Kijken, lezen en luisteren (II)

Zo tegen het eind van het jaar is het weer tijd voor oudejaarslijstjes. Bij mij zijn dat jaarthema’s, een thema waar ik me een jaar lang extra in heb verdiept.
Vandaag deel twee van het jaarthema 2021: Indonesië.

6.
Tijdens het Holland Festival zag ik via een internetverbinding een opvoering van Ine Aya. Over vijanden aan de rand van de wereld, die komen om het volk en de bossen van Kalimantan te vernietigen. Het zijn de ‘krijgers van de horizon’.
Van een wijdvertakte boom, de hoge boom die tot aan de hemel reikte, is ook niets meer over. Hij is naar de rand van de wereld geworpen. De wereld heeft haar wijsheid verloren. Het dansen gebeurt aan de rand van het toneel, maar dan licht de hemel weer op. Een nieuwe dag. Er groeit een boom naast een oude bron. Dieren schuilen er en mensen vinden er rust.

7.
In 2020 overleed Winnie Willigen, de moeder van theatermaker Eric de Vroedt. Voor Het Nationaal Theater schreef en regisseerde hij een voorstelling over haar, De eeuw van mijn moeder. Deze voorstelling werd in drie delen op de televisie uitgezonden en maakte veel indruk.
In dezelfde tijd zond de NTR op 11 augustus in ‘Het uur van de wolf’ een documentaire over De Vroedt uit. Over een schrijver en regisseur die – zoals Lotte Goos, kostuummaakster zegt – ‘zijn moeder wilde reanimeren’, wat zo herkenbaar is. Pas als het doek is gevallen, moet hij echt afscheid van haar nemen.

8.
In dagblad Trouw stond op 2 november 2021 op één pagina het laatste gedeelte van een artikel ov er het depot van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, en een artikel over het Slavernijmuseum dat er moet komen.
De directie van Boijmans heeft het over de ‘achterkant’ van het museum tegenover de ‘esthetische kant’ van het museum zelf, dat zeker tot 2028 is gesloten. Het woord ‘achterkant’ tegenover ‘esthetische kant’ resoneren mee in het artikel over het Slavernijmuseum. Daarin zal het ook niet primair gaan over esthetiek, over schoonheid, maar over de achterkant van het getoonde, dat we lang niet hebben gezien of willen zien (zie in de vorige blog nummer 5, over het beeld van Lotta Blokker voor de kerk in Barneveld): ‘een onderbelicht deel van onze geschiedenis dat naar het nu moet worden gebracht om de bewustwording te vergroten’.

9.
En dan de tentoonstelling over Kirchner en Nolde in relatie tot nationalisme en kolonialisme in het Amsterdamse Stedelijk Museum.
Tegen het eind van deze expositie ging het over de portretten die Nolde maakte van mensen uit Papoea-Nieuw Guinea. Hij maakte er een expeditie naartoe in het kielzog van artsen die de rasseneigenschappen van de bevolking onderzochten. Terwijl zij dat deden en daarbij op verschillen in huidskleuren en haartypes letten, tekende Nolde. Op een tekstbordje in de tentoonstelling wordt gevraagd ‘hoe dit voor de geportretteerden was en hoe zij de kunstenaar zagen’. Dat is niet meer te achterhalen. Wat Nolde zocht, was de mens in harmonie met de natuur, zoals hij dat later als nationaalsocialist voort zou zetten. In een recensie van de tentoonstelling vraagt de recensent zich af: wat zou je op een ansichtkaart van zo’n afbeelding zetten? Weet ik het, na negen stukjes bewustwording?

10.
Nummer 10: een tentoonstelling in de Philipsvleugel van het Rijksmuseum (11 februari-6 juni 2022) over – zoals de website zegt – ‘het vurig najagen van een vrij Indonesië na een lange tijd van koloniale overheersing’. Hierin zal worden ingezoomd ‘op persoonlijke verhalen van mensen die het meemaakten in de jaren 1945-1949’ waardoor ‘duidelijk wordt dat deze geschiedenis vele gezichten en stemmen heeft’.
Onder de namen van mensen die meewerkten, treffen we onder meer die van Sadiah Boonstra aan, die we ook in de eerste van de twee blogs tegenkwamen. Hij is ook een van de auteurs van het boek Revolusi! Indonesië onafhankelijk dat het Rijksmuseum samen met Uitgeverij Atlas Contact uit zal brengen. Zo werkt dit thema volgend jaar door, al hoop ik (daarnaast) een ander jaarthema bij de kop te pakken.

