Deze zomer volgde ik de Summerschool Odysseus’ onvoltooide reis door docent Jabik Veenbaas bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) te Leusden (foto rechts, EvS). We volgden Odysseus zoals Homerus het beschreef, maar ook Vergilius (Aeneis), Dante (Divina Commedia), Shakespeare (Troiles and Cressida) en verder in de tijd tot Margaret Atwood (Penelope).
We begonnen met close reading van fragmenten uit de Odyssee in de vertaling van H.J. de Roy van Zuydewijn (1993). Ik ga hier in op Boek VI, over Nausikaä (afb. linksboven: Frederic Leighton). Waarom wordt straks duidelijk. Nausikaä is de dochter van het koningspaar van de Faiaken. Zij hielp en ontving Odysseus na diens schipbreuk. En we eindigden met hedendaagse versies die de accenten anders leggen: op het kolonialisme, het feminisme enzovoort.
Kamermuziek – Jabik Veenbaas
Ook docent Jabik Veenbaas heeft het epos in zijn recente dichtbundel Kamermuziek (2024) verwerkt. Onder meer in het schitterende gedicht ‘Mythologie II’ dat gaat over het schild van Achilles, de held uit de Trojaanse oorlog met – zoals hij tijdens de cursus zei – ‘menselijke trekken’. Ook W.H. Auden had eerder een gedicht over Achilles’ schild geschreven.1) Veenbaas geeft het schild zelf menselijke, ja persoonlijk trekken, gesmeed als het is
… door een vrouw uit één stuk
(…)
en door een man die kapotging in de oorlog
Overigens werden eeuwen later wapenschilden nog steeds beschilderd; Bart Van Loo meldt in zijn boek over De Bourgondiërs dat Johan Maelwael en Melchior Broederlam dat in 1401 deden ter gelegenheid van het huwelijk van Antoon van Brabant met Johanna van Saint-Pol. Hij vermeldt erbij, dat het Nederlandse werkwoord ‘schilderen’ hier etymologisch vandaan komt. Maar dit terzijde.
En dan valt mij thuisgekomen (letterlijk, niet in de spirituele zin van Homerus) het boekje Augustus (2023) uit de reeks over de twaalf maanden van uitgeverij Das Mag toe. Geschreven door de Vlaamse dichteres en schrijfster Charlotte Van den Broeck. Daarover gaat het hier verder.
Augustus – Charlotte Van den Broeck
Naast de verhaallijn over June en de ik-figuur op Corfu, volgens de overlevering het mythische eiland van de Faiaken en de plaats waar Odysseus aan land ging en Nausikaä ontmoette. De tweede verhaallijn gaat over haar, maar beide verhalen raken elkaar natuurlijk.
Van den Broeck blijft dicht bij het originele verhaal van Homerus en brengt het, om een frase van Veenbaas te citeren, ook weer verder. Onder meer door het in gesprek te laten gaan met sprookjes, zoals Repelsteeltje. Qua vorm herneemt de auteur, net als haar voorbeeld destijds die binnen het eind van de orale traditie stond, als geheugensteuntje telkens een zin. In haar geval de vraag: ‘Wat is geweld?’
Ook stilistisch doen de vergelijkingen die ze bezigt soms Homerisch aan, zoals ‘De zee slaat haar laken over de simultane slapers op het zand’.
Op het strand speelt een groep mensen voor June en de ik-figuur het verhaal van Homerus na. Hij is trouw aan zijn vrouw (Penelope) en zoon (Telemachos) en keert huiswaarts, Nausikaä achterlatend. Het boekje van Van den Broeck heeft een open eind; de vraag mag je zelf beantwoorden. Een open eind, net als Odysseus’ onvoltooide reis.
1) Joost de Vries schreef in De Groene Amsterdammer (15-8 2024) een artikel over de titel ‘De bruidstaart in de regen’ n.a.v. het verschijnen van Audens verzamelde gedichten (‘Tijdelijke helden’) in een vertaling van Han van der Vegt (uitg. Van Oorschot).
