944) uit: Oorlog: verzen in staccato (1915). Alleen de vormgeving al zegt voldoende. Hieruit citeer ik het begin:

Een gil
snerpt rond
van noord
vaar zuid, 

van pool
tot pool.

’t Is geen
geluid.[4]

Het zijn de taalscherven waarin Barnard zegt te liggen, snippers waarin herinneringen omhoog komen. En dan komt een vriendelijkheid hem tegemoet en draagt hem naar de morgen. De woorden moeten worden opengebroken, zoals Gabriël Smit dichtte.

Barnard zoekt het ook in beelden, het beeld van Monets De brug en Hiroshiges Brug in de regen. ‘Een brug’, schrijft hij dan, ‘verbindt ons met een land aan de overkant’. Ik denk tenslotte aan een oud gedicht, van Julia Cornelia de Lannoy (1738-1782, zie afb.) voor de kerk van Noordeloos:

Looft hem, die is, die was, die weezen zal:
Den schepper en den Koning van ’t heelal.
Hier past het u den roem zijns naam te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
’t Is niet de tong, die van zijn’ lof gewaagt:
Neen; ’t is uw hart, uw liefde, ô Stervelingen.[5]

Hoewel Barnard nog verder schrijft, lijkt dit me een mooie afsluiting van een blog over de kracht en de onmacht van woorden, maar altijd een mysterie. Uiteindelijk voorbij de taal, ‘waar wij thuis en vreemden zijn’.

 

[1] 8 oktober 2019.
[2] 4 april 2019.
[3] 26 februari 2020.
[4] 7 mei 2020.
[5] 30 oktober 2020.