Drieluik – wonderen

1.
Dinsdag 12 oktober was ik sinds lange tijd weer in (de kleine zaal van) het Amsterdamse Concertgebouw. Bij een concert door bariton George Nigl en Olga Pashchenko (piano/fortepiano). ‘Een oubollig programma’, zei iemand. Wat heet: Schubert – Beethoven – Rihm (!) – Schubert. Als zij een kenner is, jarenlang vaste bezoeker van de Vocale Serie, dan ben ik een liefhebber, minder thuis in het vocale repertoire voor zangstem en piano(forte). Eentje die haar adem inhield toen Nigl en Pashchenko zelf even inhielden op een komma in het lied ‘Auf dem Hügel sitz ich spährd’ van Beethoven:

Und die Seufzer, sie verwehen
In dem Raume, der uns teilt.

Een kiertje licht kwam er doorheen, gedragen door een fluisterzachte begeleiding op fortepiano met demper. ‘Een nieuwe standaard’ zei een recensent naar aanleiding van de CD met dit programma en door deze uitvoerenden, Vanitas (Alpha).

2.
Zondag 17 oktober. Ik lees in de Bijbelse Dagkalender 2021, die ik cadeau kreeg. Bij deze dag staat een citaat van Etty Hillesum: ‘Dat er dus iets van “God” in je komt, zoals er in de Negende van Beethoven iets van “God” is.’ En, voeg ik toe, ook in dit eerste lied uit de cyclus An die ferne Geliebte. In deze uitvoering.

Ik lees meer die dag. In De Groene Amsterdammer (14 oktober 2021) een artikel van Bas van Putten naar aanleiding van het Sweelinckjaar ter ere van diens vierhonderdste sterfdag. Opeens snap ik waarom ik met veel van diens werk weinig of niets heb. 1) ‘Wat je nu ook nog in Sweelinck hoort – geen wonderen. Zijn meesterschap houdt op hoog peil altijd maat. Nergens een ontwrichtende chromatische ontsporing, en nimmer breekt een lijdend, woedend ego door het fraaie stuc- en metselwerk.’ Zoals bij Rihm tijdens voornoemd recital. ‘Kwarten en septiemen’ zei dezelfde bezoeker die ik aanhaalde. Het zij zo. Van mij mag het schuren. Zeker als het gaat over ziekte en dood, over vanitas.

Bij Sweelinck ‘zweeft de heilige geest er een beetje boven, nog niet in. Hij kan de sweelinckse techniek niet tot mysterie transcenderen’ aldus Van Putten. Al is dat voor iedereen natuurlijk anders; dirigent Patrick van der Linden bijvoorbeeld zegt in het programma ‘Allegro’ ’s middags op NPO2 dat Sweelincks Psalm 38 hem altijd diep raakt door de ruimte die hij erin ervaart.

3.
’s Ochtends had ik, zoals te doen gebruikelijk op zondag, gekeken naar het interview van Annemiek Schrijver met op die dag de ‘poëtisch socioloog’ Shervih Nekuee. Hij kwam ook dicht bij het mysterie in zijn verwoording van wat ik in het recital hoorde en bij Sweelinck (tot nu toe?) niet heb ervaren: ‘In het wonderbaarlijke huist ons hart’. Bij Beethoven zat het met andere woorden, bij Sweelinck niet. Nekuee zei het in het programma ‘De verwondering’.
En hij zei meer. Over poëzie die ruimte maakt, over een reis naar de Himalaya met z’n stilte en ruimte, over de ‘dansende dichter’ Rūmi, die volgens Schrijver gaandeweg zijn leven ‘naar zijn hart zakte’, over het wonderbaarlijke dat zich uit in de taal van dat hart. Waardoor ‘binnen en buiten licht ontstaat (…), uitzonderlijk licht dat met gemis te maken heeft en troost brengt’. Ik hoor er Rūmi in:

Luister naar de fluisteringen van het riet,
luister hoe het weeklaagt over de scheiding.