Het verhaal zit in de kleine dingen. In details op de schilderijen van de Chinees-Canadese kunstenaar Matthew Wong (1984-2019) die gaandeweg de tentoonstelling Painting as a Last Resort in het Amsterdamse Van Goghmuseum (t/m 1 september 2024) hoofdzaken (b)lijken te zijn.
Het gaat om een klein, eenzaam figuurtje dat opduikt en is ontleend aan het werk van de Chinese schilder Shitao (1642-1707): alleen in een bos, alleen in een bootje. De symboliek laat zich raden. Zeker als je weet hebt van de zelfdoding van Wong, zeker ook in de week waarin de man van een vriendin werd gecremeerd en de dood je nabij is.
Het verhaal – want dat is het voor mij – begint met The Kingdom (Het Koninkrijk, 2017), gaat verder met Night Crossing (Nachtelijke oversteek, 2018) en eindigt met Hideaway (Schuilplaats, 2019).
Op het eerstgenoemde schilderij, The Kingdom [foto EvS], staat het figuurtje in een open plaats in een berkenbos à la David Hockney (1937). Het lijkt of hij in een soortgelijk huisje staat waarin schildwachten voor een paleis de wacht houden, maar het zou net zo goed een doodskist kunnen zijn. Of is het de koning zelf die daar staat? Met een kroontje op zijn hoofd. Alleen heeft hij, – afwijkend voor een schildwacht en een koning -, zijn handen in de zij. Kom maar op, lijkt hij te zeggen. Het is als de aankondiging van de dood in het eerste deel van Bruckners Achtste symfonie.
Op het twee schilderij, Night Crossing [foto EvS], staat het figuurtje rechtop in een wit bootje op een rustig stukje water (de Styx?) met om hem heen de woelige baren en boven hem een sterrenhemel à la Vincent van Gogh (1853-1890), met wiens leven, werk en vooral dood Wong zich verwant voelde.
En op het laatste schilderij, Hideaway tenslotte [foto EvS] komt een rood bootje aan bij een grot die een vergrote uitgave lijkt van het huisje of de doodskist op The Kingdom. De cirkel is rond. Het is als de overgave aan het eind van het eerste deel uit Bruckners Achtste symfonie.
Ik denk aan een grot zoals Gustav Doré (1832-1883) die schilderde op zijn De begrafenis van Sara. Zij werd begraven in de grot op de akker van Machpela (Genesis 23:19).
Een klein figuurtje in een bos, een bootje, een grot. Dat is de weg die hij ten einde gaat. Zijn naam is Dood:
Slechts één naam legt iets bloot
De eeuwenoude roepnaam Dood.
15 augustus jl. was het honderd jaar geleden dat de dichter en theoloog Willem Barnard/Guillaume van der Graft werd geboren. Dit werd alom herdacht en zal medio 2021 resulteren in de uitgave van al zijn kerkliederen o.d.t. In wind en vuur bij Skandalon.
In maart 2000 verscheen mijn recensie van de Nederlandse vertaling en handelseditie van Maria Pfirrmanns oorspronkelijk Duitstalige dissertatie over Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Barnard/Van der Graft (in: Quadraatschrift).
T.g.v. zijn 100ste geboortedag herplaats ik die hier in een wat uitgebreidere vorm.
Denk mijn naam wanneer ik dood ben, denk mijn naam maar roep mij niet, ik ben vergeten hoe ik heet.
En denk aan mij hoe dwars ik was, hoe tuk op taal en onzeker en dat ik van je hield met huid en ziel
Maar roep mij niet, lief, roep mij niet, ik ben vergeten hoe ik heet.
