Twee boeken die met elkaar in gesprek gaan

Tijdens een cursus kregen de deelnemers de opdracht een essay te schrijven n.a.v. drie punten in twee romans. Hieronder mijn uitwerking met tussen vierkante haken twee aanvullingen van de docent.

‘Boeken kunnen met elkaar praten’, zei Arnon Grunberg tot slot van zijn uitleg van de schrijfopdracht bij de cursus Grunbergs favorieten (HOVO/VU Amsterdam, november 2024). Die opdracht moet gaan over verlangen, hartstocht en overgave in twee romans: Langzame man van J.M. Coetzee (uitg. Cossee, 2005 in een vertaling van Peter Bergsma) en De pianiste van Elfriede Jelinek (uitg. Van Gennep, 1987 in een vertaling van Tineke Davids).
Omdat in beide boeken lichaam en lichamelijkheid centraal staan, heb ik ervoor gekozen om deze drie elementen te analyseren vanuit een verbindend uitgangspunt, namelijk het concept ‘lichaam’ in het denken van de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). Daar Jelinek naar mijn idee verder gaat in het doordenken van de drie begrippen, begin ik daarna telkens met Coetzee.

De betekenis die ik aan de drie kernbegrippen in verband met de romans hecht, is volgens de Van Dale respectievelijk begeerte, wens (verlangen), sterke drang, drift der (zinnelijke) natuur, passie, vervoering die het verstand soms afkeurt (hartstocht) en toewijding (overgave).

Verlangen
Merleau-Ponty beschouwt het lichaam als iets dat ambigu is, meerduidig: als een lichaam, een ding, en als een lijf, iets dat wordt beleefd. In het eerste geval bestaat er een zekere afstand.

Die afstand kan Paul Rayment, het hoofdpersonage in Langzame man, niet opbrengen. Hij wenst geen prothese na een auto-ongeluk ten gevolge waarvan een been is geamputeerd, maar verlangt naar de tijd vóór het ongeluk. Er is een breuk in de tijd, een vóór en na het ongeluk, een ‘ongewoon scherpe grens tussen heden en verleden’ (p. 33). Toch zou het hebben van een kunstbeen ook een voordeel kunnen hebben: het bevrijdt de armen, zodat Rayment zonder op krukken te hoeven leunen zijn hulp Marijana – naar wie hij verlangt – zou kunnen omhelzen (p. 88).

Het verlangen bij Jelinek uit zich op een andere manier. Het hoofdpersonage in haar boek, Erika Kohut, verlangt primair naar haar moeder en naar haar jeugd, de tijd vóór haar volwassenheid. ‘Zij is ooit een kind geweest en zal dat nooit meer zijn’ (p. 231), zoals Paul Rayment eens een man met twee benen was.
Maar er speelt nog iets anders. Merleau-Ponty wees in zijn boek Fenomenologie van de waarneming op pianospelen. Op zo’n moment valt het lichaam samen met de piano. Erika’s leerling Walter Klemmer gaat een stap verder, staat boven de noten en maakt echt muziek; hij heeft ‘de geest van Schubert ontmoet (…), voorbij het benoembare’ (p. 126). Een musicus verlangt altijd naar zulke momenten. Het is de vraag of Erika die kan bereiken. Zij stelt de techniek boven de expressie (p. 199), de rede boven het gevoel (p. 204). Het zou een opluchting zijn als ze alleen lichaam was (p. 231). De woorden ‘de techniek’ worden vier maal herhaald. Woordherhalingen zijn een kenmerkend (Bijbels?) stijlelement in het werk van Jelinek. [Vraag van Arnon Grunberg: ‘Zou je het ziel, of persoonlijkheid kunnen noemen?’]

Hartstocht
Hartstocht heeft alles te maken met begeerte, maar is een sterkere, onstuimiger emotie. Je kunt het met Merleau-Ponty opvatten als de overtreffende trap daarvan (dépassement). Hij brengt het begrip vooral in verband met kunst. In die zin kun je het ook bij Coetzee vinden. De auteur vraagt zich af, of schoonheid de katalysator van liefde is (p. 164) of dat het juist omgekeerd is. Misschien is het een vertaling van elkaar.

Ook in het boek van Jelinek speelt hartstocht een grote rol. De kijk op kunst die blijkt uit het gesprek tussen Erika en Walter (p. 199) kun je ook hier direct vertalen naar lichamelijke hartstocht.

