Jan Dismas Zelenka

Op dinsdagavond 30 oktober, op de vooravond van Allerheiligen en Allerzielen, organiseert de Amsterdamse Sint Nicolaasbasiliek in samenwerking met De Nieuwe Philharmonie Utrecht (NPU) het Nationaal Allerzielen Concert. Allerzielen (‘de herdenking van alle zielen’) is de dag waarop in de katholieke kerk alle overledenen worden herdacht. Gedichten en muziek roepen herinneringen en beelden op van geliefden die er niet meer zijn en bieden troost voor de achterblijvers. Klanken die elk geloof of elke levensovertuiging overstijgen en die mensen verbindt. Dit jaar met werken van Bach, Vivaldi en Zelenka. 
Zijn Lamentaties of klaagzangen behoren tot de meest aangrijpende meesterwerken uit de Barok. Vivaldi’s ‘Stabat Mater’ verbeeldt het verdriet van Maria, die rouwt om het verlies van haar zoon Jezus. Bachs cantate ‘Vergnügte Ruh, beliebte Seelenlust’ geldt als een van zijn mooiste en meest aangrijpende cantates. Het programma wordt aangevuld met gedichten van de veelvuldig bekroonde dichteres Joke van Leeuwen.
Op 14 september 2017 hield ik een inleiding over de componist Jan Dismas Zelenka, die ik hier ter inleiding op het concert in de Sint Nicolaasbasiliek publiceer.

Inleiding
Het is opvallend, dat over leven en werk van de Boheemse componist Jan Dismas Zelenka, die lang heeft gewerkt aan het hof van Dresden (in het vroegere Oost-Duitsland), tot nu toe slechts één volwaardige biografie bestaat, geschreven door Janice B. Stockigt, universitair hoofddocent aan de Universiteit van Melbourne. Ook dát is opvallend, want het betreft hier dus geen Tsjechische auteur of Duitse schrijver. In recensies wordt dit wel verklaard vanuit het gegeven dat dergelijke componisten, zoals ook Händel die in Duitsland werd geboren maar het grootste deel van zijn leven in Engeland heeft gewoond en gewerkt, in beide landen worden genegeerd. Waarom, is deels van praktische aard en deels cultureel bepaald. In de eerste plaats kan het moeilijk zijn om het bronnenmateriaal in verschillende vreemde talen te raadplegen, in de tweede plaats is het de vraag tot welke muzikale traditie de componist nu kan worden gerekend: de Boheemse of de Duitse, de Duitse of de Engelse? Daarbij komt ook nog dat wetenschappers primair in hun eigen land en taal publiceren en dat – in het geval van Zelenka – er sprake is van relatief jonge landen: Tsjechië en (herenigd) Duitsland. Ook speelt een rol dat Zelenka, in tegenstelling tot Händel, een rooms-katholiek componist was.
Stockigt heeft het voordeel dat ze zowel Tsjechisch als Duits beheerst en dus in staat is bronnenmateriaal in de originele talen te raadplegen. Bovendien schroomde ze niet om de rooms-katholieke context uitvoerig te belichten, door het Jezuïetenarchief in Dresden te raadplegen. Op die manier wordt voor het eerst dieper ingegaan op Zelenka als componist van kerkmuziek, waarbij ze in staat is diens grote originaliteit te belichten.
Bij het voorbereiden van deze inleiding heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het boek van Stockigt (2000).

