Luisteren met de oren van je ziel

In een Huis v/d Wijk in Amsterdam komt maandelijks een muziekclub bij elkaar. Ik vertel daar iets over een componist, een genre, stijl of muziekstuk en we praten er samen over. Op verzoek van een van de deelnemers heb ik op twee middagen iets verteld over de vraag: Wat zijn de kenmerken van een goed muziekstuk? Hierbij de tekst van de eerste middag, vanuit een filosofische insteek.

Met enige tussenpozen verschenen drie boeken met muziekfilosofische beschouwingen:

  1. Welke taal spreekt muziek? DAMON, 2005.
  2. Muziek ervaren. DAMON, 2014.
  3. Muziek zit tussen je oren. DAMON, 2023.

In alle drie staan beschouwingen die elkaar qua thematiek min of meer aanvullen.
Ik ging in op drie uitgangspunten:

  1. Het transcendente
  2. Het sublieme
  3. Het numineuze

Het transcendente
We beginnen met de eerste term: het transcendente. Oane Reitsma, een van de redacteuren van het tweede boek, noemt dat in een essay een ervaring die ‘een nieuw inzicht geeft, dat alle ervaring en kennis tot dan toe transcendeert’, te boven gaat (p. 93) en het hele leven doortrékt, mee gaat, immanent maakt, je te binnen brengt. Reitsma noemt dat ‘immanente transcendentie’ (p. 94).
Hij gaat dan in op muziek waarin ‘de abstractie van de stilte (…) transformeert als deel van de muziek’.

Als willekeurig voorbeeld noemt Für Alina Reitsma van Arvo Pärt uit 1976, een overgangswerk tussen Pärts twaalftoonsmuziek en zijn meditatieve, latere stijl waardoor hij bekend werd. Het nog geen 2 1/2e minuut durende pianostukje droeg hij op aan Alina, de dochter van vrienden die het ouderlijk huis ging verlaten om in Londen te gaan studeren. Een heel waagstuk in die tijd en in een voormalig Oostblokland.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+p%C3%A4rt+f%C3%BCr+alina#fpstate=ive&vld=cid:f6273a08,vid:TzIZPZN5K60,st:0


Iedereen zal zo zijn/haar eigen voorbeeld kunnen noemen van de transcendente uitwerking van een muziekstuk. Voor mij is dat een specifieke uitvoering van de aria Aus Liebe uit Bachs Matthäus Passion. Namelijk die door de Amerikaanse sopraan Arleen Augér met het Koninklijk Concert-gebouworkest, op 24 maart 1991, tegen het eind van haar leven, toen ze waarschijnlijk al ziek was. Zij overleed in 1993 aan een hersentumor, 53 jaar oud.

 

Wanneer je cd’s met highlights van de Matthäus ziet, valt op dat deze aria vaak ontbreekt ten gunste van Erbarme dich. Ik ben er – al gaat het hier te ver om er dieper op in te gaan – heilig van overtuigd dat eerder Aus Liebe dan Erbarme dich de kern van de Matthäus vormt. De aria gaat over Christus die uit liefde sterft voor onze zonden. Van zonde weet Hij zelf niets; ‘nichts’ zingt de sopraan. Steeds hoger, als een zucht. Een vriendin zei toen: ‘Het lijkt wel of we twee centimeter boven onze stoelen zweven’. Overigens niet alleen door Augér, maar ook Bach werkt naar dat zwevende gevoel lijkt het wel toe door het ontbreken van een basso continuo-groep. Slechts twee oboe da caccia (althobo’s) vormen de grond onder de voeten, met daarboven een traverso, een dwarsfluitsolo. Verder niets. Drie instrumenten en een sopraan.
In Amsterdam werd de dwarsfluitpartij gespeeld door Jacques Zoon, die zó onder de indruk was van Arleen Augérs zang, dat hij op een gegeven moment emotioneel werd en uitschoot.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+bach+aus+liebe+matth%C3%A4us#fpstate=ive&vld=cid:2e724ccf,vid:-88ZpkYssf0,st:0