Maar ook

Und die Seufzer, sie verwehen
In dem Raume, der uns teilt.

 

1) Een uitzondering vormt onder meer Mein junges leben hat ein End. Hier uitgevoerd door Matthias Havinga op het orgel van de Amsterdamse Westerkerk:
ttps://www.youtube.com/watch?v=mSxoD_aDQpE

Internationale Vrouwendag – Dorothee Sölle

Bijna veertig jaar geleden maakte ik een groepsrondreis door Zuid-Frankrijk. Bij een diner zat ik naast een meneer, die de reis speciaal maakte omdat we het St. Rémy de Provence van Van Gogh aandeden. Ik zei dat ik iets soortgelijks in mijn achterhoofd had, maar dan meer vanwege het landschap van Paul Cézanne. Hij antwoordde daar niets mee te hebben, en kreeg voor die opmerking een beetje op z’n kop van zijn vrouw. Hoe was inderdaad leuk geweest, als we hadden kunnen doorpraten en bijvoorbeeld waren uitgekomen waar Rudi Fuchs in zijn rubriek ‘Kijken’ in De Groene Amsterdammer (5 december 2019) was uitgekomen in zijn vergelijking tussen Cézanne en Van Gogh: ‘Waar Cézanne een overzicht van het landschap geeft, de ordening in beeld brengt, plaatst Van Gogh de kijker er middenin’. En zo verder.

Dorothee Sölle
Een jaar of tien later overkwam me iets soortgelijks. Ik vertelde mijn wijkpredikant een bewonderaar te zijn van het werk van Dorothee Sölle (1929-2003), die ik op dat moment een keer live heb gehoord; in 1990 sprak ze in het gymnasium van St. Gallen tussenteksten bij een uitvoering van de Missa Criolla. Inclusief toegift (‘Waarom niet? Is het hele leven geen toegift?’) De predikant antwoordde niets met haar denken te hebben. Het waarschijnlijke waarom daarvan heb ik gaandeweg dat ik bij haar kerkte en leerhuizen volgde wel ontrafeld; ik ben het dan ook niet eens met Eginhard Meijering die in een interview in In de Waagschaal (januari 2021) meent dat kerkgangers niet kunnen beoordelen uit welk theologisch vaatje wordt getapt en het ze ook een zorg zal zijn. Daar gaat het nu niet primair om – al zou Meijering eens bij de koffie na een dienst in mijn wijkgemeente moeten aansluiten; zijn oren zouden klapperen -, want ter gelegenheid van de Internationale Vrouwendag wil ik Dorothee Sölles theologie namelijk weer eens onder de aandacht brengen en voor mezelf proberen na te gaan wat me nu zo in haar werk aanspreekt.

Leerhuis
In 2008 volgde ik een cursus van twee avonden over Dorothee Sölle, door Willemien Roobol in de Amsterdamse Thomaskerk. Ik put om te beginnen uit mijn aantekeningen.
Je moet haar, stelde Roobol, in haar tijd zien; gaandeweg kwam er wel meer openheid om aandacht te hebben voor het jodendom; het speerpunt van het denken van mijn voormalige wijkpredikant, die onder meer aan de voeten van een rabbijn had gezeten en van de theologie van de Amsterdamse School had gedronken. Sölles keus lag besloten in Deuteronomium 30.[1] Torah doen, aldus Roobol. Voorts is mystiek een constante in haar denken; De heenreis dateert al uit 1975. In haar mystieke, poëtische boeken zitten ook kritische, analytische stukken. Het gaat om Mystiek en verzet, gelijk bij Bonhoeffer. En dat is een eenheid die ik (h)erken, als twee kanten van dezelfde medaille. Je kunt haar mystiek plaatsen binnen de ethiek.