Leven en werk
Jan Dismas Zelenka werd op 16 oktober 1679 in Launovice, ten zuid-oosten van Praag als zoon van een getalenteerd geslacht van Boheemse musici. De eerste lessen kreeg hij van zijn vader, die cantor-organist in Launovice was.
Op zijn 20ste schreef hij muziek voor een schoolopvoering, die helaas verloren is gegaan. Om zich muzikaal verder te bekwamen, werd hij naar Praag gestuurd, naar het Collegium Clementinum van de Jezuïeten (1704). Hier componeerde hij zijn eerste werken die wel bewaard zijn gebleven, zoals drie cantates.
In 1710 of 1711 was zijn opleiding voltooid en kreeg Zelenka een aanstelling als violonebespeler (vijfsnarige contrabas) aan het hof van Friedrich August I (August de Sterke) van Saksen en Polen te Dresden, een rooms-katholiek hof te midden van de Lutherse bevolking van Saksen. Voor de gezongen mis componeerde hij missen en andere geestelijke werken, maar hij was niet de eigenlijke kapelmeester, dat was Johann David Heinichen.
In Dresden heeft hij Bach en diens zoon Wilhelm Friedemann leren kennen. Bach beschouwde hem als een van de belangrijkste componisten van zijn tijd.
In 1715-1716 vertoefde Zelenka in het buitenland, onder meer voor het eerst in Wenen. Hij deed dit op kosten van het hof met de bedoeling zich nog verder te bekwamen. Zijn leermeester was Johann Joseph Fux, die hem vervolgens naar Italië stuurde om zich nog breder te bekwamen.
In Wenen componeerde Zelenka Sonates voor twee hobo’s en fagot met basso continuo. U zult versteld staan wanneer u ze hoort: extreem expressief, extreem moeilijk uit te voeren, briljant van karakter in de snelle delen, melancholisch in de langzame.

In 1719 ging Zelenka uit Italië, over Wenen (waar hij les gaf aan de beroemde fluitist/componist Johann Joachim Quantz), weer terug naar Dresden, waar een nieuwe hofkapel was gebouwd. Hij zou de stad nog een keer verlaten: in 1723 voor de kroning van Karel VI in Praag, speelde violone in een opera van Fuchs en dirigeerde eigen orkestmuziek.
Zelenka componeerde voor deze kerk onder meer 27 Responsoria voor de Stille Week (een responsorium is een wisselzang) voor 4 solisten, gemengd koor en basso continuo.

In de laatste jaren van de regering van Friedrich August I nam Zelenka veel het werk van de ziekelijke Heinichen over (hij leed aan tbc), zonder daar een cent extra voor te krijgen; hij werd gewoon betaald als violonebespeler.
In deze tijd veranderde ook de muzikale smaak aan het hof, onder meer door toedoen van de komst van een groep Italiaanse zangers en de componist Johann Adolf Hasse (1731). Uit deze tijd dateert ook een Te Deum (1731), dat waarschijnlijk is uitgevoerd op de dag na de geboorte van prinses Maria Josepha.

Zelenka bleef tot de dood van Friedrich August I (in 1733) aan de hofkapel verbonden. Hij had gehoopt dat hij na de dood van Johann David Heinichen (in 1729) deze zou opvolgen. Dat gebeurde echter niet, maar Zelenka nam wel al diens taken over. Als kapelmeester werd de 20 jaar jongere Hasse benoemd, die vooral als operacomponist bekend was. Wel werd Zelenka in 1735 ‘Kirchen-Compositeur’ en kreeg hij salarisverhoging.
Vanaf 1733 heeft Zelenka niet veel meer gecomponeerd, waarschijnlijk omdat zijn gezondheid achteruit ging. Hij stierf op 23 december 1745, toen de Pruisische troepen van Frederik II aan de poort van Dresden stonden.

Vraag
Ik brei nog een staartje aan dit verhaal, wat u misschien net zo zal verbazen als de muziek van Zelenka.
Behalve de muziek van Zelenka, kwam vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw ook die van Heinichen weer op muzieklessenaars te staan. Tot de herontdekkers van zijn werk behoort de violist/dirigent Reinhard Goebel. Ik heb een cd met de z.g. Dresden Concerti van Heinichen, uitgevoerd door Musica Antiqua Köln onder leiding van die Goebel. Opvallend is hoe Goebel zich in het begeleidende boekje over Heinichen versus Zelenka uitlaat. Ik citeer:

Het is misschien de uitkomst van persoonlijke voorkeuren waardoor de Tsjech Jan Dismas Zelenka sinds de jaren 70 van de vorige eeuw wordt gezien als een gewichtige tegenhanger van Bach. Zijn instrumentale werken zijn zonder twijfel imposant, maar nauwelijks representatief voor de zuivere stijl uit Dresden: hun broeiende, schijnbaar altijd gekunstelde stijl lijkt de uitdrukking te zijn van een diepe persoonlijke crisis. Het is nauwelijks verrassend dat August de Sterke er ook maar aan dacht om de door de Jezuïeten opgeleide Zelenka voor promotie in aanmerking te laten komen.
De protestant Heinichen is, aan de andere kant, de ideale knecht van de rooms-katholieke vorst (…). Waar Zelenka dwaalt in al zijn rationaliteit, gaan Heinichens emoties misschien met hem op de loop. Toch is het verbazingwekkend dat het nog steeds mogelijk is om in de versleten incrowd wereld Bach-Telemann-Händel een andere Duitse componist te vinden met originele, opmerkelijk persoonlijke eigenschappen. Heinichens composities zijn meesterwerken volgens opvattingen die vandaag de dag nog steeds gelden.

