Een jaar met negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse Nederlanders

De tijd van eindejaarlijstjes is weer aangebroken. Zoals het me in 2012 uitstekend beviel, me een jaar lang in Beethovens muziek onder te dompelen, en ik dit verleden jaar herhaalde met de Grieken, zo stond afgelopen jaar in het teken van de negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur. Een alternatief lijstje dus.

  1. Ouverture

Eerlijk is eerlijk: het begon eigenlijk eind november 2018, toen een kennis voorstelde om naar de voorstelling Van de koele meren des doods te gaan, naar het boek van Frederik van Eeden (uit 1900). De hoofdrol in deze toneelbewerking, die we zagen in het DeLaMar Theater in Amsterdam, werd vertolkt door Hanne Arendzen. En hoe! Ze kreeg er terecht zeer lovende recensies voor en het zette mij op dit jaarthema.

  1. Aart van der Leeuw

Theoloog en Neerlandicus Wessel ten Boom voerde in een artikel, opgenomen in Leven in de waagschaal (uitg. Skandalon, 2019) zijn leraar Nederlands op, die ‘ooit stelde aan de hand van Aart van der Leeuw, of een schrijver niet met het leven en zichzelf verzoend moet zijn wil hij tot een groot kunstwerk komen’ (p. 213). Implicerend dat Van der Leeuw níet met het leven en zichzelf was verzoend en níet tot een groot kunstwerk kwam.
Toch zijn diens boeken – die mijn moeder zo graag las – nog steeds de moeite waard. Ik las er een: De kleine Rudolf (1930) alsmede het gedicht ‘De stilte’, dat de e-mail gedichten van de website Laurens Jz. Coster mij meteen aan het begin van het jaar (op 3 januari jl.) al toewierp. Een gedicht dat nog de sfeer van de Tachtigers ademt, want in die sfeer was hij begonnen.

  1. De Tachtigers: een revolutie in de Nederlandse literatuur

Dit laatste brengt mij naar de vier hoorcolleges over ‘De Tachtigers’ die prof. dr. Marita Mathijsen gaf aan de HOVO in Amsterdam. Ik heb ervan genoten, van de literatuur, van de manier waarop zij die over het voetlicht bracht. Met verwijzingen naar de schilderkunst, met leestips en vol aandacht voor de vragen die wij ouderen op haar afvuurden en zij naar ons. ‘Kijkt u eens naar buiten, naar de lucht en vertel wat u ziet’. Waarop zij onze schamele antwoorden begon aan te kleden op de manier waarop de Tachtigers de lucht probeerden te pakken, of liever: in klank wisten om te zetten:

‘zwaar zweeg en zonder licht een volle dag
uit wolken’
(Jacques Perk: Sandissima virgo).

  1. Slauerhoff

In het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie gaf Hein Aalders, die ik nog kende uit mijn tijd als hoofd- en eindredacteur van Quadraatschrift, een lezing over Slauerhoff, waarin hij vooral diens poëzie behandelde. Hein bezorgde, samen met Menno Voskuil, een volledig herziene uitgave van de Verzamelde gedichten van Slauerhoff (uitg. Nijgh & Van Ditmar).
Aalders behandelde ook een andere, minder bekende kant van Slauerhoff, die hij terugvindt in het gedicht ‘Kreta’ dat de rustige sfeer ademt van een schip dat langzaam langs een eiland voortschuift.

  1. J.H. Leopold

De hiervoor genoemde Wessel ten Boom gaf in dezelfde tijd als Hein Aalders zijn lezing gaf, een korte cursus over J.H. Leopold. In diens werk gaan, volgens de aankondiging van de cursus, ‘een vaste hand en een tedere emotie samen, van geserreerdheid en muzikaliteit. Zij tekenen de poëzie van (…) [deze] man, die balanceerde op de rand van christendom en heidendom’.  Een kenmerkende zin, voor wie Ten Boom inmiddels een beetje kent.
Zowel Marita Mathijsen als Ten Boom plaatsen Leopold binnen het symbolisme. In dat verband wees Mathijsen naar de matte kleuren van een schilderij van Derkinderen in de rooms-katholieke Begijnhofkapel in Amsterdam (1888, zie afb.), waar ik me meteen naar toe spoedde.

