Zoektocht naar Nataraja

Op het omslag van het boek Oog in oog met de goden van Alexander Reeuwijk staat een bronzen beeld van Nataraja, de dansende Shiva. Een beetje liefhebber van Indiase beelden kent het uit het Aziatisch Paviljoen van het Amsterdamse Rijksmuseum. Zo ook de schrijver Alexander Reeuwijk, voor wie het liefde op het eerste gezicht is. Het zet hem aan om er meer van te weten te komen. Dit boek is de neerslag van die zoektocht. Maar er is méér, en dat maakt dit boek er uiteindelijk een met een rijke inhoud.

Reeuwijk publiceerde eerder onder meer over Indonesië (dat op de shortlist van de Jan Wolkers Prijs terecht kwam) en Iran. Boeken die niet alleen zijn gebaseerd op onderzoek, maar ook op reizen. Daar in het paviljoen van het Rijksmuseum ontluikt het idee om zo’n Natarajabeeld op te gaan zoeken in een Natarajatempel. Want in Amsterdam staat het er maar wat verloren bij, meent Reeuwijk.

Amsterdam, Zuid-India en terug
Het begin van het boek katapulteert de lezer van Amsterdam naar Zuid-India. Naar Baskar en zijn neef Vasanth die massief gegoten godenbeelden voor tempels maken, maar vooral vrij werk dat ze in een winkel verkopen. Reeuwijk vraagt ze de oren van het hoofd over onder andere de techniek van de modellen in was tot de afwerking ervan, over hun leermeester, de routine van hun werkdag, maar ook over hun leven als kind en jongvolwassene.
Reeuwijk laat het niet bij het beschrijven van het uiterlijk van de beelden. Hij wil ook een idee krijgen van de betekenis en de functie van de Nataraja. Terug in Nederland maakt hij daarvoor een afspraak met een indoloog, conservator Zuid-Aziatische kunst van het Rijksmuseum. Daarbij is het goed dat achterin het boek een afbeelding van de Nataraja is afgedrukt. Geestig is dat Reeuwijk de conservator in dit verband juist wel naar haar uiterlijk en voorkomen beschrijft, namelijk als een gedecideerde vrouw die zeker is van zichzelf, terwijl haar uitlatingen eigenlijk getuigen van meer bescheidenheid: ‘Zelf ben ik er (…) niet zo zeker van dat dit de correcte uitleg is’ van de kleine Apasmara onder de voeten van Nataraja – door Reeuwijk consequent als ‘dwerg’ omschreven. ‘Of,’ vervolgt ze dan, ‘eigenlijk ben ik er gewoon zeker van dat het niet de juiste interpretatie is.’ Ze blijkt een vrouw van nuances en zet Reeuwijk op het spoor van een tempel in Chidambaram, waar een beroemde Nataraja staat. Hij gaat ernaartoe.

Verschillende beelden van Nataraja
In bloemrijke taal beschrijft hij wat hij er ziet en hoort; tweemaal heeft hij het over blauwe vingers, die van hemzelf van het schrijven en van een ander van het trommelen. En wel erg veel mannen hebben opvallend genoeg een ‘eivormig hoofd’…
De opeenvolgende uitleggen die hij over Nataraja krijgt, ziet hij niet als aanvullingen op elkaar, maar ze duizelen hem. De kennis om het allemaal te kunnen plaatsen ontbreekt, zoals hij zelf erkent. Iets weerhoudt hem ervan om in India in een tempel het beeld van Nataraja ook daadwerkelijk te naderen en in de ogen te zien. Is hij bang er iets van zichzelf in te herkennen dat hij liever niet onder ogen komt? Het is opvallend dat Reeuwijk zich in het Government Museum in Chennai afvraagt wat al die godenbeelden daar doen ‘uit hun context gehaald, in vitrines in het museum, sfeervol uitgelicht met ledlampjes’, maar zich tot dan toe niet afvraagt of het beeld van Nataraja in het Amsterdamse Rijksmuseum misschien roofkunst is. Hoewel hij wel meldt dat mensen in India met ‘lede ogen’ aanzien ‘hoe het culturele en religieuze erfgoed’ naar het buitenland verdwijnt. Ook citeert hij uit het werk van onder anderen de Duits-Nederlandse schrijver en VOC-beambte Jacob Haafner, die zich tegen het kolonialisme keerde. Want boeken over zijn onderwerp heeft Reeuwijk genoeg. Zijn kast puilt uit, zoals hij in een apart hoofdstuk (‘Nataraja en de boeken’) schrijft. In die boeken kan hij verwijlen.