Het begin
Mijn interesse in leven en werk van Sölle begon met een serie artikelen over haar in 1971, die in diverse bladen en kranten, zoals in Hervormd Nederland en Trouw verschenen. Wat later ben ik zelfs nog op een kleine bedevaart naar de Antoniterkirche in Keulen gegaan, waar zij sinds 1968 Politische Nachtgebete hield. Wéér die intrigerende dubbelslag, die zo mooi tot uiting komt in het omslag van De heenreis.
Bij het eerste artikel, door ds. H.A. Visser, staat een foto waarop Sölle naast dr. J.J. Buskes zit. En dat klopt in mijn beleving helemaal: twee geestverwanten, waarvan de eerste – het kan geen toeval zijn – ook nog eens die van mijn moeder. Rode dominees. Visser schrijft, dat het zijn bedoeling is het gesprek met Sölle, dat in de Amsterdamse Westerkerk begon, voort te zetten.[2]
Het is mooi zoals Sölle op enkele vragen van Visser – die ik hier verder buiten beschouwing laat – ingaat. Ze zegt niet te geloven in dogmatische formuleringen, en laat enkele vragen gewoon open. Niets wordt dichtgetimmerd, en dat is fijn.

Sterke en zwakke kanten
Een eerlijke reactie op haar preek geeft dr. Th. C. Frederikse, die nota bene de wijkpredikant van mijn ouders in Ermelo was: ‘We kennen in Nederland Dorothee Sölle, mét haar sterke én haar zwakke kanten. Maar of we het echt verwerkt en beantwoord hebben wat zij te zeggen heeft?’ En dan betrekt hij, zoals hij het noemt, de lezers in zijn overpeinzingen, die erop uitdraaien, dat Sölle ‘zo vreselijk zwart wit denkt’.

Omgekeerd riep ze zelf ook bij mensen op: of je kunt in haar denken meegaan of blijkbaar helemaal niet. Of zelfs: je vond haar aardig of helemaal niet, zoals iemand die ik ken vindt; bij haar logeerde ze toen ze in Nederland was. Ik blijf echter bij de vraag van Frederikse: of we Sölles denken wel echt hebben verwerkt? Misschien is het bij mij uiteindelijk zo gegaan: ik beaam wat Frederikse schrijft, en toch doe ik de deur niet dicht. Soms steek ik mijn hoofd om die deur en zeg hardop: En toch, en toch heeft ze ons nog steeds wat te zeggen. Luister maar.

[1] Zie: https://herzienestatenvertaling.nl/teksten/deuteronomium/30
[2] De preek die zij in de Westerkerk hield, is opgenomen in een bundel onder de schitterende titel Het recht om een ander te worden (Uitgeverij Ten Have, 1972).

Diepte die verstomt

Kunst is pas grote kunst, als het meerdere lagen kent, en als het je ook nog eens op meerdere niveaus (ratio, gevoel) aanspreekt en raakt.

Dat bleek maar weer tijdens de tentoonstelling Nieuwe aarde van het Bijbels Museum in de Amsterdamse Westerkerk (nog t/m 12 december a.s. te zien). De keuze van de jury onder voorzitterschap van politicus Don Ceder bevreemdde soms, zeker als je die vergelijkt met wat op de website van het Bijbels Museum aan inzendingen valt te zien; zijn dit nu écht de twaalf beste inzendingen?
Dit gezegd hebbend, was er een kunstwerk dat raakte en waarop ik in deze blog op wil ingaan: Nieuw leven van Oussama Diab (zie afb.).

In willekeurige volgorde is de eerste laag waaraan je als beschouwer moet denken, die van het iconische beeld van een Piëta: een Maria met het kindje Jezus. Het werk ging – extra cadeautje! – door de luchtcirculatie in de Westerkerk ook nog eens langzaam heen en weer, als wiegde de moeder haar kind op de arm. In de tweede plaats is het  beeld universeel: een moeder met een kind, zoals er zoveel op de wereld zijn. En ten diepste is het in concreto de vrouw van de kunstenaar met hun drie maanden oude zoontje Ward.