  1. De glanzende kiemcel

In het najaar verzorgde Wessel ten Boom wederom drie ochtenden, nu naar aanleiding van De glanzende kiemcel van Simon Vestdijk.
Een van de mooiste gedeelten uit Vestdijks boek vond ik dat over het sonnet; daar blogde ik al  over (12 november jl.). Ik  ontving even later wederom een gedicht van ‘Laurens Jz. Coster’. Dit keer een ‘Sonnet’, zoals het eenvoudig heet, van Willem de Mérode (uit: De donkere bloei, 1926):

Zij ging zoo rustig door de jaargetijden
Des levens, of het altijd winter was
En avond, en zij bij het haardvuur las
Van eigen leed, dat andren moesten lijden.

Zij werkte zonder weerzien of verblijven:
Boende het huis en zeemde ’t vensterglas;
Bereidde ’t maal en deed de groote wasch
En liet zich roerloos in den slaap verglijden.

Zij wist van vreugde niet, bedwong geween,
Maar louter, als een zacht patina scheen
Iets zilverigs om haar eenvoudig wezen.

Zij was zoo zuiver en zij deed zoo klaar
Alsof ze één van Gods milde handen waar’,
Druk bezig om de wereld te genezen.

Zou hier iemand onder de cursisten zeggen dat de werkster van Achterberg hem liever is? Of zou diegene overstag gaan, omdat er sprake is van Gods milde hand? Het zou allebei zomaar kunnen. Ook een vergelijking met Du Perron ligt voor de hand (zie mijn blog van 27 november jl.), maar dan graag wat méér voorbereid dan tijdens de laatste van de drie ochtenden over Vestdijk met enkele gedichten gebeurde en tot speculaties leidde.Daar moeten we maar niet aan beginnen.

  1. Herman Gorter

Op aanraden van Marita Mathijsen lazen velen van de HOVO-cursisten nu eens de ‘Mei’ van Herman Gorter verder dan die eerste, beroemde regel. Ook ik deed dat en vond het mooi.
En toen kwam er in de herfst een nieuwe poëzieserie: Rainbow poëzie. Het eerste deeltje bestaat uit gedichten van die Herman Gorter. Ik heb ermee in mijn handen gestaan en erin gebladerd. Ook dit zijn mooie gedichten. Over vrouwen, over liefde, over de natuur.
En toch heb ik na dit jaar ondergedompeld te zijn geweest in de negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur, in plaats hiervan gekozen voor het tweede deel in deze nieuwe serie, met gedichten van Rutger Kopland.
Ik denk namelijk uiteindelijk dat mijn hart méér bij de latere poëzie ligt. Daarom is dit ook geen Top-10 maar een Top-7 geworden. Ook een mooi getal, daar niet van. Waarom ik in de loop der tijd muziek uit de laatromantiek wel ben gaan waarderen (Mahler, Bruckner), en de literatuur uit die periode (nog?) niet, zou ik eens moeten uitzoeken.Dat is voor later zorg.

 

Het thema van volgend jaar weet ik al, maar hou het nog even voor me. Het jaar is tenslotte (ook) nog niet om. Al is de ouverture ook hier alweer opgedoken … Als aankondiging.

Het hart van denkend Nederland

Mijn denkvakantieweekje bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) te Leusden dit jaar, over de Filosofie in de Lage Landen, werd omkranst door twee citaten. Eén las ik aan het begin en één aan het eind van de week.

Het begon met een uitlating van Arnon Grunberg in Wordt Vervolgd (juli 2019, p. 9) van Amnesty International: ‘Een groep heeft misschien een gemeenschappelijke geschiedenis, een cultuur [waaronder filosofie, EvS], maar individuen hebben een verhaal.’ Dat verhaal zal ons oordeel nuanceren. Het klonk alsof Grunberg met het scheermes van William van Ockham al het overbodige had weggesneden en alleen het nodige, het individuele verhaal in dit geval, overbleef.