Spanning en afwisseling genoeg
Reeuwijk laat de lezer in spanning wat de herkomst van het beeld in Amsterdam betreft. We weten inmiddels wel hoe een ander Shiva- en een Parvatibeeld in het Rijksmuseum terecht zijn gekomen. Maar snel verplaatst de auteur de aandacht weer naar achtergrondverhalen, interviews, bezoeken aan tempels, het bijwonen van een processie en het zich verdiepen in de leefgemeenschap van Aurovillianen. Dit zijn mensen uit alle landen van de wereld die in een stad in India vredig en harmonieus samenleven en die uitstijgen boven alle verschillen in geloof, politiek en nationaliteit.

Zo is voor de lezer afwisseling gewaarborgd, hoewel Nataraja op die manier wel eens wat teveel naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Deze insteek is wellicht beïnvloed door Walden van Henry David Thoreau, die ook ‘persoonlijke observaties, filosofische bespiegelingen en maatschappijkritiek met feitelijke informatie over de natuur’ combineert, zoals Reeuwijk schrijft. Al doet Reeuwijks reactie op persoonlijke aangelegenheden bij de familie van Vasanth, waar hij zich thuis voelt, voor de een misschien wat te pertinent aan en getuigt ze voor de ander wellicht van een vertrouwdheid die nu juist te prijzen valt.

En dan gaat het weer over de herkomst van de Shiva Nataraja in Amsterdam. Of liever gezegd over de vraag ‘welke weg de beelden ooit hebben afgelegd, vanuit India naar de musea of privéverzamelaars’. De auteur geeft een gesprek hierover weer met Vijay Kumar, die jacht maakt op handelaars van Indiase beelden. Hier wreekt zich soms de boekenwijsheid en de ietwat betweterigheid van Reeuwijk: ‘Je hebt gelijk, maar…’ of ‘Uiteraard, maar…’.  Het langverwachte antwoord blijft ook nu uit. Misschien – denkt de lezer op dit moment van het boek aangekomen – had het boek aan kracht gewonnen als het in twee afzonderlijke delen was verschenen: een over de godenbeelden en een over de reis door India. Daadwerkelijk en innerlijk.

Inzicht en (h)erkenning
Wie een antwoord op de vraag naar de herkomst van de Nataraja zoekt, komt dan ook bedrogen uit. Maar wie niet bang is met Reeuwijk de diepte in te gaan zal wellicht anders kijken naar wat hij aan extra’s toegeworpen krijgt – zoals de reisverhalen en interviews – waarbij alles aan het eind van het rijk geschakeerde boek uiteindelijk in elkaar past en valt. De auteur had het klaarblijkelijk allemaal nodig om tot een inzicht te komen, eerder dan tot een conclusie. ‘Thuis’ is voor hem niet langer alleen Amsterdam, maar blijkt ook India ‘van Rajasthan tot Tamil Nadu en van West-Bengalen tot Maharashtra’ waar hij ‘families ontmoet’ die hem levensverhalen vertellen waarin hij zich herkent. Dát is de uiteindelijke boodschap van het verhaal. Het gaat allang niet meer om alleen de herkomst van het beeld, maar om (h)erkenning.

Alexander Reeuwijk
Oog in oog met de goden – Een zoektocht naar Indiase bronzen en hun makers
Met illustraties
Verschenen bij: Uitgeverij Querido, 2023
ISBN: 9789021468518
400 pagina’s
Prijs: € 25,99

Deze recensie verscheen eerder op de website literairnederland.nl en wordt hier herplaatst n.a.v. de tentoonstelling Aziatisch brons. 4000 jaar schoonheid in het Rijksmuseum te Amsterdam (27 september 2024 t/m 12 januari 2025).