Het sublieme
De volgende term in mijn betoog is: het sublieme. Hierover schrijft Kiene Brillenburg Wurth in het eerstgenoemde boek, Welke taal spreekt muziek? Zij promoveerde in 2002 op dit onderwerp.
Eerst: wat is het sublieme? Wurth is daar in haar dissertatie helderder over dan in dit artikel, waar ze het nog heeft over ‘aan de ene’ en ‘aan de andere kant’. Nee, in haar proefschrift gaan de ervaring van bijvoorbeeld ‘stomme verwondering, huiver en verheffing in het aangezicht van de onmetelijke en de overweldigende natuur’ samen. Denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich. Behagen en onbehagen grijpen met andere woorden in elkaar. Ze zijn – schrijft zij – ‘gelijktijdig, onbeslist en onoplosbaar’. Daarmee biedt ze een derde visie op het sublieme. Het is ‘een interne tegenstrijdigheid, die niet (dialectisch) kan worden opgelost of opgeheven’ (these – antithese – synthese).

Ze noemt als voorbeeld hoe er lang over de Vijfde symfonie van Beethoven is gedacht. Ik vul verder in: achtereenvolgens wordt in het derde deel een heroïsch gevecht gevoerd (in mineur), terwijl in de Finale (in majeur) een overwinning wordt bereikt. Oftewel, zoals in een artikel van Martijn Voorvelt in Preludium [1] over dat derde deel staat:

‘De tragiek was weer helemaal terug. Een dreigende melodie in de lage strijkers, en dan … Ja hoor, daar was het weer (…). Alleen: nu voelde het niet meer als een noodlotsmotief, maar alsof we er juist tegen ten strijde gingen trekken.’ En over het vierde deel: ‘Het individu had het noodlot overwonnen: het tragische c klein was nu getransformeerd tot een stralend C groot’.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=you+tube+beethoven+symfonie+nummer+5+deel+3#fpstate=ive&vld=cid:2b2afa1a,vid:QHzAjM2Hby8,st:0

Als gezegd biedt Wurth een alternatieve visie op het muzikale sublieme. Ze doet dit aan de hand van het Andantino uit de Sonate in A gr.t. D. 959 van Franz Schubert. Dit deel leidt niet tot iets verhevens, tot een oplossing. Het zou oneindig door kunnen gaan. Wurth zet net als Reitsma stilte en geluid niet tegenover elkaar (these – antithese) maar als iets dat samenvalt en niet tot een synthese leidt.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&sca_esv=e08ee1fbed84a197&sca_upv=1&sxsrf=ACQVn08f23g3YILbexgSzJZva3xP7YTSfQ:1709194688099&q=sonata+d+959+schubert+piano+youtube+andantino&spell=1&sa=X&ved=2ahUKEwiIovGxjtCEAxVBg_0HHQgVCuoQBSgAegQICBAC&biw=1760&bih=850&dpr=1.09#fpstate=ive&vld=cid:5ecd541c,vid:QYzpLTWohKo,st:0

De mooiste voorbeelden van deze visie vinden we in de symfonieën van Bruckner. Daarin is het soms even totaal stil. Alle instrumenten doen er het zwijgen toe. Dit wordt een generale pauze genoemd. Dat zijn momenten waarop de componist een overgang maakt, van totale verstilling naar een enorme orkestuitbarsting. Of van de ene toonsoort naar een andere. Het zijn momenten die je als luisteraar kippenvel bezorgen. Je zou sublieme momenten kunnen noemen.