Toegift
Ik ben nu, op de valreep van ’21 bezig in het boek Wissel op de toekomst, brieven die Soetan Sjahrir schreef aan zijn Hollandse geliefde Maria Duchâteau (Uitgeverij Van Oorschot), dat ik ter recensie aangeboden kreeg voor Literair Nederland. Toeval bestaat niet.

In memoriam Gundl Benes-Puschnig

Het waren altijd genoeglijke uurtjes in het fraaie huis van Gundl en Pim Benes aan het Europaplein in Leeuwarden. Oene Nijdam, aan het begin nog een enkele keer Theo Lambooij en ik kwamen er samen wanneer de concertbrochures voor het nieuwe seizoen waren verschenen, en we de ‘buit’ gingen verdelen: wie ging welk klassieke muziekconcert recenseren? Niet dat we tussendoor niet nog konden worden gebeld door onze chef, Pieter de Groot, als er – meestal in de provincie – een concert tussendoor bij kwam.

Viermanschap
Hoe verdrietig: op 14 februari jl. overleed Rautgund Benes-Puschnig op 81-jarige leeftijd, nadat Theo Lambooij (geb. 1901) haar al in 1995 was voorgegaan en Oene Nijdam (geb. 1944) verleden jaar mei. Ze overleed op dezelfde dag als de geboortedag van haar vader, die als koordirigent, recensent en historicus werkzaam was in het verwoeste Graz, waar ze als oorlogskind opgroeide en op 9-jarige leeftijd naar Nederland werd gestuurd.
Alle vier waren we oud-muziekrecensent van de Leeuwarder Courant. Ik vulde het driemanschap Lambooij-Benes-Nijdam in 1981 aan, ‘omdat Theo Lambooij een stapje terug deed’, zoals dat heette. En al snel verving ik hem helemaal. Ik ben uiteindelijk van 1981-1988 als muziekredacteur, zoals het officieel werd genoemd, aan de krant verbonden geweest. En heb daarna spaarzaam contact met Gundl Benes gehouden; zij was van 1968-2000 aan de krant verbonden en schreef maar liefst 743 recensies.

Opera’s
Het waren niet alleen genoeglijke uurtjes, maar ik heb ook veel van haar geleerd. Niet in de zin zoals ik J. Reichenfeld (Algemeen Handelsblad) min of meer als mijn leermeester beschouw, en op wiens reservebankje ik mocht zitten (en overigens nooit heb hoeven op te staan), maar op een andere manier. Al de eerste keer meldde ik bijvoorbeeld meteen weinig of niets van opera’s te weten. Hindert niet, zei Gundl – dan leer je het maar. Je moet het gewoon dóen. We doen alles samen, niets uitgezonderd. Het was een typerende opmerking van haar.
Ik ben er haar dankbaar voor en nadat ik me als een razende begon in te lezen en lp’s leende uit de Openbare Bibliotheek (waar ik overigens als afdelingshoofd werkte, en zij gedurende een periode bestuurslid was) om er in thuis te raken, begon ik schoorvoetend opera’s te recenseren. Om gaandeweg inderdaad gewoon ook in dat genre mee te draaien. Meestal waren het opvoeringen van Opera Forum (1955-1993). De meeste ben ik op één of andere manier vergeten, maar enkele zijn me bijgebleven: Fidelio van Beethoven en Pelléas et Méllisande van Debussy. Gundl heeft iets in me gezaaid dat, weer terug in Amsterdam, uiteindelijk heeft geleid tot een opera-abonnement …

Orgelconcerten
Ik trad destijds in dienst aan de vooravond van de zomerse orgelconcerten, een genre dat me (in eerste instantie) meer lag dan opera’s. Het tegenovergestelde gold voor Pim Benes, die wel met zijn vrouw meeging de provincie in, maar er niet zoveel van moest hebben. Ook ik moest er meteen op uit, naar Bolsward, Sneek, Jorwerd, Damswoude en Dokkum en leerde zo de provincie kennen.
Op een avond ging ik, dichter bij huis, naar de Grote Kerk in Leeuwarden, waar Volumina (1962) van György Ligeti (1923-2006) zou worden uitgevoerd. Spectaculair, want het begint met het lucht door de pijpen laten gaan, dan alle registers opentrekken en met het gewicht van beide armen op de toetsen gaan liggen. Als ik me goed herinner, was de brandweer zelfs aanwezig, want dit kon wel eens verkeerd uitpakken. Gewapend met de partituur van enorme afmetingen, trof ik na binnenkomst van de kerk Gundl aan. Hé, jij ook hier zullen we wel tegen elkaar hebben gezegd. We besloten allebei de helft van het concert te recenseren en ik mocht als liefhebber van moderne muziek het genoemde stuk voor mijn rekening nemen. In de recensie schreef zij later: ‘Ik geef nu het stokje aan….’.
We gingen naast elkaar zitten, de partituur over ons beider schoten geopend. Ze moet me volledig hebben vertrouwd, want halverwege het stuk dommelde ze weg en gleed de partituur aan haar kant langzaam naar de grond.