Toen ik de ondertitel van Pfirrmanns boek las, schrok ik toch wel even; het was de schuine streep die het hem deed: de dominee Barnard en de dichter Van der Graft onder één noemer gebracht – is dat wel de bedoeling van een pseudoniem? Ook maar even verder doordenkend, corrigeerde ik mijzelf meteen: het gebruik heeft goede papieren, want de Verzamelde Liederen en Verzamelde Gedichten werden in 1982 immers al onder één naam, die van Guillaume van der Graft, gepubliceerd. Het was ook hieruit dat Gerrit Komrij vijf gedichten koos voor zijn De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Ook André Troost had in zijn dissertatie (1998) overigens voor dezelfde wijze van vermelden, met een schuine streep ertussen, gekozen. Uitgeverij Skandalon kiest voor een iets andere oplossing voor hun In wind en vuur: de naam van Willem Barnard staat groot op het omslag, en Guillaume van der Graft wat kleiner eronder.
Het uitgangspunt van Maria Pfirrmanns boek is, dat Van der Grafts gedichten liturgisch zijn gekleurd en Barnards kerkliederen voluit poëzie zijn. Iets wat je al gewaar wordt uit de keuze die Komrij maakte. De gedichten en de kerkliederen horen bij elkaar als een tak aan een boom; een grote boomstam en een kleinere tak, als bij In wind en vuur.
Voor de duidelijkheid is het boek opgebouwd uit twee gedeelten: een behandeling van zes vroege gedichten (‘Woorden van brood’) en een behandeling van dezelfde motieven zoals die in enkele kerkliederen voorkomen.
Het hemelse Jerusalem
Een thema dat in beide delen terugkeert, is bijvoorbeeld dat van de stad: het hemelse Jerusalem en de aardse werkelijkheid. Het thema komt voor in het gedicht ‘Eucharistie 2’ en Lied 173 uit het Liedboek voor de Kerken. In beide gevallen wijst Pfirrmann erop dat Barnard in Rotterdam is geboren en in Amsterdam heeft gewoond en gewerkt en daarom een stadsmens kan worden genoemd. De uiteindelijke conclusie is, dat ‘het hemels Jerusalem (…) als in een visioen [wordt] gezien als vervulling van lichamelijk-aardse verlangens’ (p. 122).
Het is een thema dat ook terugkomt in een mooi ‘Over Willem Barnard (1920-2010)’ van Wiel Kusters op de website Neerlandistiek (15 augustus jl.). Kusters schrijft dat Willem Barnard, alias Guillaume van der Graft, ‘een eigen – spirituele – dimensie gaf aan de materialistisch opgevatte “lichamelijkheid” uit de taal- en poëzieopvattingen van zijn experimentele generatiegenoten, de Vijftigers’.
Vooral theologie
De wijze waarop Maria Pfirrmann de thema’s uitwerkt, is zeer toegankelijk voor iedereen die van theologie en dichtkunst houdt. Mede de nadruk op het eerste, want al zegt zij verschillende keren dat vorm en inhoud in Barnards werk een eenheid vormen, echt uitgewerkt wordt dit niet. Hooguit als totaalbeeld (‘Eucharistie 2’ als een drieluik bijvoorbeeld), maar niet of nauwelijks op het terrein van metrum en andere technische zaken. En dat terwijl, zoals Ria Borkent in Liter (15 augustus jl.) schreef: ‘Willem Barnard was theoloog, maar vervreemd van de onmusisch geworden theologie. Hij voelde zich meer thuis in het huis van de poëzie en liturgie. De Heilige Schrift was allereerst (Bereshit – In den beginne, In beginsel, Van hoofde aan) geschreven door een dichter – God was een dichter en geen theoloog, want die laatste brengt, net als de ochtendkrant, je gedachten in de war.’