Individuele verhalen, die kwamen in deze cursus van hoofddocent dr. Erno Eskens en twee gastdocenten (de derde lag helaas in het ziekenhuis) langs. Om te beginnen die van theologen (patristiek, scholastiek, via antiqua, via moderni, mystici) die als filosofen werden behandeld, omdat ze twijfelden en naar nieuwe wegen zochten. De ene groep denkers zette zich af tegen de volgende. Soms met een grote heftigheid; Geert Groote kwam voor mij daardoor in een ander daglicht te staan. Hij had, bleek, niet voor niets de bijnaam ‘Ketterhamer’.

Slechts een enkeling probeerde het denken uit verschillende stromingen (via antiqua, mystiek) met elkaar te verbinden. Ons groepje, slechts zes man-vrouw sterk, was bijvoorbeeld unaniem gecharmeerd van Nicolaas van Cusa (1401-1464, zie afb.). Hij sprak over coincidentia oppositorum (samenvallen van tegendelen) en zag religie als één geloof met verschillende varianten (una religio in rituum varietate). Hierbij zou het natuurlijk best zo kunnen zijn, dat hij daarmee veronderstelde dat iedereen in de moederschoot moet terugkeren …
Mij deden de verschillende stappen van kennis van Van Cusa of Cusanus (zintuigen, ratio, intellect en intuïtie) denken aan de drie soorten kennis die Spinoza onderscheidt (verbeelding, ratio en intuïtie), een denker waar Eskens overigens duidelijk niet veel mee had.
Binnenkort verschijnt bij uitgeverij Sjibbolet Cusanus’ De blik op God (zie afb.) – voor op het verlanglijstje, om te kijken of de liefde op het eerste gezicht stand houdt.

In ieder geval zegt dit getriggerd-zijn door juist deze, voor mij onbekende theoloog/filosoof in tegenstelling tot bijvoorbeeld Coornhert of Spinoza, net zoveel over mijzelf en mijn aandacht voor these-antithese-synthese, als Eskens keuze voor bepaalde denkers en accenten, zoals zijn aandacht voor filosofen die net als hij wat hebben met dieren(rechten).

Dan kom ik bij het tweede citaat dat mij deze denkweek vergezelde, het slot van het artikel ‘Een selfie van Nederland – zonder filter?’ van Tamar de Waal in de Groene Amsterdammer (4 juli 2019, p. 13). Een citaat dat gaat over tegenstellingen (weer die dialectiek!) die ‘vaak de motor van de democratie is’. De Waal constateert dat polarisatie (religieus, vanuit tradities) ‘het hart hadden kunnen vormen van Denkend aan Nederland [rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau, EvS], maar dat in plaats daarvan het SCP de hete aardappel [en de] kritische duiding doorschuift aan anderen’.
De filosofie bijvoorbeeld.

Ik moet daarbij denken aan de gastcolleges van Florian Jacobs en Marthe Kerkwijk op de voorlaatste dag en het slotcollege van Eskens.
Jacobs had het over de aanloop tot de ISVW (1916). Meteen al tijdens de oprichtingsvergadering kwam het tot een controverse tot de volgelingen van Frederik van Eeden en Daniel Reiman. ‘Het is’, aldus Jacobs, ‘aan zulke types als Van Eeden en het verzet daartegen te danken, dat de ISVW bestaat’.
Kerkwijk sprak over Clara Wichmann en haar visie op het feit dat ‘ongehoorzamen iets losmaken waar de ontwikkeling van de maatschappij baat bij heeft. Dat wil zeggen zij die zich niet conformeren aan de heersende wetten, de vastgelegde dominante moraal’. Hier kon opvallend genoeg weer niet iedereen uit ons groepje mee instemmen.

Eskens had het tenslotte over enkele Denkers des Vaderlands: René Gude (vooral eerst een meedenker) en Hans Achterhuis (een tegendenker). Misschien vormde de een de these en de ander de antithese en moeten wij, cursisten van de ISVW en andere in filosofie en cultuur in het algemeen geïnteresseerden (Grunberg) anno 2019 voor de synthese zorgen.
Misschien is dat kenmerkend voor Filosofie in de Lage Landen nu en zelfs voor de huidige stand van de filosofie wereldwijd. Vanaf Cusanus telkens een stapje verder. Op z’n Popperiaans haast.