Diab is een Syrisch-Palestijns-Nederlandse moslim, geboren in Damascus. Hij heeft dus de geboortegrond met Jezus van Nazareth gemeen. In 2015 vluchtte hij in een kleine boot via Turkije en Griekenland naar Nederland, om eerst in het asielzoekerscentrum Heumensoord in Nijmegen te belanden. Zijn vrouw en zoontje liet hij noodgedwongen achter. Pas na twee jaar werden ze herenigd.

Dit kun je allemaal meenemen, als je naar Diabs Nieuw leven kijkt. Het is volgens een vriendin waarmee ik de tentoonstelling bezocht, een somber beeld. Ik zie er eerder een uiting van inkeer in; de eenzaam van de vrouw, die haar hoofd wat heeft afgewend en  naar binnen keert, in de wetenschap dat ze in haar moeilijke situatie zorg draagt voor zo’n teer, nieuw en hulpeloos leven.
Tegelijk is het een monumentaal werk, al is het helemaal niet zo groot (115 x 75 cm). Maar dat hoeft ook niet, weet iedereen die de Mona Lisa wel eens in het echt heeft gezien. Er zit een diepte in die verstomt.

Misschien overheersen bij de eerste aanblik de wat zwaar aangezette kleurvlakken, maar kijk dan eens naar de helder gekleurde accenten daarbinnen en de haast sensueel geschilderde, lichte contouren van de kwetsbare schouders van Maria of Lama, de vrouw van de kunstenaar. En naar haar beschermende rechterhand om het lichaam van Jezus of Ward. Of kijk haar in de ogen, open om alles onder ogen te kunnen zien: verleden, heden én toekomst. Die drie vallen samen, net als de lagen die je in het werk ontwaart.

 

Ik publiceerde eerder over de inzendingen voor het project Nieuwe aarde, in Kerk in Mokum (p. 5): https://www.protestantsamsterdam.nl/wp-content/uploads/2020/09/KerkinMokum_07-1_8_lr-1.pdf

https://www.bijbelsmuseum.nl/tentoonstellingen/nieuwe-aarde-deel-je-visioen-online

In memoriam Nico ter Linden

Op de dag dat predikant en schrijver – zoals hij in de rouwadvertentie in Trouw wordt omschreven – Nico ter Linden op 81-jarige leeftijd na een ziekbed overleed, memoreerde ds. Fokkelien Oosterwijk tijdens een cantatedienst in ‘zijn’ oude Wester, – waar hij bijna twintig jaar ‘stond’ (1977-1995) – dat ze verbijsterd was toen enkele catechisanten niets van de betekenis van water in de Bijbel wisten. Want, zei ze, dat hadden haar voorganger en zij toch zó vaak verteld: het staat voor de dood. En daarom deed ze het nog eens. Niet als een in memoriam, want we wisten toen nog niets van diens overlijden. Mooi, omdat – hoewel ze zijn naam niet noemde – bekend is dat Ter Linden niet zo blij was toen zij hem opvolgde.

Thuis las mijn vader uit de serie Het verhaal gaat, de Bijbelverhalen opnieuw vertelt door Nico van der Linden. Hij deed dat zo aanstekelijk, dat zijn buurvrouw, die rooms-katholiek was, erdoor werd aangestoken en de zes delen ook aanschafte. Niet dat ze er nu geloof ik samen veel over hebben gepraat, maar toch. Er was kritiek op deze delen, zeker, maar dat trok Ter Linden zich aan. Die kritiek betrof het feit dat hij voor zijn hervertelling van de Oudtestamentische verhalen zijn oor niet te luisteren had gelegd bij de rabbijnen. Vanaf dat moment ging hij dat wel doen en dat kwam hem, en de lezers, ten goede. En dat waren er veel; er werden een half miljoen exemplaren van verkocht.