Natuurlijk heeft dit veel te maken met Pfirrmanns theologische achtergrond. Want als er één ding duidelijk mag worden, dan is het wel mijn bewondering voor het feit dat ze, als Duitse die weliswaar onder meer in Amsterdam studeerde maar van huis uit toch niet vertrouwd was met de Nederlandse poëzie, toch dwarsverbanden – onder andere richting Nijhoff – wist te leggen die verhelderend werken. Dat zij daarbij omgekeerd in haar woordkeus hier en daar wat duidelijker terrein had mogen afbakenen, is ook een feit; een woord als ‘vitalistisch’ dat regelmatig valt, roept bij mij associaties op met de gelijknamige stroming in de Nederlandse literatuur (Marsman) die, meen ik uit de context van Pfirrmanns betoog te mogen opmaken, toch niet wordt bedoeld.
Dit zijn slechts enkele kanttekeningen bij een boek dat ik iedereen van harte aanraad te lezen, dankzij én ondanks de vertaling van Sytze de Vries die met name aan het begin werkt als een palimpsest waarbij door het Nederlands nog het originele Duits heen lijkt te schijnen. En zeker ondanks de hoeveelheid fouten die onder tijdsdruk zijn blijven staan. Maar vooral dankzij de inhoud is dit boek een aanrader. Honderd jaar na de geboortedag van deze ‘moderne Kyrie eleisroeper’, zoals Sytze de Vries hem afgelopen zondag in de Dom in Utrecht noemde.
Maria Pfirrmann: Uw naam is met wijn geschreven. Bijbel, liturgie en dichtkunst in het vroege werk van Willem Barnard/Guillaume van der Graft
Uitg. Boekmakerij Gert-Jan Buitink en Uitgeverij Boekencentrum, 1999
ISBN 90-239-0672-1
Ik ben het type dat veel voor- én veel napret kent. Zo verheug(de) ik mij op het Human Café met dichter/filosoof Henk van der Waal (‘Van verwondering naar mystiek’) op 18 november jl., op een Muziekdag precies een week later in de Keizersgrachtkerk met de componist Christiaan Verbeek, die zich liet inspireren door het gedicht ‘Aan het grensland’ van Rutger Kopland, en tenslotte op een avond van het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) op 11 december a.s. met emeritus hoogleraar Martien Brinkman over de aardse mystiek van diezelfde dichter, die hij ook besprak in zijn boek Dicht bij het onuitsprekelijke.
Spinoza als leidraad
In de aankondiging van het Human Café stond, ‘dat iemand als Spinoza laat zien hoe (…) we via waarneming (onderstreping van mij) en kritische reflectieintuïtieve kennis kunnen verwerven’. Een omschrijving die doet denken aan de drie kennissoorten die Spinoza in zijn Ethica beschrijft: verbeelding, ratio en intuïtie.
En als ik in zo’n stadium van voorpret verkeer, dan valt me opeens meer toe dat daaraan doet denken. Bijvoorbeeld de uitleg die ds. Trinus Hibma op St. Maarten in de Nieuwendammerkerk gaf van Marcus 12: 28-34: ‘En Jezus, ziende, dat hij [d.i. een schriftgeleerde, EvS] verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods’ (vers 34). Het gaat mij in dit verband om het ‘verstandig geantwoord had’ – de ratio bij Spinoza, een richting waarin Hibma ook leek te denken, al zal hij het nooit zo omschrijven; het moet voor iedereen begrijpelijk blijven en de goede verstaander heeft aan een woord genoeg. Mooi als je dat kan. Het ‘ziende’ zou je als de imaginatio bij Spinoza kunnen zien, maar dat zei of zover ging Hibma niet; hij duidde het meer op de manier van Levinas: de a/Ander aanzien en zo ten diepste (h)erkennen. Dat Levinas niet veel met Spinoza op had, is bekend … Tot zover.
Voorpret Kopland
Ter voorbereiding op het leerhuis van LATE trok ik vervolgens wat dichtbundels van Kopland uit de kast. Bijvoorbeeld Dit uitzicht (1982), dat vooraf gaat door een motto van Alberto Caeiro, een van de pseudoniemen van Pessoa:
God zij dank dat stenen slechts stenen zijn, Een bloemen alleen maar bloemen. Ik ben tevreden, Omdat ik weet dat ik de Natuur begrijp aan de buitenkant, En haar niet begrijp van binnen, Want de Natuur heeft geen binnen; Anders was zij geen Natuur.