Verhaal in het verhaal

Redon_Prince of Dreams

Odilon Redon: Prince of Dreams | Escape into Life

‘Je hebt twee soorten boeken’, schrijft Heere Heeresma in zijn verhaal Schrijver: ‘boeken en goede boeken. Boeken bevatten een verhaal en goede boeken tevens het verhaal in het verhaal’. Hij bedoelt dat van de taal. Maar er is wellicht nog een derde verhaal: dat van de intertekstualiteit, de verwijzing naar een ander verhaal, een extra laag. En soms ook naar een beeld dat eenzelfde verhaal vertelt.

Het verhaal van Heeresma is opgenomen in A.L. Snijders’ keuze Korte verhalen (Stichting CPNB, 2015). Het goede verhaal dat ik bedoel ook: Waterlelies en sterren van Gied Jaspars (1939-1996).

 

De ik-figuur vaart in zijn roeibootje op het Gein. Het bootje heet Nescio (= ik weet niet). Hij roeit richting een oude kastanjeboom, langs de knotwilgen, witte waterlelies en een pikzwart kuikentje van een waterhoentje.
Hij denkt terug aan de tijd toen hij een jongetje van negen was. Stiekem stapt hij uit bed en pakt een boek uit de kast op de overloop: een dichtbundel, waarin De waterlelie van Frederik van Eeden staat. Hij barst in huilen uit.

Terwijl hij onder een kastanjeboom in zijn bootje zit, doet het wateroppervlak met de geelgouden harten van de waterlelies hem denken aan stralende sterren. Boven hem is het donker, en beneden hem ook. De witte waterlelie wijst de weg naar het einde van de rivier, als was het een donkere tunnel. En hij weet dat, als hij aan het eind is aangekomen, hij daar rust zal vinden en niets meer te wensen heeft.

Het zijn de beelden, het is de taal die doet denken aan de ‘Sehnsucht, melancholie en doodsverlangen’ (om de ondertitel van een culturele manifestatie uit 2009 aan te halen) van Shakespeares Ophelia, de tragische geliefde van Hamlet. Het ultieme canonische aan haar is, dat je zelf invulling aan haar levensverhaal kunt geven, net als aan het verhaal van Jaspars.
Volgens dichteres Maria Barnas is het in het water vallen van Ophelia een geboorte (gedicht De baadster). Een wilg (Willows, willows …) komt er, zoals bij Jaspars of op het schilderij van Redon (zie afb.), niet in voor. Volgens Eve Hopkins, ook tijdens de manifestatie in 2009 in Arnhem, is Ophelia niet hysterisch, maar intelligent. Haar gezang komt niet uit waanzin voort, maar is als het ware als ‘zingen tegen het donker’ (Sytze de Vries). Het donker van de tunnel.

Hanna Beekhuis (1889-1980)

Hanna BeekhuisBij het verschijnen van Eva Rovers’ biografie van Helene Kröller-Müller, De eeuwigheid verzameld, plaats ik hier een gedeelte uit een lezing over de componiste Hanna Beekhuis (zie afb.), die ik in december 1986 hield in de Openbare Bibliotheek van Leeuwarden. Beekhuis is verbonden aan de kring rond Kröller-Müller en H.P. Bremmer, Kröller-Müllers adviseur op het gebied van kunstaankopen.

De ik-verteller uit de novelle Slecht zicht van Alfred Kossmann, kan zich aan het begin maar geen beeld kan vormen van één van de hoofdpersonen van het verhaal: Alexander Kievoet.

Zo verging het mij eerst ook, toen ik mij een beeld wilde vormen van de componiste en pianiste Hanna Beekhuis. Wat ik hier vertel, heeft dan ook alles te maken met een beeldvórming die sterk persoonlijk is gekleurd. Of wie weet: wel íngekleurd.
Voor dat laatste heb ik willen waken, door zo nauwkeurig mogelijk na te gaan met wie Hanna Beekhuis in haar leven contact heeft gehad, wat haar zo boeide in die contacten, en wat de weerslag daarvan is geweest op haar werk.