In mijn boekenkast staan niet of nauwelijks boeken van zijn hand, maar eentje kan ik me goed herinneren: De dag zal komen, Janus – gedachten over de dood en over de fantasie van hemel en hel (2003). De titel is ontleend aan een gedicht van François Haverschmidt, dat hij een paar jaar voor zijn dood schreef aan een oude Leidse studievriend. Ik heb het vandaag weer herlezen. Hij heeft her hierin bijvoorbeeld ook over de joodse traditie, die stervelingen ‘leert met een paar passen bij een begrafenisstoet aan te sluiten, als teken van solidariteit, ook al heb je geen idee wie de dode is die daar ten grave wordt gedragen.’ En even verderop citeert hij Martin Buber, die schreef dat het ons past ‘aan te nemen dat [de dood] het einde is van alles wat wij ons kunnen voorstellen. Ons iets willen voorstellen dat aan gene zijde van het sterven ligt, in de geest vooruit willen lopen op wat alleen de dood ons kan openbaren, lijkt mij als geloof vermomd ongeloof. Het echte geloof zegt:  ik weet niets van de dood, maar ik weet dat God eeuwigheid is en ik weet ook nog dat hij mijn God is.’

Niet lang na de dood van mijn vader, toen een predikant mij toevoegde dat hij toch vanuit de huidige natuurwetenschappen zeker wist dat er geen hemel bestaat waar de doden, en zeker niet hun ziel, naartoe gaan, hoor ik Ter Linden in het toenmalige Bijbels Museum in Amsterdam een verhaal vertellen.
Later vind ik het terug in zijn Kostgangers (1981, p. 386-387). Het gaat over een ontmoeting tussen Mozes en een herder, die elke avond zijn beste melk in een kom giet en neerzet. ‘Deze melk’, zegt hij, ‘is voor God.’ De herder veronderstelde dat God het ook opdronk, want elke morgen was de kom leeg. Mozes voelde zich, net als de genoemde predikant, genoodzaakt de herder wat wijzer te maken en zei dat God echt geen melk drinkt. Dat wist hij zeker, even zeker als de herder het tegenovergestelde. Op een dag verstopte de herder zich in het struikgewas en zag dat een kleine vos tevoorschijn kwam en de melk opslorpte. De herder was bedroefd en Mozes terneergeslagen omdat hij de herder zijn naïeve geloof had ontnomen. ’s Nachts sprak God tot hem en zei: ‘Mozes, het was niet goed wat je deed.’

Het is een verhaal dat, gezien de context zo pal na het overlijden van mijn vader, grote indruk op mij maakte. En het is denk ik tekenend voor de predikant en schrijver, die behalve Bijbelkenner ook pastor was. Zijn nagedachtenis zij tot zegen.

Surfen én de diepte in

Jan Weissenbruch – private collection. Title: View of the Grote Markt, Haarlem, with numerous townsfolk strolling along the statue of Laurens Jansz. Coster in front of the St. Bavo. Date: c. 1856-1870. Materials: oil on canvas. Dimensions: 80.5 x 109 cm. Sold by Christie's, Amsterdam, on October 27, 1998. Source: http://artmight.com/Artists/Weissenbruch-Jan-Hendrik/Weissenbruch-Johannes-Jan-View-on-the-market-of-Haarlem-Sun-252436p.html/(mode)/search/(keyword)/jan+weissenbruchBAL211296 Organ, 1686 (mixed media) by Lairesse, Gerard de (1640-1711) mixed media Westerkerke, Amsterdam, The Netherlands French, out of copyright

In de VPRO Gids #41 (8 t/m 14 oktober 2016) staat een artikel van Rolf Hermsen onder de titel: ‘Surfen of de diepte in?’ Daarin schrijft de auteur onder meer dat ‘de romantische nadruk op het verticale (oorsprong en afkomst, verdieping en verhoging) plaats maakt voor een nadruk op het horizontale (verbindingen tussen dingen en gebeurtenissen die zich, tegelijkertijd, overal ter wereld kunnen voordoen). Oppervlakkigheid in de meest letterlijke zin dus, maar onlosmakelijk verbonden met het begrip oppervlakkigheid, dat staat voor “gebrek aan diepgang”. Alleen is het dan geen gebrek meer, get it?
Laten we in enkele recente, een komende tentoonstelling en een film duiken om te kijken of dit waar is.