Die stenen en die Natuur doen natuurlijk ook – ik ga nog even in dit spoor door – aan Spinoza denken; stenen zijn bij hem immers, net als bomen (bloemen bij Caeiro) modificaties van de ene substantie God/Natuur (Deus sive Natura).
Brinkman gaat in zijn boek nog op een ander gedicht van Kopland in waarin Caerio’s idee van ‘buiten’ voorkomt:
de lijnen van de bergen, eindelijk stilgelegd, zoals het daar was, het moment dat ik uit het zicht verdween, iets dat er is buiten mij.
Brinkman concludeert dan dat het ‘buiten mij’ niets met transcendentie heeft te maken.
Er is een blogger tenslotte die stelt dat Koplands gedichten – meer dan het motto van Caeiro – Spinozistische trekjes vertonen (Leon, 13 januari 2007). Hij doet dit onder verwijzing naar de volgende dichtregels (uit Verzamelde gedichten):
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk omdat tevens het omgekeerde het geval is …
Herinneringen kunnen echter ook tot verdriet leiden en je kunt je tevens afvragen, of herinneren bij Spinoza niet eerder behoort tot de eerste kennisvorm die ik eerder noemde (imaginatio), maar dit voert hier te ver.
Voorpret Muziekdag
Terug naar Kopland. In september jl. interviewde ik Christiaan Verbeek, die het volgende zei over zijn compositie naar aanleiding van het gedicht ‘Aan het grensland’ van Kopland: ‘Aan het grensland staat voor mij tussen het aardse en het religieuze in. Een gebied waar Pärt, Kopland en ik elkaar ontmoeten.’ Waar buiten en binnen elkaar ontmoeten, zou je wellicht ook kunnen zeggen. Het gedicht eindigt niet voor niets aldus:
je denkt aan je jeugd aan 1 Korintiërs 13 nu kijken we nog in een wazige Spiegel maar straks staan we oog in oog.
Belet de ‘wazige Spiegel’ het van buiten naar binnen kijken? Of was dat alleen een herinnering uit je jeugd?
Voorpret Human Café
Terug naar Henk van der Waal en mijn rode draad, Spinoza. Ook van Van der Waal herlas ik afgelopen week wat bundels. In een ervan, Door alle honderd harten wit te kalken (2018), gaat het over
… iets wat van buiten komt, maar gek genoeg diep van binnen in je brandt.
Is dat Spinozistisch? Of bewandelt Van der Waal misschien een tussenweg waarin beide elementen die ik noemde, transcendentie en immanentie, een plaats hebben, zoals wanneer Herman De Dijn over Spinoza schrijft (Spinoza, de doornen en de roos)? Stan Verdult eindigde een mooie blog over De Dijn (5 oktober 2010) met: ‘God of de Natuur bevindt zich in mijn intiemste innerlijk en is tegelijk wat mij het hoogste overstijgt. Ja, tegelijk – en dan is het een kwestie van binnen/buiten-perspectief – zowel transcendent als immanent.’ Iets waar ik me overigens, tot wanhoop van mijn scriptiebegeleider van mijn Masterscriptie, helemaal in kan vinden.
Met deze vraag in mijn achterhoofd toog ik naar The College Hotel in Amsterdam, waar Van der Waal zijn lezing ging geven.
Henk van der Waal en Spinoza
Een lezing die in het verlengde lag van zijn boek Mystiek voor goddelozen (2017), wat iets anders is dan zijn gedichten. In dat boek koppelt hij verwondering aan mystiek.