Flauwvallende pianist
Niet dat we het nu altijd met elkaar eens waren. Ik kan me nog herinneren dat ik een keer een pianorecital moest verslaan (ik kies hier expres voor dit woord) van een student aan de Muziek Pedagogische Academie in Leeuwarden (1973-1999). Halverwege het concert viel de pianist flauw, waarvan ik in mijn recensie sec melding maakte. Niet meer en niet minder. Gundl was het hier niet mee eens, maar ik verweerde me door te zeggen dat ik me ook journalist voelde binnen de context van een krant. Later trof ik de docente van deze pianist in de trein, mevrouw Espinosa. Ze was het met me eens.

Humor
Ik weet niet hoe er op de recensies van Gundl is gereageerd. Op die van mij kwamen spaarzaam – overigens meestal geen negatieve – ingezonden stukken, een enkele brief van een musicus (waarvan ik die van Klaas Hoek uit 1984 mij zeer raakte) en hoorde ik dat in de kantine van het toenmalig Frysk Orkest recensies (die van mij, die van ons?) op het prikbord werden gehangen, en musici er met dartpijltjes op schoten. Ach ja, je moet toch wat om je af te reageren. Ik heb er Gundl nooit over gehoord. Over zulke dingen sprak je ook eigenlijk niet. Bovendien was Gundel zowel open als gesloten tegelijk; haar laatste woorden richting mij, op haar kerstkaart, gaven dit aan: ‘Later dan anders maar niet minder welgemeend …’. Haar kennende, zou ze, als ze zich er wel over had geuit, dit vast met humor hebben gedaan.

Want zo was ze, lees ik ook op de rouwkaart: ‘Wij zullen haar humor en haar oprechte belangstelling in de mensen en wereld om haar heen gaan missen’. Waarvan akte. Haar nagedachtenis zij tot zegen.

Klaas A.D. Smelik – Flarden van gesprekken

Flarden van gesprekken : Etty Hillesum discussieert met vrienden over God, lot, lijden en haat / Klaas A.D. Smelik. – Oud-Turnhout ; & ‘s-Hertogenbosch : Gompel & Svacina, 2019. – 150 pagina’s : illustraties ; 24 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-94-637-1158-6

Het werk van Etty Hillesum (1914-1943) blijft een bron van inspiratie. Bij uitgeverij Gompel & Svacina, die ook de reeks ‘Etty Hillesum studies’ uitbrengt, verscheen een nieuwe studie van de theoloog Klaas A.D. Smelik. Hij publiceerde al eerder over Hillesum. Dit keer reconstrueert hij diverse onderwerpen (klassenstrijd, emancipatie, liefde voor de medemens, joods bewustzijn) aan de hand van fragmenten uit Hillesums dagboeken en brieven, gericht aan uit die dagboeken en brieven reeds bekende vrienden zoals Julius Spier, Henny Tideman en Ru Cohen. Deze fragmenten zijn met name voor in Etty Hillesum en haar kring geïnteresseerde lezers(groepen) interessant. De opzet van de twaalf hoofdstukken is telkens hetzelfde: een lang citaat uit het werk van Hillesum, enkele biografische notities over zowel haarzelf als degene die centraal staat en een beschouwing over één van de thema’s. Dit is een originele invalshoek, die echter vanwege de soms wat summiere informatie en uitwerking beschouwd kunnen worden als uitgebreide voetnoten bij haar verzamelde werk. Met literatuurlijst en illustraties in zwart-wit; Duitse citaten worden in voetnoten vertaald.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Lody van de Kamp en Oumaima Al Abdellaoui – Over muren heen

Over muren heen : een hoopvolle briefwisseling / Lody van de Kamp ; Oumaima Al Abdellaoui. –
Utrecht : KokBoekencentrum Uitgevers, [2019]. – 139 pagina’s ; 22 cm ISBN 978-90-239-5675-4