Zeker, er valt een horizontaal verband te bespeuren tussen de tentoonstelling van Jan Weissenbruch (1822-1880, zie afb. links) in het Teylers Museum in Haarlem (t/m 8 januari 2017) en die van Gerard de Lairesse (1641-1711, zie afb. rechts) in het Rijksmuseum Twente in Enschede (t/m 22 januari 2017). Weissenbruch wordt wel ‘de Vermeer van de 19de eeuw’ genoemd, De Lairesse ‘de Nederlandse Poussin.’ Allemaal kunstenaars die streefden naar een ideaalbeeld van de werkelijkheid. De één zocht het in stadsgezichten en pleinen die geïdealiseerd werden weergegeven en worden bevolkt door figuurtjes uit het dagelijks leven in een tijd waarin de modernisering oprukte. De ander zocht het in Griekse mythologie met dito schonen en een enkele aan de realiteit ontleende vrouwfiguur uit het dagelijks leven.
De overeenkomst zit ook nog in het feit dat Weissenbruch pleinvrees had en De Lairesse door syfilis een misvormd gezicht. Psychologie van de koude grond kan verder het werk doen.

Een ‘romantische nadruk op het verticale’ vinden we op dit moment terug in de film Florence Foster Jenkins. Een film die verhaalt over het leven van de gelijknamige legendarische New Yorkse erfgename en socialite die een zangcarrière voor ogen had. Door – alweer – syfilis was ze niet in staat zelf te horen dat ze verschrikkelijk vals zong. Haar man, de Engelse aristocraat St. Clair Bayfield, koopt recensenten om dit níet te vermelden. Ze doen het op één na, die zich niet laat omkopen en de waarheid vermeldt. De fantasie kan het werk verder doen.

Hermsen besluit zijn artikel naar aanleiding van een aflevering van VPRO Tegenlicht (zondag 9 oktober, 21.05-22.00 uur) met een korte impressie over het werk van Renzo Martens. Hij is bezig met een grensverleggend kunstproject in Congo, in samenwerking met de architecten van OMA. Hij spreekt volgens de auteur ‘geen ondiepe woorden, een religieuze tekst bijna: weten wat goed en slecht is, ergens in geloven, gevolgd door zendingsdrang en missiewerk. Kunst als religie, daar zit wat in.’

marinus-boezem_oude-kerkMooie voorbeelden van dit laatste biedt sinds enkele jaren het tentoonstellingsprogramma van de Oude Kerk in Amsterdam. Ik waag de conclusie dat hier een verbinding wordt gelegd tussen het verticale (verdieping en verhoging), en het horizontale (tussen dingen en gebeurtenissen). Neem de komende tentoonstelling van Marinus Boezem (1934) (24 november 2016 t/m 26 maart 2017). Hij tovert de kerk om tot een verticaal labyrint en gaat ervan uit dat de architectuur – volgens een persbericht – ‘de mens voor even uit zijn aardse bestaan lijkt op te tillen.’
En laat hij daarbij nu gebruik maken van een gordijn (zie afb.), zo’n repoussoir als De Lairesse veelvuldig schildert om een toneelmatig kader om zijn schilderijen aan te brengen. Een element dat de classicistische schilder lijkt overgenomen te hebben uit de renaissance. Zal er bij Boezem een inhoudelijke connotatie aan worden verbonden? In ieder geval verdelen ze de ruimte zowel horizontaal als verticaal. Wat voor uitwerking dit straks op de bezoeker heeft, is nog even afwachten, maar dat de hedendaagse kunst het onderscheid tussen verticaal en horizontaal doorbreekt (surfen en de diepte in wat mij betreft dus) lijkt me haast buiten kijf.

 

Op weg naar kerst

Frans BrüggenNeem het Agnus Dei uit de Bachs Hohe Messe. Bach laat de violen hier telkens ‘landen’ met een open snaar op de toon g – volgens Robert Anker in zijn roman Schuim ‘het warme bruine register’ van de viool. De melodie komt oorspronkelijk uit het zogenaamde Hemelvaartsoratorium, de cantate Lobet Gott in seinen Reichen. Ik denk hierbij aan een uitvoering op 1 december 1991 in de Westerkerk in Amsterdam.

