‘Filosoferen in tijden van lijden’ (II)

In Filosofie Magazine van maart 2022 stond een artikel dat de moeite waard is, geschreven door Fleur Jurgens (1972), filosofe, schrijfster en journaliste. ‘Filosoferen in tijden van lijden’ luidt de kop. Het raakte mij. Waarom leg ik in drie opeenvolgende blogs uit. In de eerste ging ik op het artikel zelf in, in deze tweede ben ik aan het woord als ervaringsdeskundige. En in de derde ga ik tenslotte in op de troost van filosofie, theologie en literatuur.

De pijn zelf
Allereerst die pijn. Ja, die gaat gepaard met verdriet om het feit dat je niet gewoon door kan gaan zoals je de meeste tijd min of meer gewend bent. Verdriet omdat alles even wordt stilgezet en je veel kunt vergeten. Daar bovenop komt dan meestal woede, de ervaring van machteloosheid. Betekenis of de vraag daarnaar is niet aan de orde – want die is er gewoon niet. Het is zinloos en leidt tot niets. Of zoals Lieke Marsman een keer (5 april jl.) raak tweette: ‘Gisteren was ik moe, vandaag ben ik weer gewoon woedend’.
Even iets meer over die woede. Ik lees in het onlangs uitgekomen boek De waarde van woede. Over opstandigheid en rechtvaardigheid van Nico Koning (uitg. Damon, 2022) dat ‘met woede in principe niets mis [is]. Ik zal hier niet meezingen in het koor van hedendaagse denkers die woede nog steeds als een te overwinnen negatieve emotie beschouwen’ schrijft hij (p. 11) en daar ben ik mee.

Biedt het lezen van een tekst van bijvoorbeeld Schopenhauer dan verlichting? Nee – ik herken mij op zo’n moment hooguit in het luisteren naar de Symfonieën voor strijkers van Carl Ph. E. Bach. Sturm und Drang, de woede van een jonge hond. Clemens Romijn schrijft in een toelichting op één van die symfonieën, die in E gr.t. Wotq. 182 nr. 6, dat het hierin gaat om ‘wisselende stemmingen, abrupte wendingen en gewaagde harmonische “excursies”‘(in: Preludium, april 2022, p. 76). Ik hoor het als kijk ik in een spiegel.

Als ik al een filosofische tekst zou lezen, bijvoorbeeld van Montaigne, dan speelt het feit dat hij ook aan enorme pijnen leed op de achtergrond mee. Dáárin vind ik ‘die verbindende dialectiek’ eerder dan wanneer ik lees ‘over iets wat jezelf aangaat, of wat zich heel dicht om je heen afspeelt’, zoals Elte Rauch schrijft in de uitgave met Virginia Woolfs beroemde Over ziek zijn, aangevuld met ‘Hoe gaat het met je?’ van de eerder genoemde Lieke Marsman, en Mieke van Zonnevelds ‘Gods ruïne’ (Uitgeverij HetMoet, 2020, p. 10).

Loutering?
Is er sprake van loutering en een nieuw begin, zoals Dubbink in Filosofie Magazine meende (zie blog 1)? Nee – je hoopt dat het snel over is en weer een poos weg blijft. Daarna ga je weer over tot de orde van de dag. Je draagt de ervaring met je mee, maar je draagt de ervaring niet uit. Want het is maar de vraag of je iemand daarin volledig begrijpt.

Dat blijkt zelfs uit het verhaal dat een andere ervaringsdeskundige, Amanda Kluveld, in haar boek Pijn (De Arbeiderspers, 2007) vertelt over haar oudtante Toos. ‘Zij had’, schrijft ze (p. 35), ‘een ziekte die gepaard ging met pijnaanvallen. Ik weet niet aan welke kwaal ze leed, want ik was heel klein. Wat mij wel is bijgebleven, is dat mijn tante zichzelf tijdens zo’n aanval herhaaldelijk met brandnetels sloeg.’ Kluveld legt dit uit als het verdrijven van de demon, het monster van de pijn. Apart, voor een Zeeuwse boerin, meent de auteur, maar iemand die dit boek voor mij uit de bibliotheek leende, heeft er met potlood in de kantlijn bijgezet: ‘substitutie’. Ik denk dat hij/zij het beter heeft begrepen: wanneer je naast erge pijn een andere vorm van erge pijn zet, gaat de aandacht niet alleen meer naar de eerste uit, maar wordt deze verdeeld. En zo relatief minder hevig.