Gedurende een jaar schrijven een gepensioneerde, orthodoxe rabbijn en een Marokkaans-Nederlandse moslima die op het vwo zit, elkaar brieven. Over hun
uitzonderingspositie in de klas, over hoe positief te blijven, over een kleine bedevaart naar Mekka en een reis naar Jeruzalem, maar ook over het conflict tussen Palestijnen en Israëliërs en het feminisme. Oumaima Al Abdellaoui, die feller is dan Lody van de Kamp, merkt terecht op dat Van de Kamp ‘erg objectief’ blijft. Een strategie, zoals blijkt, omdat het in deze briefwisseling primair gaat om kennismaken en aftasten van elkaars achtergrond. In die zin is dit boek welhaast verplichte basiskost voor geïnteresseerden uit beide gemeenschappen: de joodse en de islamitische, en in het kader van de trialoog niet in de laatste plaats ook de christelijke. Speelse opmaak, met leaders. Geschikt als eerste kennismaking. Wie dieper wil gaan, leze de dialoog Duizend-en-een manieren om jood of moslim te zijn (2019) van Delphine Horvilleur en Rachid Benzine.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

Ontmoetingen

Zondag 21 mei jl. interviewde Marleen Stelling in Het Vermoeden de theoloog Theo Witvliet (NPO 2, 11.30 uur, zie foto). Een theoloog wiens denken ik een warm hart toedraag; wie in het zoekvenstertje bij deze blog zijn naam intypt, kan dat beamen.
Witvliet – zoon van een predikant die ik graag mocht horen – werkte aan de Universiteit van Amsterdam als hoogleraar ‘Geschiedenis van het christendom in de moderne tijd’ en was gasthoogleraar aan de Universiteit van Genève. Internationale bekendheid kreeg hij door vertalingen van zijn publicaties over de bevrijdingstheologie,
Een plaats onder de zon (1984) en De weg van de zwarte Messias (1984). Verder schreef hij onder meer Gebroken traditie (1999) en Het geheim van het lege midden (2003). Met name van dit laatste boek ken ik hem, al staat zijn recentste boek, dat a.s. zondag centraal zal staan (Kwaliteit van leven; het humanisme van Buber) hoog op mijn verlanglijstje.
Het kan niet missen dat ik in mijn MA-scriptie ook verder denk in de voetsporen van Witvliets boek
Het geheim van het lege midden. Enkele alinea’s daaruit neem ik hier t.g.v. de televisie-uitzending van a.s. zondag over. Aangevuld met wat mij opviel in een ander gesprek, diezelfde zondag (NPO 1, 11.20 uur) dat Jeroen van Kan in het programma VPRO Boeken had met de schrijver Tim Parks over diens nieuwste boek, De roman als overlevingsstrategie.

1. Theo Witvliet

Enerzijds doet de omschrijving ‘het lege midden’ denken aan het joodse makom (= plaats), anderzijds, mede door zijn toevoeging dat de plek leeg is, aan een begrip dat Witvliet ontleende aan Karl Barth.[1] De plek is niet, zoals bij Augustinus (354-430) opgevuld door een beeld van God.[2] En het gaat ook niet om een mystieke open ruimte, maar om het midden van een Talmoedpagina die is gevuld met dialogen en verschillende interpretaties van een Bijbeltekst. Witvliet schrijft:

Met het geheim van het ‘lege midden’ doel ik dan ook niet op een mysterie dat uitstijgt boven de verhalen, liederen, voorschriften, wijsheidsspreuken en brieven, maar op de onvermoede geheimen die in de teksten besloten zouden kunnen liggen.[3]

Dat geldt zeker zo wanneer de mens leeft naar de teksten die Witvliet noemt, en deze heeft geïnternaliseerd, oftewel opgegeten (Ezechiël 3:1). Zodat transcendentie en immanentie “uiteindelijk een en dezelfde zijn. En precies daarin schuilt de ontroering” aldus auteur en filosoof Roel Bentz van den Berg (1949).[4] “De kracht van het transcenderen bewaren, maar die ombuigen naar de immanentie, daar gaat het” volgens Safranski om.[5]

Witvliet heeft het in het gesprek met Marleen Stelling over een ontmoeting (in het lege midden?) die gebeurt, bijvoorbeeld wanneer de tijd even wegvalt. Dat hoeft niet alleen tussen mensen te zijn, maar kan ook met literatuur; Witvliet heeft het over de Zwitserse schrijver Max Frisch, in wiens werk hij zich heeft verdiept.
Die ontmoeting gaat verder in het gesprek dat Jeroen van Kan nagenoeg tegelijkertijd (leve Uitzending gemist!) met Tim Parks heeft.

2. Tim Parks

Tim Parks ziet in zijn boek over de roman (zie afb. links) het lezen van een roman ook als een ontmoeting en een deel van het gedrag van een auteur. Boeken krijgen een relatie met ons en onze levens. Je kunt bijvoorbeeld boos worden bij het lezen van een boek (zie mijn blog over Siegfried van Harry Mulisch!), maar dar zegt iets over mijzelf. We vormen een opinie in relatie tot waar het boek over gaat.