Zo kan ‘ie wel weer, zou ik zeggen. De vraag is nu: had August de Sterke gelijk of had Joh. Seb. Bach gelijk en waarom dan wel – of niet.

 

EEN BIJZONDERE UITVOERING OP EEN UNIEKE LOCATIE.
Voor meer informatie en kaartverkoop (tarieven: € 30 – € 35), zie: https://www.klassiekemuziek.nl/e/12174/nieuwe-philharmonie-utrecht-nationaal-allerzielen-concert-2018-amsterdam
 
NB: Met uw kaartaankoop draagt u bij aan de restauratie van de Amsterdamse Nicolaasbasiliek.

Allemaal witte mannen

Tijdens een van de uitzendingen van de quiz De slimste mens zei deelnemer Jaike Belfor, acteur en vechtsporter, haast terloops ‘Dat zijn allemaal witte mannen’ naar aanleiding van een vraag waar ze het antwoord niet op wist. Haast terloops, en je zou het verontschuldigend kunnen noemen als het ook niet een terechtwijzing is op de stand van de inclusiviteit van onze huidige samenleving: er mag dan wel een zwarte deelnemer op de stoel zitten, maar de vragen gaan toch nog steeds in negen van de tien gevallen over wat oudere witte mannen.

De uitspraak kwam weer boven, toen ik via een tweet vanmorgen werd gewezen op een artikel dat de Belgisch-Congolese Nadia Nsayi schreef in De Standaard (19 augustus jl.). Ze riep naar aanleiding van de discussie over bordjes bij Belgische standbeelden van koning Leopold III, die verantwoordelijk was voor de uitbuiting van Congo, op om degenen die onder de kolonisatie hebben geleden zélf aan het woord te laten, en het ‘debat niet alleen over te laten aan oudere blanke mannen’.

Die standbeelden moeten blijven staan, als een soort brandmerk in de samenleving, maar mogen zo langzamerhand wel eens vergezeld gaan van monumenten voor zwarte Congolezen die streefden naar vrijheid. Het is een discussie die ook in Nederland wordt gevoerd.

Een mooi voorbeeld van hoe het kan, is de tentoonstelling A blueprint for toads and snakes met werk van de Congolese kunstenaar Sammy Baloji (1978) in het Amsterdamse Framer Framed (t/m 26 augustus a.s.), dat vergezeld gaat door een catalogus die de moeite van het lezen waard is.

In het midden van de ruimte staat een leeg podium. Het staat symbool voor de gehele expositie: niet alleen omdat de kolonisator in Congo van het toneel is verdwenen, maar ook omdat de leegte die is achtergelaten zicht biedt op wat er is gebeurd en wat ermee moet worden gedaan. Rondom het lege toneel hangen gefotografeerde portretten van tientallen mensen die hun land hebben moeten verlaten en hun portret achterlieten. Het zijn de zwijgende getuigen, die wij een stem moeten geven.

Vanuit een geluidsbox klinkt het verhaal dat opgevoerd had moeten worden, over de vriendschap tussen een pad (toad) en een slang (snake). Een onmogelijke liefde. Op de toneelvloer is de plattegrond van Lubumbashi geschilderd, onderverdeeld in sectoren – voor zwarte geestelijken, voor opgevoede zwarten … Een leven naast en niet met elkaar.

Er draait ook een film, Tales of the Copper Cross Garden: Episode I (2017, still boven aan deze blog) die eerder op de documenta in hetzelfde jaar in Kassel te zien is geweest. Je kunt er een koptelefoon bij opzetten en hoort dan de muziek die Joseph Kiwele erbij maakte: muziek van een Congolese componist die op verzoek van de kolonisator muziek schreef die sterk doet denken aan rooms-katholieke kerkmuziek.