Blijft nog steeds de vraag wat nu troost. Een mooi boeket bloemen? Om daarbij in gedachten te vertoeven, zoals Virginia Woolf schreef? Zoals bijvoorbeeld de Pioenrozen van Yve du Bois (zie foto rechtsboven)? Volgens een folder van supermarkt Aldi staan pioenen immers ‘symbool voor liefde, geluk en gezondheid’. Op troost ga ik verder in in de derde en laatste blog in deze korte serie.

The Islanders

ChagallOp het eerste gezicht deed het op alle potloodtekeningen in de serie The Islanders van de Britse kunstenaar Charles Avery (Museum Boijmans Van Beuningen, 2009) voorkomende figuurtje denken aan een gebochelde kobold in een volksverhaal uit noordelijke streken. Of aan het schilderij De gebochelde (1911) van de Rus Alexej Lawlensky (particuliere collectie, Krefeld). Overal kwam ze in beeld, als een rode draad in het verhaal over een imaginair eiland dat Avery zowel beschrijft als afbeeldt. Wat deden die oude vrouwtjes daar nu aldoor?

 

Ik had het idee dat ik het figuurtje van een ander schilderij kende. Was het de Boerin met emmers en kind van Malevitsj uit dezelfde tijd als Lawlensky zijn schilderij maakte (Stedelijk Museum Amsterdam)? Het volkse zat er wel in, maar daar bleef het bij.
Na lang broeden kwam ik erachter dat het De Wandelende jood (Ahasverus) is zoals Chagall – ook een Rus – hem in 1924 schilderde; een schilderij dat ook bekend staat onder de titel Op weg (Petit Palais, Genève, zie afb.). Hij heeft geen bochel (bij beter kijken had het figuurtje van Avery dat trouwens óók niet) maar een knapzak op de rug. Daarin zeulde hij zijn hele hebben en houwen, letterlijk en figuurlijk, met zich mee. En dat is als je het negatief bekijkt niet niks, in dit niet helemaal van antijudaïsme gespeende, oorspronkelijk Duitse volksverhaal (1602). En ook niet als je het positief bekijkt: alle Bijbelse en andere verhalen die een wegwijzer en troost in het leven kunnen vormen.

Dat alles maakte de serie potloodtekeningen en verhalen van Avery over het eiland met de hoofdstad Onomatopoeia zo gelaagd als het maar kan. Het figuurtje heeft ook een naam: Coscienza. Wat weer doet denken aan de titel van een boek van de Italiaanse schrijver Italo Svevo: Bekentenissen van Zeno. De bekentenissen die daarin worden beschreven, doen denken aan de woorden die telkens bij Avery terugkomen.
Avery heeft het bijvoorbeeld over guilt, schuld, en agony, angst. Zoals Svevo de ‘kwaal’ beschrijft waarvan hij nooit meer zal genezen: ‘De angst voor de ouderdom en vooral de angst voor de dood’ (uitg. Trouw/Muntinga, 2005, p. 184).

Zeno zou zo maar de hoofdpersoon van het verhaal van Avery, of Avery’s alter ego of avatar kunnen zijn die zijn angst met ons deelt. Het is allemaal herkenbaar. De last die alle figuren torsen zit op één of andere manier in het rugzakje dat ze meezeul(d)en en waaronder ze dreig(d)en te bezwijken. Maar tegelijk jaagden ze allemaal geluk na door alles uit het leven te willen halen wat eruit te halen valt. Bij Avery gebeurt dat letterlijk door jagers, in tweedjasjes met malle hoedjes op. Je bent Engelsman of niet.

En het gebeurt figuurlijk als een jacht op de noumenon (het Ding an Sich). Je mag erop hopen, zoals Avery zijn eiland inzet als een utopia. En leven uit de verhalen die je óók in je knapzak vindt.

Met toestemming herplaats ik hier een column die ik oorspronkelijk schreef voor het tijdschrift Wervelingen (2009/3): http://www.scoliose.nl/publicaties/wervelingen/
N.a.v. de presentatie van The Islanders van Avery in het GEM te Den Haag (14 februari t/m 6 juni 2015):
http://www.gem-online.nl/tentoonstellingen/charles-avery