Ik zal een voorbeeld noemen: uit de Finale van Bruckners Zevende symfonie in de zogeheten Originalfassung; Bruckner heeft er later aan zitten schaven. Dat moment valt halverwege de Finale, voor de reprise (herhaling) van het thematisch materiaal. Vóór Bruckner de thema’s in een andere toonsoort laat horen.

https://www.google.com/search?client=firefox-b-d&q=bruckner+symfonie+7+finale+youtube#fpstate=ive&vld=cid:7e1749e3,vid:3PzlSB8jiCw,st:0

Het numineuze
Tot slot het derde en laatste begrip: het numineuze. Daarover schrijft Erik Heijerman in het laatstgenoemde van de drie boeken.
‘Het begrip is’ – schrijft hij – ‘afkomstig uit het in 1917 verschenen boek Das Heilige (…) van Rudolf Otto [foto links]. Het is een werk over de centrale plaats van het heilige in het religieuze bewustzijn.’ Het joodse Kadosh (Heilig) in een synagoge in Marokko, raakte ‘hem diep in de ziel, en riepen een huivering bij hem op voor de “andere wereld” die erin geopenbaard werd’ (p. 30). Het numineuze gaat over een topervaring van geluk die ‘iets heel unieks en specifieks’ heeft in vergelijking tot andere ervaringen. Het is niet rationeel, maar gevoelsmatig.

Het gaat verder, is een vervolg op wat ik hiervoor besprak als een transcendente ervaring, maar is verwant aan het sublieme, al komen niet alle numineuze ervaringen hiermee overeen, zoals Heijerman stelt. Hoewel hij later in zijn artikel het heeft over het numineuze of het sublieme. Otto gebruikt er een woord voor: het mysterium tremendum, een huiveringwekkend geheimenis. De ervaring kan verschillende vormen aannemen: een ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht (…), een roes, vervoering of extase’ (p. 31-32).

Otto noemt als voorbeeld een gedeelte, het Et incarnatus est uit Bachs Hohe Messe. Hij schrijft daarover onder meer:

‘De werking ligt hier in het zacht-fluisterende, dralend na-elkaar-inzetten der fugering, die tot een pianissmo verklinkt. Met ingehouden adem, half luid slechts, daarbij met die wondere, wegzinkende toonreeksen in verminderde tertsen, die  stokkende syncopen en dat stijgen en dalen in bevreemde half-tonen, die de schuwe verbazing weergeven, wordt het mysterie meer aangeduid dan uitgesproken.’[2]

https://www.youtube.com/watch?v=yRzfnidKRtM

Zoals ik zojuist een eigen voorbeeld noemde, uit Bachs Matthäus Passion, zo noemt Heijerman ook een eigen ervaring die aansluit bij de ‘verheven stille stemming van verzonken aandacht’. Hij noemt

‘de fuga-inzet van het “Et in terra pax” door de sopraan in het Gloria van de Hohe Messe van Bach. Telkens als ik dit hoor word ik diep ontroerd, en krijg ik het gevoel dat dit direct uit de hemel komt. Daarin ben ik blijkbaar niet de enige. De bekende Bachkenner Walter Brandenburg karakteriseert deze fuga als “eine der grossen Eingebungen [inspiratiebronnen] Bachs, wie ein Abglanz göttlichen Friedens auf Erden”. (…) Alles is hier volmaakt en van een volmaakte schoonheid, en ik denk dat het door die volmaaktheid komt, dat we deze muziek als numineus (…) kunnen ervaren’ (p. 42).

https://www.youtube.com/watch?v=aOe1T07TuCQ

Samenvattend:
Het transcendente is datgene dat boven de werkelijkheid uitstijgt.
Het sublieme is datgene dat zowel groots als angstaanjagend kan zijn (zoals bijvoorbeeld de natuur) en stomme verwondering oproept.
Het numineuze is datgene dat het huiveringwekkend mysterie en een gevoelsmatige topervaring van geluk oproept. Het gaat verder dan het transcendente maar is verwant aan het sublieme.

[1] Preludium jrg. 81 (2023) nr. 10 (juni), p. 55.
[2] Rudolf Otto, Het heilige. Uitg. De Branding N.V., 1963 (Sterrenserie 6), p. 71.

Bruckner als kathedralenbouwer

Bruckner_Ferry Bératon

Op 17 augustus speelt het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Daniel Harding in het kader van de Robeco Summernights de Vijfde symfonie in Bes van Anton Bruckner (zie afb.). Volgens de Agenda van het Concertgebouw een ‘gedragen en spiritueel’ werk. ‘Aan het eind van Bruckners monumentale tunnel is een straaltje licht.’
T.g.v. deze uitvoering plaats ik hier een gedeelte van een ongepubliceerd artikel dat ik in 1974 schreef.