Twee spannende boeken, lijkt me: van Theo Witvliet enerzijds en van Tim Parks (ook voor op het verlanglijstje!) anderzijds.


[1]
Theo Witvliet, Het geheim van het lege midden. Over de identiteit van het Westers christendom (Zoetermeer 2003). Barth sprak in zijn Der Römerbrief (1922) over ‘Hohlraum’, lege ruimte.
[2] Hoewel er mijns inziens geen bezwaar tegen is, hierin het beeld te zien van een Zich achter de wolken terugtrekkende God (in de Bijbelse Psalmen), of een zich samentrekkende, transcendente God die plaats maakt voor de mens (tsimtsoem,
Kabbala). 
[3] Witvliet 19.
[4] Roel Bentz van den Berg, ‘BVDB’, De Gids 179 (nr. 1 2016) 2.
[5] Een mooi voorbeeld is Rüdiger Safranski’s bespreking van het Bijbelboek Job. Hij stelt eerst dat Job niet prijs wil geven dat “een zelf (…) kan transcenderen” en zo “weigert verraad te plegen aan de transcendentie” (Het kwaad, Amsterdam 2005, 260). Vervolgens concludeert hij dat de God van Job niet bóven hem staat, maar ín hem, dus immanent is (id., 262).

Kansen in een nieuwe wereld

aby-warburg_zkmIn De Groene Amsterdammer van 13 oktober jl. stond een lang, en uiterst interessant artikel van Christel Vesters over ‘Aby Warburgs atlas van de wereld.’ Warburg (1866-1929) werkte aan een alomvattende cultuurwetenschap langs de weg van tijdelijke ‘associatieve allianties.’ Zou dat niet een inspiratiebron kunnen zijn om de ontwikkeling van de nieuwe catalogiseernormen voor bibliotheken (FRBR, RDI) verder te ontwikkelen?

Eerst: wat omvatten die nieuwe normen? Ik put uit een les die ik daarover gaf in het kader van een post-hbo cursus over de formele ontsluiting van bladmuziek. Drie constateringen vooraf, die ik nota bene haal uit het boek Onder stroom van de musicologe Jacqueline Oskamp. Een boek over de geschiedenis van de elektronische muziek in Nederland – dus helemáál niet over catalogusregels. Maar wél heel kenmerkend en daar zó naar te vertalen. Hier komen ze:

  1. In Frankrijk en Duitsland draaide het om grote instituten m.b.t. elektronische muziek, in Nederland zien we ‘een anarchistisch rommeltje van professionele en privéstudio’s bevolkt door een handvol flamboyante talenten’, aldus Oskamp
  2. Het gaat haar om ideeën, niet over techniek, want die veroudert snel
  3. Studenten aan de Conservatoria worden nu weer aan het werk gezet met tape en schaar, ‘zodat ze het ambacht leren en niet de computer al het werk laten doen.’ Aldus de laatste zin van een interview met Oskamp in de VPRO Gids van eind maart 2011.

Wat is dan de moraal van dit verhaal, vertaald naar de formele (en inhoudelijke) ontsluiting van musicalia?
Het eerste punt herkennen we: Duitsland kende de z.g. RAK-regels, waaronder die ‘für Musikalien und Musiktonträger’ (RAK-Musik, 1986), Nederland kent ook veel huisregels (bijvoorbeeld m.b.t. de vraag wanneer je de vorm van uitgave toepast). Dat heeft z’n voor en tegen, en daar moeten we ons bewust van zijn wanneer er over de toepassing van bijvoorbeeld Resource, Description and Access (RDA) gaan hebben; Nederland is een land waar men hier om verschillende redenen nog niet zo hard achteraan loopt.

Het tweede punt is iets wat ook de basis vormt van met name de Functional Requirements for Bibliographic Records (FRBR), een ideeënbouwwerk à la Warburg pur sang. Hier staat het filosofische concept ‘werk’ centraal, en daar bouw je op grond van relaties omheen. Zo’n beetje zoals de bibliotheek van het Van Goghmuseum is opgebouwd: wanneer Van Gogh in zijn Brieven een bepaald boek noemt, wordt ook dát aangeschaft en in de collectie opgenomen.

Het derde en laatste punt: studenten die weer met tape en schaar in de weer gaan om het ambacht te leren. Het is heel goed dat mensen die ook bij het aanleveren van centraal gemaakte beschrijvingen van de hoed en de rand weten.