Om te beginnen gaf Van der Waal een definitie van het begrip ‘verwondering’ (onder meer verbazing over het geheel) en niet van ‘mystiek’, maar dat had ik al uit genoemd boek gevist: ‘het koesterende open’. Heel dichterlijk gezegd, betekent dit het openstaan voor het geheel, van het wonder waarin alles verschijnt. Het is een definitie die is ontleend aan Rilke, die het over ‘het opene’ had, datgene dat je niet helemaal kunt doorgronden, wat een mysterie is.
Van der Waal vroeg zich af hoe we dit opene weer terugkrijgen, ‘zonder het transcendentale’, wat wil zeggen: ervaringen die het kennen mogelijk maakt (derde soort kennis bij Spinoza). En toen viel Spinoza’s Deus sive Natura, door Van der Waal uitgelegd als: het wonder wordt door de Natuur geproduceerd, vanaf de Big Bang. Van het begin van ruimte en tijd. Meer nog: van het ontstaan van de materie (uitgebreidheid bij Spinoza, denk je er dan bij). De Big Bang gaf het opene van ruimte en tijd, waar later nog het ‘taalcontinuum’ aan toevoegde.
Het was – om een lang verhaal kort te maken – de enige keer dat Van der Waal Spinoza noemde, al scheerde hij wel een paar keer langs diens denken (met name het conatus-begrip), zonder het verder als zodanig te benoemen of bewoog zich er juist vanaf.
Ik was niet de enige die hierdoor teleurgesteld was. De vragen op het eind van zijn lezing legden de zwaktes ervan bloot:
1. Waar bleef Spinoza, die ons in de aankondiging was beloofd? Antwoord: Een andere keer.
2. Wat is mystiek? Antwoord: zie hierboven.
Los van zijn tekst volgden uit de losse pols nog wat sneren naar de christelijke eredienst (‘een beetje ritueel, een beetje zingen’). Weinig Spinozistisch, want laten we wel wezen: hij had geen problemen met de kerkgang van zijn hospita, maar met bijgeloof.
Trouwens: Van der Waal omschreef de stap van verwondering naar mystiek uiteindelijk als kwam hij vanuit een crypte in een rijk versierde kathedraal. Eh?
En hoe het met mijn napret zit? Die was er niet, in tegendeel, maar laat ik positief eindigen en de nasmaak ombuigen naar voorpret voor de komende lezingen van Verbeek en Brinkman. Wordt vervolgd.
Gedicht Achterberg op de linker zijgevel van het oude stadhuis in Wijk bij Duurstede (foto: Els van Swol)
In 2012 reisde ik met een vriendin het boek In de voetsporen van Gerrit Achterberg van Wim van Amerongen na. T.g.v. het feit dat het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie het programma voor de winter en het voorjaar 2016 bekend heeft gemaakt, plaats ik hier enkele aantekeningen die ik maakte naar aanleiding van deze vakantie. Met het oog op de avond op 5 april a.s. door Martien Brinkman over Achterberg (Thomaskerk, Amsterdam, 20.00 uur).
Ter voorbereiding van het reisje sprokkelde ik van alles bij elkaar dat ik van en over Achterberg heb. De recensie van de reisgids van Van Amerongen, een groot artikel van Willem Jan Otten, een klein stukje in het activiteitenoverzicht van de Stichting Collage/OSG (januari/februari 1997). Hierin wordt geciteerd uit een boek van Theo de Boer, met wie we in het Leerhuis niet alleen Levinas maar ook gedichten lazen. De titel van het boek is Langs de gewesten van het zijn, dat is ontleend aan een gedicht van Achterberg:
SPIEGELING Langs de gewesten van het zijn drijven de resten van uw wezen als vlijmen pijn en vleuglen vrezen. Het is misschien alleen de schijn van eigen overblijven tegen zijn einde, uit de rijke mijn van het geheugen saamgelezen
De Boer beschouwt Achterberg niet in de eerste plaats als een religieus dichter, maar volgens hem kunnen we het gedicht ‘wel lezen als een beschrijving van onze situatie na de dood van “God”.’
