En nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
(M. Nijhoff: Awater)
Altijd ben ik al gegrepen geweest door collages in het algemeen en die van Kurt Schwitters (1887-1948) in het bijzonder (zie afb.). Geen wonder dat ik blij ben met het thema van Uitgelicht van Kunstbeeld, het tijdschrift over kunst van nu (nr. 9/2014): de (foto)collage. En geen wonder dat ik destijds, in 2000 uitzag naar een overzichtstentoonstelling met werk van Schwitters in het Stedelijk in Amsterdam.
De liefde is begonnen toen ik als kind longontsteking had en mijn vader ter afleiding thuis kwam met nagenoeg de complete Encyclopedie voor jongeren. Een oorspronkelijk Italiaanse serie, voor Nederland bewerkt door W.A.C. Whitlau, die onder andere bekend werd door zijn publicaties over de joodse traditie.
Wat in het eerste deeltje, Schilderen, tekenen, beeldhouwen stond over de collages van Kurt Schwitters, is mij altijd bijgebleven: ‘De collage is een echte moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien’ (Zeist, De Haan, 1965, p. 143).
Modern dient hier te worden opgevat als ‘modernisme’, in de zin van dubbelzinnig, door de tegenstellingen tussen de verheven metaforische en de triviale betekenis die materialen in de werkelijkheid hebben, zoals ook bij het taalgebruik van Martinus Nijhoff in Awater.
Schwitters was getekend door zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog, zoals Nijhoffs gedicht ondenkbaar is zonder de context van de crisisjaren erbij te betrekken.
In de eerste zaal van het Stedelijk Museum hing Merzbild Ib (1919) met als bijschrift een tekst van Schwitters zelf: ‘Alles was toch al kapot en het was nodig om uit de scherven iets nieuws te bouwen’, zoals Nijhoff de puinhopen van de crisisjaren gebruikte om iets nieuws mee te maken.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog, lazen we op een tekstpaneel in de laatste zaal, werkte Schwitters door aan ‘zijn droom om een nieuwe wereld te scheppen.’ Een van de sculpturen die hij dan maakt, heeft geen titel – maar wel een veelzeggende ondertitel: Kathedraal (1941-’42). De omgekeerde vorm van de toren komt als een pijl die inbreuk in het leven doet zoals in Ovaal uit hetzelfde jaar. Op deze collage zien we ook een veertje.
Ik denk dan ook niet dat de folder bij de tentoonstelling helemaal gelijk had, wanneer wordt gezegd dat Schwitters zich niet al te veel afvroeg ‘of combinaties inhoudelijk of stilistisch wel bij elkaar passen’ en dat ‘het belang van betekenissen in zijn collages (…) door alle onderdelen gelijkwaardig te maken’ eerder wordt gerelativeerd. Eerder het omgekeerde. Natuurlijk, op zich is ironie één van de kenmerken van het modernisme en bovendien, als we een biografie over Nelly van Doesburg, waar Schwitters veelvuldig in opduikt, mogen geloven ook een karaktertrek van Schwitters. Maar toch.
Eerder verschenen, en hier in iets gewijzigde en aangevulde vorm opnieuw geplaatst, in: Quadraatschrift maandblad van het Centrum voor Leren en Vieren (juni 2000, p. 6).