Dat allemaal als aanloop naar, en goed om in het achterhoofd te houden bij het vervolg van dit verhaal: recente ontwikkelingen die luisteren naar de afkortingen FRBR en RDI.
In Informatie Professional nr. 11/2008 heeft Peter Schouten een artikel gepubliceerd onder de titel Ontdekking van een Nieuwe Wereld: veranderende inzichten rond catalogiseren. FRBR behoort tot dat nieuwe wereldbeeld.

In september jl. organiseerde de FOBID wederom een studiedag over RDA. RDA staat als gezegd voor Resource, Description and Access. Met Resource worden de informatiebronnen bedoeld, met Description de beschrijving daarvan en met Access de ingangen tot de titelbeschrijving (wat we formele ontsluiting noemen).
RDA helpt om het potentieel te realiseren van FRBR met gebruikmaking van de aloude International Standard Bibliographic Description (ISBD).

Het zijn allemaal termen die niet terugkomen in het artikel van kunsthistoricus, curator en onderzoeker Christel Vesters. Zij noemt wel het Dewey Decimale Classificatie-systeem (DDC), waarin boeken ‘hun vaste positie hebben – discipline, onderwerp, titel, auteur, jaartal enzovoort.’ Het artikel gaat dan ook primair over Warburgs ‘tijdelijke “associatieve allianties”.’ Maar zijn ideeën gaan verder en kunnen ook dienstbaar zijn bij de discussie en het ontwikkelen van RDA, waarin immers ook relaties worden gelegd.

Vanuit dat gezichtspunt wordt niet alleen een bibliotheek (Warburg) maar ook een catalogus ‘een dynamische en interactieve Denkraum’ die kan worden gedeeld met de gebruikers ervan.
Immers: Vesters eindigt haar artikel met de opmerking dat ‘het wellicht deze kwaliteit (…) van Warburgs dynamische denken is’ dat voor ‘kunstenaars en tentoonstelingsmakers in onze tijd’ tot inspiratie kan dienen. Daar voeg ik catalogiseerders aan toe.

T/m 13 november a.s. is in het ZKM in Karlsruhe een tentoonstelling over Andy Warburgs Mnemosyne Bilderatlas te zien (zie afb.). Bij deze tentoonstelling verscheen de catalogus Baustelle 1-13. Lezen zou ik zeggen!  http://zkm.de/event/2016/09/aby-warburg-mnemosyne-bilderatlas

https://www.groene.nl/artikel/op-zoek-naar-de-ziel-van-de-westerse-cultuur

https://www.kb.nl/fobid-rda-commissie-organiseert-studiedag-standaardisatie-keurslijf-of-kans

‘Ik ben het licht, ik ben de duisternis’

Barend Roest CrolliusHet literaire werk van Barend Roest Crollius (1912-2000, zie afb.) heeft een soort Januskop, een dubbele uitdrukking als in het citaat van Toon Tellegen dat deze blog siert. Het boek Bezwarend getuigenis geeft dit duidelijk weer. Zowel qua stijl als qua inhoud. Aan de ene kant maakt de schrijver gebruik van een ambtelijke retorica vol archaïsche woorden, en aan de andere kant doet de toon zakelijk en modern aan. Dit gaat samen met zowel een premodern, metafysisch wereldbeeld als aan de Verlichting ontleende denkbeelden wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen het natuurlijke, aan de metafysica ontleende Kwaad, en het morele kwaad waarvoor de moderne mens verantwoordelijk is.

Het is het k/Kwaad waar hij als kind kennis mee had gemaakt. Hij hoorde de telefoongesprekken die zijn vader in de huiskamer over ernstige ziektes voerde, hij ontmoette in levenden lijve de cliënten van zijn oudere zuster, die strafpleiter was, mee naar huis nam. De gesprekken en bezoeken wierpen vragen op die hem zijn hele leven zijn blijven bezighouden en ook in zijn oeuvre diepe sporen hebben achtergelaten.
In de bundel Dagboek van Sara en andere verhalen (1969) bijvoorbeeld, een zestal dan weer sterk aan Kafka en dan weer aan de Vestdijk van De kelner en de levenden herinnerende verhalen, is de centrale vraag nog steeds actueel: is het kwaad een ziekte die door de maatschappij wordt veroorzaakt (nurture) of zit het in de mens ingebakken (nature)?
Het titelverhaal, dat in 1962 werd bekroond met de Novelleprijs van de gemeente Amsterdam, staat in de traditie van een psychisch gestoorde patiënt als verteller (Guy de Maupassant, Emile Zola). De vraag is wie er nu ziek is: Sara (‘wij gaan praten om u beter te maken,’ zegt de psychotherapeut) of de verpleegster met haar ongeneeslijke haat die voortkomt uit jaloezie?