Overgave
Overgave kun je eveneens in de voetsporen van Merleau-Ponty beschouwen als de overtreffing van verlangen en hartstocht. Er ontstaat iets nieuws; het beeld van de geboorte komt zowel bij Coetzee als Jelinek voor. In letterlijke en figuurlijke zin, zoals nataliteit bij Hannah Arendt. Alleen ‘bestaat er niet zoiets als een nieuw leven. We hebben maar één leven’ (p. 265 Coetzee), al verlang je met lichaam en geest (Coetzee is wars van het cartesiaanse dualisme) nog zo naar een leven vóór en na een ongeluk, al verlang je zoals Erika er nog zo naar om terug te keren in de buik van de moeder. [Reactie Arnon Grunberg: en dat we ‘toch weer ziel of iets wat daarop lijkt en lichaam van elkaar scheiden is misschien onvermijdelijk’].

Erika zou uiteindelijk haar moeder willen opeten, zoals de profeet Ezechiël een boekrol moest opeten die zo zoet bleek als honing (Ez. 3:1-15). Alleen zijn het bij Erika niet zozeer letters als wel muzieknoten. Schreef ook Coetzee niet een boek over een pianist: De Pool (uitg. Cossee, [2023], vert. Peter Bergsma)?
Boeken over elementen die in het verlengde van elkaar (b)lijken te liggen: het benoembare en onbenoembare, leven en kunst, lichaam en geest, droom en werkelijkheid, rede en gevoel. De twee boeken gaan niet alleen een gesprek met elkaar aan, maar ook met de Franse filosoof Merleau-Ponty én uiteindelijk met de lezer.

‘Heel veel licht en een mooie klank’

Op de heenreis naar Den Haag was ik afgelopen zondag (12 mei 2024) op de helft gekomen van het boekje April van Ellen Deckwitz. Een essay over Mei van Herman Gorter, dat volgens haar eigenlijk ten diepste over april gaat. Het is een van de schitterende deeltjes uit de serie van twaalf boekjes door verschillende schrijvers over de twaalf maanden van het jaar (uitg. Das Mag).
Op de terugreis ging ik verder met hoofdstuk 7. Een concert met voornamelijk muziek van Jan Pietersz. Sweelinck (1576-1639) onder de titel De Orpheus van Amsterdam door The Royal Wind Music in de Conservatoriumzaal van Amare nog vers in mijn hoofd.

Ik lees wat Gorter aan zijn vriend Willem Kloos had verteld over zijn gro(o)t(s)e dichtwerk; hij had alleen maar iets willen maken ‘van niets dan schittering en zonschijn’. Met ‘heel veel licht en met een mooie klank’.
En ik zie de elf blokfluitisten van The Royal Wind Music op het podium en hoor de grote Chromatische fantasie SwWV 258 van Jan Pietersz. Sweelinck, het summum van diens kunnen en het slot van een helaas slecht bezocht concert. Ik zie de schittering op de grond van het horloge van Hester Groenleer, de geweldige arrangeur van alle werken die werden gespeeld. En van het zaallicht dat hier en daar een oorbel raakt.

Gorter wil volgens Deckwitz wellicht stijl boven inhoud stellen, maar het is méér. Zoals Sweelinck volgens Anna Stegmann in een inleiding met zijn Chromatische fantasie een kathedraal bouwde. Uit niets anders dan chromatische loopjes naar beneden en naar boven, zoals – zei ze – Bach die later in zijn Johannes Passion voorschreef om eenzelfde gevoel uit te drukken.
Zo lieten beiden, de dichter Gorter en de componist Sweelinck hun licht schijnen op de dood die als April in het gedicht opdoemt en die in de noten, of achter de noten doorklinkt. Door het blokfluitensemble heel ingetogen, intens en op de toppen van hun kunnen gespeeld.

Deckwitz vergelijkt Mei met de mythologie, onder meer met die van Orpheus. Ik had Orpheus eerder op de dag nog in het Mauritshuis gezien op twee verschillende schilderijen van een tijdgenoot van Sweelinck, Roeland Savery (1576-1639) . Een keer in schitterend rood (schitterend in een andere betekenis van het woord dan hiervoor) en een keer nauwelijks zichtbaar, versmolten met de omgeving, zoals Mei wilde versmelten met Balder.