God tevoorschijn denken – Jozef en zijn broers (II)

Ter voorbereiding op de cursus Thomas Mann: Jozef en zijn broers ben ik begonnen deze vierdelige romancyclus te lezen. Gelukkig bestaat er van dit magnum opus van 1328 pagina’s, geschreven tussen 1933-1943, inmiddels een Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann. ‘Het is een project’ om dit te lezen, zoals degene zei die mij in 2006 op het spoor van de Duitse grootmeester zette; het jaar waarin ik maar meteen Manns woning in Lübeck bezocht. Telkens wanneer ik een deel uit de cyclus uit heb, zal ik in een blog één element eruit weergeven dat mij in het bijzonder heeft geraakt. Hierbij de tweede,  naar aanleiding van De jonge Jozef.

Hoe modern deze cyclus overkomt, blijkt uit onderstaand citaat (p. 324):

‘Ja, Abram had geweten hoe hij zijn mensen voor zijn hooggestemdheid kon winnen. Hij heette Abirâm, wat kan betekenen: “mijn vader is hoogverheven”, maar terecht ook wel: “vader van de verhevene”. Want in zekere zin was Abraham Gods vader. Hij had hem gezien en tevoorschijn gedacht; de geweldige eigenschappen die hij hem toeschreef, waren zeker Gods oorspronkelijke eigendom, Abraham was niet hun verwekker. Maar was hij dat in zekere zin niet toch, doordat hij ze had herkend, ze had onderwezen en ze door te denken tot realiteit had gemaakt? Gods geweldige eigenschappen waren weliswaar iets concreets, iets wat buiten Abraham bestond, maar tegelijkertijd waren ze ook in hem en van hem. De macht van zijn eigen ziel was er op zekere momenten nauwelijks van te onderscheiden, was er kruiselings mee verbonden, er één mee geworden en ermee versmolten. Dat was de oorsprong van het verbond dat de Heer toen met Abraham sloot en dat slechts de uiterlijke bevestiging was van een innerlijke zekerheid; het was echter ook de oorsprong van het aparte karakter van Abrams eerbied voor God. Want omdat Gods grootte weliswaar iets vreeswekkends concreets buiten hem was, maar tegelijkertijd in zekere mate met zijn eigen zielsgrootte samenviel en erdoor was verwekt, was deze godsvrees niet alleen vrees in de eigenlijke zin van het woord, niet alleen sidderen en beven, maar ook verbondenheid, vertrouwelijkheid en vriendschap, beide ineen. En inderdaad ging de oervader bij tijd en wijle met God om op een manier die de verwondering van hemel en aarde zou hebben gewekt, als daarin geen rekening was gehouden met de bijzondere kruisverbindingen in deze verhouding. Zoals hij bijvoorbeeld bij de Heer vriendschappelijk op matiging had aangedrongen bij de ondergang van Sodom en Gomorra, dat was, als je Gods vreeswekkende macht en grootheid in aanmerking nam, bijna aanstootgevend. Maar ja, aan wie anders moest het aanstoot geven dan aan God – die het goed opnam?’

Hoe mooi beschrijft Mann hier het verschil tussen Abram en Abraham, Gods transcendentie en immanentie, het verbond als een haast mystieke eenheid, eerbied en vertrouwelijkheid met God in één.

Op één of andere manier proef ik in deze alinea ook de invloed van het denken van de filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) op dat van Mann. Immers: in diens Het wezen van het Christendom beschrijft hij iets soortgelijks als Mann over het jodendom ten tijde van Abram/Abraham beschrijft, in die zin dat hij net als Mann min of meer zegt, dat God eerst de mens schiep, maar de mens ook God schept naar zijn beeld; God krijgt allerlei ‘geweldige eigenschappen’ toegedicht die tevens kenmerken van de mens zelf zijn.
Met dit verschil dat er bij Feuerbach helemaal niets buiten het concrete leven bestaat. En dat het bij hem meer om een dialoog tussen ‘ik’ en ‘gij’ (hij beïnvloedde niet voor niets Martin Buber!) lijkt te gaan dan om een mystieke eenheid. Beide posities zijn het doordenken waard. En het doorlezen in dit rijke boek!