Ik herlees uiteraard meer gedichten en bundels van Achterberg. Om te beginnen de bundel Radar (1946). Toch kun je hier wel, denk ik, het eerste gedicht meteen religieus duiden:
Gij hebt uzelve saamgesteld met dit, wat om mij heen de wereld heet; naald in een hooiberg, die ik vind op ieder punt waar ik het lied beginnen laat, gij hebt u niet verborgen voor mijn oog en hand: starende tast ik door de brand der stof om u geheel en al te isoleren van ’t heelal.
Volgens Martinus Nijhoff is het ‘opvallend hoe zelden zijn werk Oudtestamentische motieven optreden, en hoe sterk het zoveel universeler en kernachtiger Nieuwe Testament hem aanspreekt.’ Toch buitelen in dit gedicht mijns inziens panentheïsme (r. 1-2), inderdaad Nieuwe- (r. 3) maar ook Oudtestamentische beelden uit de Psalmen (r. 5-6) en de Kabbala (slot) over elkaar.
Op zoek naar de volgende bundel die ik wil gaan lezen, rolt een knipsel uit de Verzamelde gedichten. Uit Trouw (20 januari 1994):
REFLECTIE Een naam van iemand die niet meer bestaat blijft soms nog lang onder de mensen, hoewel er niets meer is te wensen wat wederzien of werkelijkheid aangaat. En de gedachten die hij achterlaat verliezen hun remiscenzen. Maar ik bezit u in de lenzen van dit volmaakt projectieapparaat. De woorden draaien om hun as en brengen u automatisch op de wereldwand, waartegen gij onmiddellijk gaat leven. Zonder zich met de tijd te moeten mengen is hun betekenis intact gebleven. God heeft een buiten- en een binnenkant.
Dit keer geen toelichting van Theo de Boer, maar van de theoloog Lex Boot. Hij legt evenwel, net als De Boer in ’t vervolg van zijn uitleg, een verbinding tussen het ‘alledaagse en de transcendente Werkelijkheid. Daar liggen bronnen van spirituele ervaring. Ervaring is eigenlijk nog een plat woord; “bevinding” heette dat in sommige kringen, en ik vind dat eigenlijk niet eens zo slecht.
Wie zijn projectielicht ontsteekt (dat heet geloven), zal aanschouwen. Geloven maakt je tot volmaakt projectieapparaat, wat bijbels gezien betekent: met een onverdeeld hart, op één doel gericht (Hebreeuws: taniem). Anders verstrooit het licht naar alle kanten en verliezen we in de mist elke oriëntatie.’
Eigenlijk sluit dit gedicht en deze uitleg ervan naadloos aan op een preek van 22 juli 2012 in de Amsterdamse Oude Kerk door ds. Eddy Reefhuis. Dit n.a.v. de tekst God is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis (I Joh. 1:5).
Gods licht straalt over ons. Hij zet ons in het licht, opdat wij dit ook uitstralen, reflecteren. Dat wil het delen van de vijf broden en de twee vissen zeggen (Marc. 6:30-44). Dat wil echter niet zeggen, dat er geen duisternis is (vs. 8 e.v.). Iets dat Achterberg maar al te goed wist. Roland Holst vond het woord hiervoor, in zijn tafelrede t.g.v. Achterbergs vijftigste verjaardag (in 1955): ‘een scheur licht’ – met een reminiscentie aan het gedicht Eben Haëzer, waarin Achterberg het heeft over een ‘richel licht.’ Het viel me toe, toen een boek uit de kast rolde: Een verbeelde God. Joh. Goud vergelijkt er de poëzie van Achterberg in met die van de in juli 2012 overleden Kopland: ‘Achterbergs poëzie is dramatischer en tragischer dan de observerende, naar verstilling zoekende gedichten van Kopland (…). Soms overwint ze de tragiek van het gespannen hopen en het vruchteloos verlangen.’ Beide dichters zijn me lief.