Hanna Beekhuis studeerde onder meer bij Dirk Schäfer. In deze studietijd, en ook nog daarna, vormde zij een trio met de bekende zangeres To van der Sluys en de niet minder befaamde fluitist Johan Feltkamp. De man aan wie Willem Pijper zijn fluitsonate heeft opgedragen.
In de tijd dat ze bij To van der Sluys over de vloer kwam, leerde Hanna Beekhuis ook allerlei bekende personen uit de wereld van de beeldende kunst kennen. Iemand die in die tijd een grote invloed op haar heeft uitgeoefend, is de schilder Isaacson geweest. De man die beschouwd zou kunnen worden als de ontdekker van Vincent van Gogh. Beekhuis moet zich met name aangetrokken hebben gevoeld tot de Van Gogh uit de ongecompliceerde Arles-periode, die vijftien maanden duurde.

Met het trio gaf zij concerten in het bovenzaaltje van gebouw Heystee in Amsterdam. Op één van die concerten speelde Hanna Beekhuis haar Bretonse Ballade voor piano. Te midden van het Bretonse schilderwerk van Herman Friedrich Bieling, één van haar vrienden. Beekhuis heeft enkele schilderijen van hem (waaronder een portret dat hij van haar maakte) in huis gehad. Navraag leerde, dat zij dit werk heeft vermaakt.

De affiniteit met schilders en schilderkunst zat in de familie Beekhuis. Haar oudere zuster Geestje, die voor de Tweede Wereldoorlog is gestorven, was bijvoorbeeld schilderes. Via familiebanden was de familie Beekhuis verbonden aan de bekende H.P. Bremmer, de man die een grote invloed heeft gehad op mevrouw Kröller-Müller. Bremmer was een kunstestheticus, die zich volledig concentreerde op het kunstwerk zelf en – daaruit blijkt wellicht zijn invloed op Hanna Beekhuis – een grote voorliefde had voor de ideeën van Spinoza en … de schilderijen van Van Gogh.

De invloed van Spinoza bleek vooral uit de gedichten van Hanna Beekhuis. Helaas is daar niet veel van teruggevonden. Eén voorbeeld, Lichtstraal, werd door Jan de Boer, een vriend van Hanna Beekhuis geciteerd in zijn In memoriam in Mens en melodie (juni 1980). Prof. Henrard uit Leuven heeft in zijn boek over Spinoza proberen aan te tonen, hoe het komt dat tijdgenoten van Hanna Beekhuis als Frederik van Eeden en P.N. van Eyck zowel een voorliefde voor Spinoza als Van Gogh hadden. Hij vindt de linking pin in het humanitaire expressionisme.

Het humanitair expressionisme lijkt mij wat ver van Hanna Beekhuis verwijderd. Immers: zij had een voorliefde voor Van Goghs Franse periode. Een voorliefde voor Oosterse literatuur en kunst, die Henrard als tweede overeenkomst tussen Spinoza, Van Gogh en de spinozisten noemde, is ook kenmerkend voor Hanna Beekhuis. Zij schreef bijvoorbeeld een lied, Les deux flûtes op tekst van Li-Tai-Po, en werkte samen met de Javaanse danser Raden Mas Jodjana, met wie ze tournees heeft gemaakt.

Deze belangstelling heeft Hanna Beekhuis ook gemeen met Jung, de bekende psychiater. Het is bekend dat zij hem gedurende de Tweede Wereldoorlog – toen ze in Zwitserland woonde – heeft leren kennen. Volgens de hiervoor genoemde Jan de Boer waren ze bevriend en werkten ze samen. De Boer schrijft, dat Jung haar ‘als zijn assistente soms ook zelfstandig werk toevertrouwde.’ In de ETH-Bibliotheek in Zürich kan in het familie-archief van Jung de correspondentie worden teruggevonden tussen hem en Hanna Beekhuis. Het zijn achtentwintig brieven uit de periode 1941-1960, een jaar voor zijn dood.

De familie Beekhuis komt terug in een jaren na deze lezing uitgegeven biografie over H.P. Bremmer van Hildelies Balk (2006). Hij stond ook centraal op een tentoonstelling, De Kunstpaus H.P. Bremmer in het Kröller-Müller Museum in Otterlo. Bremmer staat natuurlijk, maar dat wisten we al, ook afgebeeld op de beroemde portretgroep van Charley Toorop (collectie Kröller-Müller Museum). Samen met de biografie van Eva Rovers valt zo een mooi tijdsbeeld te reconstrueren van een tijd waarin Hanna Beekhuis haar partij mee blies.