In een interview heeft Roest Crollius eens gezegd dat hij na het schrijven van elk (doorleefd) boek een psychische inzinking had. Heel erg soms. Tegelijk was het zich verdrinken in componeren, schrijven en schilderen een bezwering van kwade machten in niet alleen de buitenwereld maar voor alles in zichzelf. Zelf vergeleek hij zijn enorme werklust graag met die van Picasso, met wie hij overigens ook zijn grote differenties in stijl gemeen had.

Al met al bestaat Roest Crollius’ literaire productie uit zo’n twintig publicaties, van novellen en romans, aforismen en gedichten tot enkele vertalingen uit het Duits. Nog los van de vele recensies die hij tot 1971 om den brode heeft geschreven voor het Algemeen Dagblad, de Haagsche Courant, de Haagse Post en, over met name Franse literatuur, Elseviers Weekblad. Roest Crollius’ laatste boek was De wrede idealist (1971). Op de uitgave hiervan heeft hij gezien de gevoelig liggende thematiek (De drie van Breda) lang moeten wachten. Hetgeen er mede toe heeft geleid dat de auteur meende dat de literatuur ten onder ging en de uitgever een manager zonder literaire smaak is geworden. Daarbij voorbij gaand aan het feit dat hij zelf een ‘cultureel ondernemer’ avant la lettre is geweest met zijn kunstcentrum Kasteel Duinrell in Wassenaar. Hier werd aan jonge kunstenaars de gelegenheid geboden zich aan het publiek voor te stellen. De komst van grote namen, zoals de bariton Laurens Bogtman, Albert Vogel die uit het werk van Aart van der Leeuw kwam voorlezen of de antropoloog en ontdekkingsreiziger Paul Julien, bracht veel mensen op de been en het benodigde geld in het laatje om het centrum draaiende te houden.

Toch heeft Roest Crollius het bij mij voor elkaar gekregen waar hij op hoopte: ‘Een tovenaar te zijn die misschien een of twee keer in zijn kunstenaarsbestaan een tipje van het ondoorgrondelijke belicht.’
Bij het lezen van Dagboek van Sara, het eerste verhaal dat ik van hem las, vroeg ik mij zelfs af waarom hij een standaardwerk als De Nederlandse Literatuur – een Geschiedenis (NLG) niet heeft gehaald. Maar gaandeweg gaf de rest van zijn oeuvre misschien een mogelijk antwoord: door, in een tijd die veel waarde hecht aan originaliteit, een (te) grote schatplichtigheid aan de dag te leggen. Aan Kafka en Vestdijk, Kokoschka en Klee. En door de ‘vent’ meer op de voorgrond te plaatsen dan de ‘vorm.’ In die zin was Roest Crollius duidelijk een volgeling van de filosofie die het tijdschrift Forum (1932-1935) uitdroeg: de persoonlijkheid van de auteur is het alfa en omega.

De weduwe van Barend Roest Crollius heeft gelijk als zij desgevraagd meent dat het eigene van zijn oeuvre voor alles ligt ‘in de afwisseling, afhankelijk van zijn stemming.’ Zo kunnen wij de complexiteit van hem én van onszelf als consistente eenheid de ruimte geven en onder ogen zien.
Het is Roest Crollius’ werk vergaan als dat van zijn Vlaamse geestverwant Hubert Lampo. Beiden hielden zich bezig met de vragen die het leven stelt. De gemiddelde lezer en beschouwer van literatuur deinst echter vaak voor zulke vragen terug. Maar voor hetzelfde geld vindt er een omslag in de receptie plaats en kan juist deze ‘magisch-expressionistische’ kunst op zijn tijd tegenwicht bieden aan lichtere, verstrooiende uitingen. Voor hetzelfde geld wisselen met andere woorden hoofd- en onderstroom van plaats en komen Hubert Lampo en Roest Crollius weer boven drijven. Als op een golfslag, dan weer licht, dan weer donker. ‘Weinig is zo aangrijpend als een mens die lijdt en je aankijkt.’ Dit schreef Barend Roest Crollius op een kladpapiertje dat zijn weduwe na zijn dood overtypte.

Herplaatsing van de gedeelten over het literaire werk van Barend Roest Crollius in Mens en melodie (nr. 2/2007) n.a.v. het verschijnen van de brieven van Heere Heeresma (Bleib gesund!), ingeleid en samengesteld door Hein Aalders (De Arbeiderspers). Hierin wordt o.a. melding gemaakt van één van de vele practical jokes van Heeresma, die Roest Crollius – volgens Jaap Goedegebuure in Trouw (5 december 2015) ‘niet bepaald een prominent auteur’ – in de waan bracht dat hij de P.C. Hooftprijs had gewonnen.