 

Liturg prof. Anton Wessels maakte er in zijn korte overweging melding van, dat de vleeswording waarvan in de tekst sprake is, in de westerse kerk wordt verbonden met kerst (‘Et incarnatus est’), terwijl het in de oosterse kerk met Pasen in verband wordt gebracht. U kunt zich voorstellen dat ik, hoewel Wessels daar niet specifiek op doelde, na deze woorden anders naar het Agnus Dei luisterde. Heeft Bach hierin al dan niet bewust de westerse en oosterse manier van denken verenigd, en trok hij bewust één doorgaande lijn: van kerst naar Pasen en Hemelvaartsdag? Zoals hij in het Weihnachtsoratorium in de eerste cantate het koraal ‘Wie soll ich dich empfangen’ zette op de melodie van ‘O Haupt voll Blut und Wunden’, dat in het Weihnachtsoratorium warmer klinkt dan in de Matthäus Passion. Deze verbinding werd nog eens versterkt door het gebruik van de losse snaren, als een accolade, een omhelzing tussen beide stukken, de Hohe Messe en de Matthäus Passion, van kerst naar de lijdenstijd.

Eén grote accolade, van begin tot eind, plaatst Bach in zijn Magnificat, de lofzang van Maria. Hij herhaalt hierin het juichende begin met zijn drie trompetten wanneer aan het eind sprake is van In saecula saeculorum:

Als in den beginne, nu en immer
en van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Meestal worden begin en eind ook letterlijk hetzelfde uitgevoerd. Eigenlijk is dat vreemd, want volgens goed gebruik wordt binnen de uitvoeringspraktijk van barokmuziek bij herhalingen hier en daar één en ander veranderd. Meestal gaat het dan om versieringen. Behalve als een meester aan het werk is. En dat was tijdens het Holland Festival 1994 het geval. Toen werd (midden in de zomer dus …) in de Amsterdamse Oude Kerk het Magnificat uitgevoerd onder leiding van Frans Brüggen (zie afb.). Op het moment dat het slot werd ingezet, met de woorden die ik zojuist citeerde, liet Brüggen de notenwaarden in de trompetpartijen punteren; bij de eerste werd een beetje aan de waarde toegevoegd, terwijl bij de tweede er een beetje van werd afgesnoept. Net omgekeerd als bij de eerder genoemde Lombardische ritme. Op die manier werden allerlei associaties opgeroepen. Om te beginnen natuurlijk door de trompetten, van oudsher het koninklijke instrument bij uitstek.

Vervolgens intertekstueel. Bij mij kwam het begin van de adventscantate Nun komm der Heiden Heiland BWV 61 boven. Een cantate die opent als een Franse ouverture met eenzelfde, gepunteerd ritme. Een ouverture zoals die werd gespeeld aan het hof van Versailles, als koning Lodewijk XIV binnenkwam. Jezus van Nazareth als Davidische koning (Johannes 1:50) – één van de aspecten van de Messias. Ik weet niet of Bach dit bedoelde, en waar Frans Brüggen allemaal aan dacht, maar voor mij klonk in dat ene onvergetelijke moment zoveel mee …

Gedeelte van een lezing die ik op 16 april van dit jaar hield in de Boskant te Den Haag, en hier herplaats n.a.v. zowel kerst als a.s. uitvoeringen van Bachs Hohe Messe door het ensemble Concerto Copenhagen o.l.v. Lars Ulrik Mortensen, onder wiens leiding ik eens een indrukwekkende Matthäus Passion heb gehoord:

vrijdag 30 januari 2015, 20.30 uur – Maastricht, St.-Theresiakerk
zaterdag 31 januari 2015, 20.15 uur – Utrecht, TivoliVredenburg (BachDag)
zondag 1 februari 2015, 20.15 uur – Amsterdam, Muziekgebouw aan ’t IJ (BachDag)

Tussen kerst en oud en nieuw

Delaere_KoenHet Licht is uitgezaaid
en niet door weer en wind te doven.
Hoe diep het donker ook,
wij zullen in zijn kracht geloven.
Want ook de langste nachten gloeit
dit Licht als Morgenster te boven.