Savery toont de flora en fauna op z’n mooist. Bloemen die nooit tegelijk bloeien, beesten die niet meer bestaan, zoals de opgezette dodo die zo was volgepropt met zaagsel dat hij er zó dik uitzag als hij waarschijnlijk nooit is geweest.
Deckwitz heeft het ook over ‘duizenden soorten [die] al zijn gestorven, hele leefgebieden [die zijn] verdronken of verschroeid en miljoenen [die] hun huis hebben verloren door de klimaatontwrichting’.

Maar de auteur heeft het ook over het feit dat vergane gewassen nieuw leven voortbrengen. Ik denk aan een kunstwerk dat afgelopen Eerste Paasdag in de Nieuwendammerkerk in Amsterdam op de Avondmaalstafel stond: Kruis wordt Levensboom (30×40 cm) van Jedi Noordegraaf.
Door ‘dorpskerkjes galmt de wind. Voor wie goed luistert, lijkt het een lied’, schrijft Deckwitz. Het lied dat The Royal Wind Music al improviserend speelde; ze lieten in een Kettingreactie de adem door hun instrumenten gaan, bliezen over het mondstuk heen, beroerden de kleppen. ‘Je moet zuchten door een blokfluit’, zei de man van een vriendin eens. En dat bleek maar weer.

The Royal Wind Music speelt het programma De Orpheus van Amsterdam later dit jaar nog in Boxtel en Ede: Concerten – The Royal Wind Music

Drieluik – In de tang genomen

Of het van hem uit gezien een goede ruil was, weet ik niet – Jan Keij, die mij inwijdde in het denken van Emmanuel Levinas (zie foto rechts), gaf mij zijn boek Tijd als kwetsbaarheid in de filosofie van Levinas (uitg. Boom, 2021), ik aan hem mijn Tien boeken, tien deugden over de in het Nederlands vertaalde romans van Philippe Claudel. Van mij uit gezien in ieder geval wel; ik ben blij met zijn ultieme boek over Levinas, over wie hij al eerder publiceerde. Mijn recensie staat te lezen op de website 8WEEKLY.nl (zie link onderaan), een blog mede naar aanleiding van het boek hieronder. Als onderdeel van een drieluik.

1.
Voor de samenvatting en conclusie, komt Keij met een hoofdstuk dat hij omschrijft als ‘een slagroomtoefje’. Het gaat over een voorwaarde voor verantwoordelijkheid: vruchtbaarheid. Dat ziet hij als een overwinning op de dood. ‘Via het doorgeven van nieuw leven, dat mogelijk is dankzij de voortplanting die vruchtbaarheid is’. Dat het mij wat te eng is, en ik liever zou refereren aan een wijsheid die zegt dat je een kind moet krijgen, óf een boom moet planten óf een boek moet schrijven om voort te leven. Al staat er in citaten ook vaak: een kind moet verwekken, vanuit mannelijk perspectief, en een boom moet planten en een boek moet schrijven. Maar dit terzijde, al erkent Keij in zijn hoofdstuk ook dat Levinas en hij als fenomenologen erotiek ‘mannelijk’ beschrijven. In ieder geval gaat het om Liefde met een hoofdletter L.

2.
Onlangs zag ik – voor het eerst sinds de coronacrisis weer in de bioscoop – een aflevering van de documentaireserie Nature on tour. De aflevering speelde in Rusland, boven de poolcirkel. Wetenschappers verkennen Siberië. Waar vroeger eindeloze taiga-bossen (naaldbossen) waren, zijn nu mega-slumps. Enorme permafrostlagen ontdooien en wat boven komt, zijn methaan en een bacterie die miltvuur kan veroorzaken. We zien beelden van rendieren die hun loop veranderen, door droge rivierbeddingen en over dunne lagen ijs op zoek zijn naar voedsel. We zien ijsberen die hetzelfde doen, ver afgedwaald van smeltende ijsschotsen. Zelfs tot in steden worden ze waargenomen, ten dode opgeschreven als ze zijn. De doos van Pandora, zegt een voice over in deze aangrijpende film, is geopend.