Ik kan me niet meer herinneren of ik de film in Kassel heb gezien en goed tot me heb laten doordringen, maar gelukkig kreeg ik dank zij curator Vincent van Velsen (een naam om te onthouden) nu een herkansing die ik met beide handen heb aangegrepen. Dat er nog maar meer mogen volgen in dit museum dat ik in de gaten houd.

 

https://framerframed.nl/exposities/solo-exhibition-sammy-baloji/

Het nieuwe liedboek (X)

Jan Marten de Vries‘Denken langs de rafelranden van de traditie’, zo omschrijft Matthias Smalbrugge in zijn boek Altaar of tafel (uitg. Lannoo, Tielt) de plaats van de theologie anno nu. Het zijn deze twee woorden (rafelranden en traditie) die zich opdringen wanneer je de composities en gedichten van Jan Marten de Vries (geb. 1958, Wageningen, zie foto) tot je door laat dringen. Langs beide ingangen (traditie en rafelranden) beschreef ik zijn werk (in: Mens en melodie nr. 5/2005) en er tot slot een gemeenschappelijke noemer aan verbinden. In het nieuwe Liedboek zijn zowel teksten als muziek van hem opgenomen: nr. 336, 638, 822 en 988.

Traditie
Jan Marten de Vries studeerde aan het Conservatorium in Rotterdam naast hoofdvak piano ook compositie bij Klaas de Vries. Tot op zekere hoogte is hij een echte leerling van Klaas de Vries. Hij zou zo kunnen instemmen met De Vries’ uitlating dat ‘componeren uitvinden met noten is’ (in: NRC Handelsblad, 23 februari 1990). Beiden zijn ambachtelijke componisten die zich in het verlengde daarvan bewust zijn van de communicatieve rol die muziek speelt en hun techniek op dat uitgangspunt baseren. De gebruikte logica kun je aan hun werk afhoren. En elke afwijking daarbinnen ook. Het compositieproces is bij beiden als het bewerken van een steen waarin een beeld als het ware al ligt besloten en alleen nog aan de oppervlakte moet worden gebracht.

Toch is er ook een wezenlijk verschil tussen leermeester en leerling. Bij beide componisten begint het weliswaar met een inval (waar bij Jan Marten de Vries ‘de tekst enigszins voor gaat’ op de muziek), maar waar Klaas de Vries op de vleugelen van de fantasie verder gaat, begint Jan Marten de Vries te imiteren om zodoende te kunnen vatten waarom hij iets wel of juist niet mooi vindt. Met andere woorden: waar Klaas de Vries een schim ziet opdoemen, kijkt Jan Marten de Vries in een spiegel. Waar het bij de leraar gaat om het ongehoorde als een mogelijke herinnering in de zin van Plato, als de schaduw van de Idee, gaat het bij de leerling om het al eerder in het echt gehoorde. Gaat het bij Klaas de Vries om een afschaduwing van ‘de’ muziek, inclusief de volksmuziek (Diafonía, la Creación op tekst van Ed. Galeano), zo gaat het bij Jan Marten de Vries om het schrijven van ‘een’ stuk gekende muziek.

Dat werd steeds meer kerkmuziek, omdat het de plaatsvervangend directeur van het Rotterdams Conservatorium, Maria Kuster was die hem die richting opstuurde. Dat was op het moment dat hij een writers block had opgelopen. Dit was het gevolg van een opmerking van György Ligeti, die na het horen van een door De Vries voor Geert Bierling op het eind van zijn studie geschreven klavecimbelconcert opmerkte dat dit typisch het werk van een eerste jaars compositiestudent was. Hij zag in dat zowel Ligeti als Klaas de Vries, die hem had afgeraden muziek op eigen teksten te schrijven, op dat moment binnen die context gelijk hadden en koos voor de opleiding tot kerkmusicus, een wereld waarin voor liturgisch gebruik (cantus) veel slechte producten de normaalste zaak van de wereld leken zodat hij besloot het ‘dan zelf maar beter proberen te doen’, zoals hij in een gesprek met mij zei.

Dat hij het nog niet zo gek doet, blijkt onder andere uit het feit dat het motet Wie trouw is in het kleinste voor vrouwenkoor a cappella (uitg. Kon. Chr. Zangersbond, Voorschoten) de derde prijs en de publieksprijs won van de compositiewedstrijd koormuziek in het kader van het Jaar van de Bijbel 1999. En dat zijn werk inmiddels terecht is opgenomen in het nieuwe Liedboek.