 

Gigantische kathedralen met illusionistische zuilen en houten beelden – het is volgens André Malraux allemaal ‘propaganda voor de hemel.’ Want in die kathedralen – Augustinus zei: ‘het Rijk Gods op aarde’ – voelde de gotische mens zich opgenomen in een andere, transcendentale werkelijkheid.

Als het waar is, dat kathedralen bemiddelaars naar God zijn, zoals Simone Weil beweerde, dan moet Anton Bruckner ongeveer dezelfde gevoelens hebben gehad als mensen uit de middeleeuwen en de gotiek. Na een grote klankontlading geeft hij de grootst mogelijke intensiteit aan een generale pauze, een moment van algehele stilte die dwingend is. In zo’n stilte moet voor de componist het begrip van een bovenwereldlijke werkelijkheid mogelijk zijn geworden.
Hij had gevonden, waar Gustav Mahler in zijn pogingen om díe stilte te bereiken waarin volgens de pantheïstische mens het transcendentale voelbaar zou moeten worden, faalde. Want ‘Bruckner had God gevonden; Mahler zocht z’n hele leven naar Hem’ (Bruno Walter).

Anton Bruckner had de stilte nodig, zoals hij een op volle toeren spelend symfonieorkest nodig had om zich afhankelijk en klein te voelen, gelijk de kathedralenbezoeker die beschroomd rondloopt in een gebouw dat halfdonker des te mystieker aandoet.
Mystiek niet in de zin van Angelus Silesius (1625-1677), maar eerder in de trant van een beschouwende instelling à la Eckhart, die uiting gaf aan het soort afhankelijkheidsgevoel dat Rudolf Otto ‘creatuurgevoel’ noemde. Dat wil zeggen: het gevoel zelf erg klein te zijn, de behoefte zich weg te cijferen. Iets dat bij Bruckner samenging met de mogelijkheid het het gevoel verantwoordelijkheid te verliezen door zich individualistisch uit de wereld terug te trekken in de natuur. Beide kanten, die van de God-zoekende in de stilte en die van de zich verkleinende mens van stof en as, komen duidelijk in Bruckners werk naar voren.

De verklaring voor Bruckners grote orkesten wordt vaak – overigens niet geheel ten onrechte – gezocht in zijn veel genoemde kinderlijke karakter. Van de behoefte aan schaalvergroting bij kinderlijke mensen bestaan immers genoeg voorbeelden: van het volwassenen declinerende Madurodam tot de reuzenklomp in St. Oedenrode, van Hitlers bekende verlangen een Muttersönchen te mogen blijven tot Richard Wagners zelfbevrijding, en van de oorverdovende klankmassa’s in disco’s tot het volumineuze geluid van heavy metal.

Dit komt mij in verband met Bruckner echter als een simplificatie voor; de verklaring voor zijn zucht naar grootsheid moet eerder worden gezocht in het verlengde van zijn religieuze gevoelens: een klein mens in een grote kathedraal, luisterend naar majestueuze, volgens de componist het treurige in de wereld verklankende koralen.
Een mens ook die zijn God in de natuur dacht te vinden, en dientengevolge veel – gecultiveerde – Ländler-achtige scherzi schreef. Bij Bruckner geen tegenstrijdigheid, maar een eenheid als een tak en een boom. Bruckners missen zijn immers gecamoufleerde symfonieën en de grondstemming van zijn symfonieën die van een mis, zelfs met letterlijke citaten, zoals in het Adagio uit de Tweede symfonie, waarin wordt geciteerd uit het Benedictus uit de Mis in f.

Vanuit die middeleeuws aandoende eenheidsconceptie moet Bruckners muziek worden beluisterd. En vandaar uit kan hij worden gezien als één der laatste middeleeuwers, zoals Kokoschka zich, al dan niet terecht, als één der laatste barokkunstenaars beschouwde.