3.
Ik lees in het novemberprogramma van Theater Bellevue in Amsterdam een column van componist, dichter, dirigent en lid van de KNAW Micha Hamel. Een verre van vrolijke column naar aanleiding van zijn Het Zwarte Raam, een verhaal over de laatste twee mensen op aarde waarvoor hij zowel het concept, de tekst als de muziek schreef. En die column. ‘Het verhaal gaat’, schrijft hij, ‘over een Liefde (met grote L) tussen een man en een vrouw tijdens de klimaatcatastrofe’. Hamel constateert, en dat doet iedereen die voornoemde documentaire zag, ‘dat de klimaatcrisis veel erger is dan alom wordt aangenomen’. Hij is somber, en stelt – met een reminiscentie aan Camus – dat ‘wil je werkelijk klimaatneutraal worden, je dan zelfmoord’ moet plegen. Alleen was het bij Camus een vraag.
Ook Hamel vraagt zich iets af, namelijk wat hij moet doen, als kunstenaar. Hij vraagt zich af wat er overblijft, ‘als afschrift van menselijkheid in de mens?’ En antwoordt, met Levinas, met Keij: ‘de grote L, de Liefde, dat grote, ingewikkelde, veelvormige hyperobject’. Maar je kunt ook een boom planten, een indrukwekkende documentairefilm maken, een boek schrijven of een muziektheaterstuk voor Orkater componeren. Om ons wakker te schudden.

Link naar mijn recensie van het boek op 8WEEKLY: https://8weekly.nl/recensie/het-appel-raakt-iedereen/

Een groot mysterie

Ik wilde naar het Drents Museum om de Helmantels te zien, maar het liep anders. Op 10 juli jl. konden wij thuis de online opening van de tentoonstelling Beyond Belief van Deborah Poynton in Assen volgen (nog t/m 3 oktober). De keus was snel gemaakt: even ruiken aan de Helmantelexpositie en me verder onderdompelen in die van deze kunstenares. En wel zó, dat ik ter voorbereiding een boek las van de Ier John Banville, door wie ze zei beïnvloed te zijn. In casu: De blauwe gitaar. Dat leek me namelijk wel een goede keus uit diens oeuvre: een roman over een kunstschilder, in het boek Oliver Orme genaamd, en over kunst en diefstal.

Aan dat laatste doet de Zuid-Afrikaanse Poynton op haar manier ook een beetje. Misschien komt het uiteindelijk zelfs overeen; Orme zegt dat zijn ‘oogmerk met de kunst van het stelen (…) het absorberen van de wereld in het zelf [is], zoals dat ook de bedoeling was met de schilderkunst. Het gepikte voorwerp wordt niet alleen van mij, het wordt ook mij, en krijgt daarmee een nieuw leven, een leven dat ik het geef’. Met dit verschil natuurlijk, dat Orme niet wil dat de oorspronkelijke eigenaar van het gegapte weet dat hij het heeft gedaan, en Poynton Bijbelse en andere symbolen (zoals de slang op Little Girl Lost 2) en figuren (Adam en Eva op het titelwerk van de expositie, zie afb.) uit hun context tilt.

Banville laat op verschillende plaatsen Orme zijn eigen schilderijen beschrijven: ‘Sterk naar binnen gericht’ en toch ‘alles nodig wat buiten was: de lucht en de wolken, de aarde zelf en de kleine figuurtjes die op zijn korst heen en weer stappen. Patroon en ritme, dat waren de organiserende principes’. Bij Poynton is het vaak andersom: grote figuren en kleine dingen, zoals de grote man in een kleine badkuip (Bath 2) met een knipoog naar Jacques-Louis Davids doek De dood van Marat.

Even verder schrijft Banville: ‘Langs alle dingen heen [kijken]  in een poging om tot de kern te komen, waarvan ik wist dat die er was, diep verborgen maar niet ontoegankelijk voor iemand die vastberaden en scherpzinnig genoeg is om erin door te dringen’. Niet dat hij ‘naar geest, ideale vormen of geometrische lijnen zocht’. Zijn werk is semi-figuratief, net als dat van Poynton. Als willen beiden ‘de wereld evenaren, en zichzelf opnemen en een metamorfose laten ondergaan, er iets nieuws van maken, iets levendigs en vitaals’.