Wie zich als componist/tekstdichter op het pad van de kerkmuziek begeeft, gaat zich uiteraard verdiepen in het werk van grote namen op dit terrein zoals Frits Mehrtens (1922-1975) en Willem Barnard (1920-2010) uit de meer objectieve protestantse hoek, en Huub Oosterhuis (geb. 1933) en Antoine Oomen (geb. 1945) uit de meer subjectieve rooms-katholieke kring. De namen van Mehrtens en Barnard – om mij daartoe te beperken – zijn onlosmakelijk verbonden met het Liedboek voor de Kerken (1973). Mehrtens droeg er vijftien melodieën aan bij en Barnard (als dichter ook bekend onder de naam Guillaume van der Graft) maar liefst 76 teksten. Eén van de liederen waaraan beider naam is verbonden, is Gezang 223: ‘De aarde is vervuld.’ In dit lied gaat het, aldus Maria Pfirrmann die op ‘bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft’ promoveerde , om ‘Gods goedheid, waarvan de graankorrel tot gelijkenis wordt.’

En zoals Matthias Smalbrugge in zijn hiervoor genoemde boek twee personen een dialoog met elkaar laat aangaan, zo is de Vries een dialoog aangegaan met zowel de tekst als de melodie van dit gezang. In eerste instantie schreef hij een nieuwe tekst op de bestaande melodie, een contrafact. ‘De woorden zijn’, aldus De Vries, ‘een reactie op de originele tekst van dat lied van Willem Barnard, maar dan alsof Oosterhuis het zegt.’ Dat wil zeggen: de goedheid bij Barnard is door de existentiële twijfel van Oosterhuis heen gegaan; de aarde is bij Barnard vervuld en bij De Vries verzadigd van gemis. Hier klinkt de joodse opvatting door dat de schepping nog niet is voltooid. Leegte en lucht als kenmerkende woorden verwijzen naar Prediker 1:2, vanouds bekend als ‘ijdelheid der ijdelheden’ maar in de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) tot ontsteltenis van sommigen met ‘lucht en leegte’ vertaald. Op verzoek van de redactie van de inmiddels afgesloten serie liedbundels Zingend geloven van de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied, verzamelingen van nieuwe kerklieden ná het Liedboek, schreef De Vries voor het achtste en laatste deeltje een nieuwe melodie op zijn eigen tekst. ‘Maar ook de nieuwe melodie sluit naadloos aan bij de Mehrtens-melodie’, aldus de componist.

Rafelranden
De trits imitatie (imitatio) – nabootsing (aemulatio) en schepping (creatio) van de klassieken is in zowel tekstuele als muzikale zin typerend voor het postmodernisme, dat tezamen met de joodse wortels van het christendom de levensbeschouwelijke achtergrond van De Vries’ dichten en componeren in het algemeen is. Vanuit beide gezichtspunten (het postmoderne en het joodse denken) komt het vanzelfsprekende dat het christelijke denken lang kenmerkte, en soms nog kenmerkt, onder vuur te liggen.

Het is dan ook niet zozeer de vraag of De Vries een eigen, herkenbare stijl heeft, maar eerder waarom hij voor bepaalde, al dan niet traditionele vormen zoals canons en ostinati kiest (‘doordachte eenvoud’ noemt hij het zelf) en daarbinnen afwijkt. Hij zegt zelf bewust bezig te zijn ‘met de tegenbeweging, dus vrolijk is niet helemaal vrolijk, consonant is niet helemaal consonant, volledig is niet helemaal volledig en herhaling is niet helemaal herhaling.’

Een voorbeeld vormt de smartlap Durrek uit Urrek die prijswinnend was als tekst van het levenslied 2004 bij het Amsterdams Kleinkunstfestival. Het is, aldus De Vries’ omschrijving, ‘een stijlnavolging van de smartlap rond 1920. Ook de traditie is de basis van het verhaal: het betreft hier mijn overgrootvader, alleen is het verhaal anders afgelopen. Het taalgebruik is een beetje vettig, maar wel constant. Eén element is nieuw en onwaarschijnlijk in dit volkse genre: het binnenrijm in regel 1 en 3 van elk vers. Consequent, maar let op: éénmaal niet; dat komt door de inhoud’:

Zijn vader was ooit door de golven verzwolgen,
Hij kon wel goed zwemmen, alleen met wind mee.
Ook Lubbert, zijn broer, was in ’t donker verdronken,
Maar Durrek, die had er geen angst voor de zee.