Dit tweede couplet van een gedicht van Sytze de Vries stond handgeschreven op een verlate kerstgroet die ik bij thuiskomst van een orgelconcert in de Amsterdamse Westerkerk op mijn deurmat vond. Het zet in woorden om wat ik zojuist tijdens dat concert door Jos van der Kooy had gehoord: de Toccata en Fuga in F gr.t. BWV 540, als antwoord op het orgelkoraal Das alte Jahr vergangen ist uit het Orgelbüchlein, allebei van Joh. Seb. Bach.

Immers: het orgelkoraal is één en al melancholie, zo op het eind van het jaar aan de vooravond van een jaar waarvan je nog niet weet wat het je brengen moge. En ook de toccata begint somber en zwaar, maar opeens lijkt het alsof het licht doorbreekt: na de machtige akkoordblokken komt een trio tevoorschijn, zoals Van der Kooy aan het begin er ook één op het grote orgel speelde (Vivace uit de Sonate nr. 6 in G gr.t. BWV 530). Het licht liet zich door die akkoorden niet doven, maar helemaal tot volle bloei kwam het nog niet. Dat kwam pas in het tweede gedeelte, dat openging en gloeide als licht van boven, uit de gewelven van de kerk.

Na die toccata volgt nog een dubbelfuga, als twee lagen op de schilderijen van Koen Delaere (1970, Brugge, zie afb.). Niet als de tijd die voorbij vliedt, maar zoals ons leven, zoals wijzelf voorbij gaan. Maar soms is er opeens een gedicht, een concert, een schilderij dat je even stilzet als een stil-leven in de tijd.

Werk van Koen Delaere is t/m 25 januari 2014 te zien in Galerie Gerhard Hofland te Amsterdam.

Tussen Advent en Nieuwjaar van de bomen

Aleph“Er bestaat een boom”, schreef Andreas Burnier in haar roman De wereld is van glas, “waarvan de wortels onzichtbaar zijn verborgen in de onpeilbare diepten van de hemel en waarvan de takken en de kruin zijn gericht op de aarde” (p. 111). Het is dezelfde vergelijking waarover rabbijn Yehuda Aschkenasy schreef: “Zoals de Tora vanuit de hemel zijn takken naar de aarde strekt, zo zoekt de mens [adam, vS] vanuit de aarde [adama, vS] zijn wortels in de hemel” (in: Tenachon, Over de joodse feesten, p. 162).

Het is als de kleine installatie Verstärker (1993) van Walter Dahn (geb. 1954) die ik eens in het Stedelijk Museum in Amsterdam zag: een mini-hoorn van een 78-toeren platenspeler waarop een klein boompje was gemonteerd, dat het uit leek te schreeuwen, de nagenoeg kale takken als armen naar de hemel gericht. Zo is het beeld van de boom klank geworden, zoals de mensen op het doopvont van Beukelman in de Laurenskerk in Rotterdam (1960).

Misschien geeft de letter ‘alef’, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet (zie afb.) de verbinding tussen die boom van Burnier en Aschkenasy en die van Dahn: één been stevig op de grond en één arm naar de hemel gericht, de kruin in de aarde en de wortel in de hemel? Hoopvol de Messias tegemoet, zonder te verzaken dat je het – zoals op het doopvont in Rotterdam? – moet uitschreeuwen vanwege de nood van de wereld. Zoals Jacob Lekkerkerker op tweede adventszondag in de Oude Kerk van Amsterdam de dienst besloot met het orgelkoraal Nun komm’ der Heiden Heiland van Buxtehude, en Jos van der Kooy het Braambosgebed aan de vooravond ervan met Bachs orgelkoraal Ich ruf’ zu dir, Herr Jesu Christ BWV 629.