In gesprek met Ida Gerhardt

koenen-gerhardt-2014-191x300In één van de recensies over het boek met een interview, brieven, gedichten en beschouwingen dat Maria de Groot verzamelde onder de titel In gesprek met Ida Gerhardt (2e druk 2003, uitg. Ten Have), schijnt te hebben gestaan, dat er geen sprake van kan zijn van een gesprek, omdat het hier grotendeels éénrichtingverkeer betrof; de brieven van Maria de Groot zijn bijvoorbeeld niet opgenomen. Het is kritiek die ik niet helemaal kan delen, en verwoordde in een artikel in Quadraatschrift (april 2003, p. 11), dat ik hier n.a.v. het verschijnen van de biografie Dwars tegen de keer van Mieke Koenen herplaats; Mieke Koenen komt daarin ook voor.


De brieven

Om te beginnen moet ik onwillekeurig denken aan de titel van het lange gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar, dat Ida Gerhardt in mei 1971 schreef. In dit gedicht gaat het op een gegeven moment over ‘de opdracht steeds gesteld: de dialoog’, het doordringen van de logos, dia-logos. Een dialoog die je ook zélf, zonder de brieven van Maria de Groot, met de gedichten van Ida Gerhardt en een boek als dit kunt aangaan. Waarbij wij ons, net als bij het lezen van Bijbelse brieven, goed moeten realiseren ‘dat het zeer riskant is de brieven van anderen te lezen. Wij zijn immers schrijver noch adressant, en staan er in zoverre bij én ernaast’ (Sytze de Vries in: Quadraatschrift, nov. 2002, p. 13).

Ook Ida Gerhardt heeft zich, in haar gedicht Brieven aan vrienden, op de gevaren van het lezen van brieven gewezen:

           Achter een woord verscholen
           leeft het geheime leven.
          Gij moet u daar niet begeven.

Alleen daarom al past bescheidenheid én dankbaarheid dat Maria de Groot ons heeft willen laten delen in zoveel persoonlijks. Dankbaarheid omdat zij dit wat er nu ligt aan de openbaarheid prijs gaf in de wetenschap dat voor haar het ‘in gesprek zijn met’ de sleutel is om Ida Gerhardts ‘werk te begrijpen’ (p. 8).

De Groot doet dit, met het accent op het vrouwelijke ‘ontvangende’ karakter van Gerhardts poëzie (p. 15), zoals dit voor haar onder andere blijkt uit het gedicht Dankzegging uit de bundel Buiten schot. Maar gelukkig zal zij de laatste zijn, om te ontkennen dat er ook andere leeswijzen mogelijk zijn (p. 17).

Mieke Koenen
Interessant is om in dit verband Maria de Groots interpretatie van het hiervoor genoemde gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar te vergelijken met die van Mieke Koenen, auteur van niet alleen Dwars tegen de keer, maar ook van het boek Stralend in gestrenge samenhang (Historische Uitgeverij Groningen). Koenen ontvouwde deze tijdens de cursus Ida Gerhardt en de klassieke filosofen van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden (23 november 2002).

Waar bij Maria de Groot in het beeld van de verbranding van ‘een stijf omsnoerende stapel schriften’ herinneringen worden opgeroepen aan ‘de verbranding van boeken door het nazibewind en daarop volgend de verbranding van mensen in de holocaust, en in de 21ste eeuw de verbranding van dieren als gevolg van ziekten en een slecht beheer’ (p. 71), blijft Mieke Koenen mijns inziens dichter bij de tekst en zegt nadrukkelijk dat het hier niet om het verbranden van boeken gaat, maar van interpretaties. De brandstapel wordt immers ‘symbool van een regime’ genoemd waar het vertalen in versvoeten belangrijker is dan wat beide interpreten, De Groot en Koenen, als het centrale idee van het gedicht zien:

            eerbied voor elkaar,
            dit simpelste, nog altijd onbereikt.

Zelf lijkt Gerhardt dit wel te hebben bereikt ten aanzien van (gedichten van) Maria de Groot. In de in het boek opgenomen brieven geeft zij hier blijk van. Het is interessant om de gedichten van Maria de Groot die Gerhardt zich telkens weer door Marie van der Zeyde liet voorlezen, erop na te slaan en je af te vragen waarom juist deze gedichten hen raakten. Ook zó ontstaat een vorm van dialoog, tussen de brieven uit het boek en de gedichten van De Groot. De hoofdpersoon ben je dan, al lezend en reflecterend, zelf geworden.