En juist dat moment stond de lijn strak gespannen,
Hij voelde ’t maar even en hield zich kloek vast.
En zag hoe zijn been van zijn romp werd gescheiden,
En sleepte al bloedend zijn lijf naar de mast.

De tekst van deze smartlap roept op de momenten dat wordt afgeweken van de standaard zo een spanning op met de muziek die wél binnen het stramien blijft. Een spanning die in algemene zin kenmerkend is voor de woord-toonverhouding binnen de muziek van Jan Marten de Vries. Hij gaat hierin zover dat, wanneer een zin muzikaal onprettig loopt, hij in het geval van een bijbelmotet op Nederlandse tekst teruggrijpt naar het originele Grieks en voor woordinversie kiest. Het w/Woord is bij hem niet bepalend voor de muziek; de muziek is met andere woorden niet dienstbaar aan de tekst op de wijze zoals die meestal kenmerkend is voor – om daar naar terug te keren – de kerkmuziek.

Als er één woord is dat van toepassing is, dan is dit dan ook niet “dienstbaarheid” maar “dienstverband” in de omschrijving die Anton Vernooy, emeritus bijzonder hoogleraar liturgische muziek aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg, er eens aan heeft gegeven: ‘Het dienst verlenen aan elkaar via de zo ondefinieerbare zeggingskracht van melodie en samenklank, wel of niet gezongen.’ En dat van Vernooy net zo breed op als De Vries: ‘Dat doen mensen thuis of in de disco voor elkaar ook.’ In de eerste plaats valt het zo te rijmen dat De Vries, tegen het advies van zijn compositiedocent in, toch eigen teksten op muziek is gaan zetten. In de tweede plaats vertelde De Vries dat veel van zijn in deel 7 van de hiervoor genoemde serie Zingend Geloven, waarin kinderliederen zijn opgenomen, ‘ontstond op de achterbank van de auto.’ Bovendien ontleent hij zijn inspiratie aan het volkslied – niet het Nederlandse, zoals die in de kerkmuziek van bijvoorbeeld Willem Vogel (1920-2010) doorklinkt, maar de wereldmuziek. En dan niet als modieus verschijnsel, maar ook hier in de zin van “dienstverband”: als het samen zingen tot er (zeggings)kracht ontstaat, tot er iets gebeurt tussen mensen onderling.

Gemeenschappelijke noemer
Je zou samenvattend kunnen zeggen dat Jan Marten de Vries bij zijn werk vertrekt ‘vanuit een volstrekt ingebed zijn in een kultuur die zowel sinkroon als diakroon allesomvattend is: een muziekkultuur die haar geschiedenis sterk in zich draagt (…) en bovendien ook de diversiteit van het geografisch en transkultureel gelijktijdige omvat’ – vanuit De Vries’ gezichtspunt noem ik slechts muziek voor amateurs, kerkmuziek, wereldmuziek, zeemansliederen en smartlappen.

Bij dit alles is er één samenhang: taal (woorden, noten) als communicatiemiddel. Daarin is Jan Marten de Vries een echte leerling van Klaas de Vries. Preciezer gezegd: als authentiek communicatiemiddel, dat wil zeggen zo dicht mogelijk bij de bron blijvend. De authenticiteit van het zeemanskoor dat De Vries dirigeert, de volksmuziek in Zambia die hij bestudeert en de imitatio van de muziek bij de (vrije) psalmberijming van de 17e eeuwse dichter Joachim Oudaen die hij schrijft, ademen allemaal de voorliefde voor een melodieuze stijl. Soms gebruik makend van oude vormen, maar dan met rafelrandjes.

‘Dat herken ik ook bij Brahms’, zegt De Vries. Dat was enige tijd geleden ongetwijfeld een rolbevestigende opmerking, omdat voor sommige traditionalisten de muziek bij Brahms heette op te houden. Dat wil zeggen binnen de kunstmuziek, want in protestantse kerkmuzikale kringen hield de muziek op bij Bach en sloeg men de romantiek met haar subjectivisme over. Tegenwoordig zien we in ‘dat ook hedendaagse componisten ons kunnen helpen om Brahms’ muziek te begrijpen’, met zijn vaak onregelmatige periodebouw. ‘Maar ook het omgekeerde is waar: Brahms werpt een verhelderend licht op de pianomuziek van Zimmermann, Rihm en Ligeti.’