De beschrijvingen die Omre geeft, doen soms inderdaad denken aan de schilderijen van Poynton. Neem bijvoorbeeld deze: ‘Ondanks de alledaagse aanblik van alles zal er echter sprake zijn van een groot mysterie (…). Ik doe niet naadloos mee, helemaal niet zelfs. Ik ben een vreemdeling in deze omgeving waar ik in verstrikt ben geraakt’. En even verder: ‘Ik wrijf concepten tegen elkaar om verlichtende vonken te maken’. Omre stelt, in ‘een poging om door het oppervlak heen te breken, om stukken uit de muur van de wereld te rukken en mijn oog tegen de gaten te drukken om te zien wat erachter verborgen zat’, zoals een poes of een klein kind achter een spiegel kijkt, zo is Poyntons werk volgens Mads Damsbo in een artikel in de catalogus bij de tentoonstelling ‘een verontrustende weerkaatsing van de werkelijkheid waarin we ons bevinden’. Of, zoals Banville Omres laatste doek beschrijft: ‘Met een tot voldoening stemmend gekletter en gekraak, als het geluid van brekende botten’. Zoiets.

https://drentsmuseum.nl/nl/tentoonstellingen/deborah-poynton

John Banville: De blauwe gitaar.
Em. Querido’s Uitgeverij, 2015
ISBN 978 90 214 0036 5
Prijs: € 19,99

Diepte die verstomt

Kunst is pas grote kunst, als het meerdere lagen kent, en als het je ook nog eens op meerdere niveaus (ratio, gevoel) aanspreekt en raakt.

Dat bleek maar weer tijdens de tentoonstelling Nieuwe aarde van het Bijbels Museum in de Amsterdamse Westerkerk (nog t/m 12 december a.s. te zien). De keuze van de jury onder voorzitterschap van politicus Don Ceder bevreemdde soms, zeker als je die vergelijkt met wat op de website van het Bijbels Museum aan inzendingen valt te zien; zijn dit nu écht de twaalf beste inzendingen?
Dit gezegd hebbend, was er een kunstwerk dat raakte en waarop ik in deze blog op wil ingaan: Nieuw leven van Oussama Diab (zie afb.).

In willekeurige volgorde is de eerste laag waaraan je als beschouwer moet denken, die van het iconische beeld van een Piëta: een Maria met het kindje Jezus. Het werk ging – extra cadeautje! – door de luchtcirculatie in de Westerkerk ook nog eens langzaam heen en weer, als wiegde de moeder haar kind op de arm. In de tweede plaats is het  beeld universeel: een moeder met een kind, zoals er zoveel op de wereld zijn. En ten diepste is het in concreto de vrouw van de kunstenaar met hun drie maanden oude zoontje Ward.

Diab is een Syrisch-Palestijns-Nederlandse moslim, geboren in Damascus. Hij heeft dus de geboortegrond met Jezus van Nazareth gemeen. In 2015 vluchtte hij in een kleine boot via Turkije en Griekenland naar Nederland, om eerst in het asielzoekerscentrum Heumensoord in Nijmegen te belanden. Zijn vrouw en zoontje liet hij noodgedwongen achter. Pas na twee jaar werden ze herenigd.

Dit kun je allemaal meenemen, als je naar Diabs Nieuw leven kijkt. Het is volgens een vriendin waarmee ik de tentoonstelling bezocht, een somber beeld. Ik zie er eerder een uiting van inkeer in; de eenzaam van de vrouw, die haar hoofd wat heeft afgewend en  naar binnen keert, in de wetenschap dat ze in haar moeilijke situatie zorg draagt voor zo’n teer, nieuw en hulpeloos leven.
Tegelijk is het een monumentaal werk, al is het helemaal niet zo groot (115 x 75 cm). Maar dat hoeft ook niet, weet iedereen die de Mona Lisa wel eens in het echt heeft gezien. Er zit een diepte in die verstomt.

Misschien overheersen bij de eerste aanblik de wat zwaar aangezette kleurvlakken, maar kijk dan eens naar de helder gekleurde accenten daarbinnen en de haast sensueel geschilderde, lichte contouren van de kwetsbare schouders van Maria of Lama, de vrouw van de kunstenaar. En naar haar beschermende rechterhand om het lichaam van Jezus of Ward. Of kijk haar in de ogen, open om alles onder ogen te kunnen zien: verleden, heden én toekomst. Die drie vallen samen, net als de lagen die je in het werk ontwaart.

 

Ik publiceerde eerder over de inzendingen voor het project Nieuwe aarde, in Kerk in Mokum (p. 5): https://www.protestantsamsterdam.nl/wp-content/uploads/2020/09/KerkinMokum_07-1_8_lr-1.pdf

https://www.bijbelsmuseum.nl/tentoonstellingen/nieuwe-aarde-deel-je-visioen-online