Om dit te kunnen (h)erkennen, houdt De Vries vast aan de traditie, maar maakt die opnieuw levend door er een dialoog mee aan te gaan. Inclusief de niet-westerse muziek. Woorden en noten zijn zo niet alleen primair communicatiemiddelen, maar voor alles een ontmoeting met de a/Ander (Emmanuel Levinas, de door christenen veel gelezen joodse filosoof), het andere dat in wezen toch het Zelfde is (Alain Badiou): ‘de mogelijkheid van het onmogelijke, die ons treft in elke liefdesontmoeting, elke wetenschappelijke her-fundering, elke artistieke inventie en elke volgehouden emancipatiepolitiek’ Om het even of dit seculier of geestelijk wordt geïnterpreteerd (het etiket “kerkelijke” schrijver wil De Vries absoluut niet opgeplakt krijgen), het is iets ‘dat je overkomt’ en waardoor je je in de woorden van De Vries gezegend mag weten.

Herplaatsing n.a.v. het verschijnen van de CD Into Silence – 8 preludes van Jan Marten de Vries en het IKON programma Musica Religiosa hierover op 12 april 2015, NPO Radio 5, 22.00 uur.

Alfred Schnittke

SchnittkeHans Haffmans vraagt zich in het tijdschrift Luister (oktober/november 2014) af, of Alfred Schnittke (zie afb.) nog wel wordt gespeeld. En moet aan het eind bekennen dat dit gelukkig nog steeds het geval is. Er zijn niet alleen verschillende nieuwe compact discs met zijn werk verschenen, maar vanavond spelen pianist Ralph van Raat en Sinfonia Rotterdam onder leiding van Ilmar Lapinsch Schnittkes Concert voor piano en strijkinstrumenten in het Amsterdamse Concertgebouw. Ter gelegenheid van de al dan niet hernieuwde belangstelling voor Schnittke, herplaats ik hier een deel uit een hoofdstuk uit mijn boekje Dialoog in muziek.

In het werk van Schnittke dat aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw ontstond, valt een affiniteit met de Russisch-orthodoxe kerkmuziek op. Dit blijkt onder andere uit het Vioolconcert nr. 3 en het Strijkkwartet nr. 2. Schnittke heeft overwogen zijn derde vioolconcert de titel ‘Canticum Canticorum’ (Hooglied) te geven, daarmee verwijzend naar de koraalachtige intonaties die herinneren aan de Russisch-orthodoxe kerkmuziek, zonder dat het – net als in het Konzert für Chor – letterlijke citaten zijn.

Dat laatste is echter wel het geval in het tweede strijkkwartet (1981), dat is opgedragen ter nagedachtenis aan de filmregisseur Larissa Schepitko. Al is het op een tamelijk vrije manier gedaan: diatonische thema’s uit de 16de en 17de-eeuwse liturgie werden chromatisch, hun intervallen werden vergroot of verkleind.

In de Symfonie nr. 4 (1988) balt Schnittke de erfenis van de Russisch-orthodoxe kerkmuziek samen met joodse, rooms-katholieke en lutherse kerkmuzikale gestrengheid. Hij wil hiermee enerzijds wijzen op de gemeenschappelijke joodse oorsprong van de tradities, en anderzijds op zijn eigen afkomst en overgang naar het rooms-katholicisme in 1983. In het slotkoor valt alles samen. Dit slotkoor eindigt in een schijn-vrede, met gebeier van klokken en een van dissonanten ontdane zetting van het ‘Aver Maria’, dat het basisthema van het hele werk is.

De Symfonie nr. 1, die ontstond na de Russische inval in het voormalige Tsjechoslowakije, is een uitdrukking van de lutherse opvatting dat wat de muziek wil zeggen, geschiedt in het hier-en-nu. De objectiviteit van de lutherse kerkmuziek komt duidelijk naar voren in de werken die Schnittke na de dood van zijn moeder heeft geschreven. Toch wordt hij niet gezien als een joods of christelijk componist, maar als een ‘polystilist’, en wel een die hoopte op een betere samenleving van joden en christenen.