Magische collages

Onder de titel Magische collages presenteert het Stedelijk Museum Schiedam (19 oktober 2019 t/m 19 januari 2020) een groot overzicht van collages van vooral Belgische kunstenaars, waaronder internationaal bekende kunstenaars als Jan Fabre en Luc Tuymans. Het is voor het eerst dat een Nederlands museum op zo’n grote schaal aandacht besteedt aan collages. Het werk is verzameld door Geert Verbeke en
Carla Lens.
Ter gelegenheid hiervan plaats ik een blog die is gebaseerd op een werkstuk over ‘Collages’ dat ik op de middelbare school (ca. 1970) schreef en met een 9 werd beoordeeld. Ik plaats originele tekst, in ingekorte vorm maar aangevuld met de wijzigingsvoorstellen die mijn docente er toen met potlood in de marge bijschreef.

Ter voorbereiding tot het schrijven van dit werkstuk had ik op voorspraak van mijn vader een gesprek met de kunstcriticus en -redacteur Hans Redeker (1918-1992), een collega van hem bij het Algemeen Handelsblad. Redeker woonde toen, in dezelfde tijd als Marga Minco, Bert Voeten en hun kinderen, in het Witsenhuis aan het Amsterdamse Oosterpark.

Wat is collage?
Een klassiek te noemen definitie van collage gaf Max Ernst: ‘Collagetechniek is de systematische uitbuiting van de toevallig of kunstmatig teweeggebrachte ontmoeting van twee of meer wezensvreemde realiteiten binnen een daartoe ogenschijnlijk ongeschikt kader – en de vonk poëzie, die bij toenadering van deze realiteiten overspringt’.
Die twee of meer wezensvreemde realiteiten kunnen enkele gescheurde of geknipte fragmenten zijn bij een overigens normaal geschilderd werk. Het kunnen ook hele collage-composities zijn. Het kan papier in talrijke variaties zijn, van scheursels tot volledige objecten. Naast papier kunnen ook andere materialen worden gebruikt, waarbij dan het historisch gegroeide woord: collage (van het Franse collager = plakken, lijmen) niet meer van toepassing is. Eerder kunnen we dan van montage spreken. Er wordt naast verf en papier ook met andere materialen en objecten gewerkt, zoals bijvoorbeeld Krijn Giezen dat doet met bestaande stukken textiel (appliqué-werk). Een ander verwant verschijnsel vinden we bij materie-schilders zoals Jaap Wagemaker, ‘die niet alleen de verf met andere stoffen mengt (zand, specie) om een soms reliëfachtige, gevarieerde structuur van de verfkorst te bereiken, maar die daarbij ook dergelijke objecten monteert, terwijl we hem toch nog tot de schilders mogen rekenen’ (Hans Redeker). Zo ziet men dat kunstenaars geen onderscheid meer maken tussen ‘edele’ materialen en alledaagse.

[Hier heeft mijn docente een vraagteken bij geplaatst. Ik ontleende deze conclusie en dit idee aan het eerste deeltje, ‘Schilderen, tekenen, beeldhouwen’ uit de Encyclopedie voor jongeren waarvan zeven deeltjes kreeg in de laatste klas van de lagere school, toen ik met longontsteking op bed lag, kreeg van mijn vader. Ik citeer de originele tekst hierna].
‘De collage is een echt moderne kunstvorm. Zo min als er in de moderne wereld nog onderscheid gemaakt wordt tussen hoog en laag en rijk of arm, zo maken de kunstenaars geen onderscheid meer tussen de edele materialen (marmer, goud e.d.) en de alledaagse (papiertjes, blik e.d.). Elk materiaal heeft zo zijn bijzondere eigenschappen en met elk materiaal is dus iets bijzonders te maken, evengoed als er uit elk mens, hoog of laag, rijk of arm, een bijzonder mens kan groeien.’

In dit verband wil ik dit hoofdstukje afsluiten met een citaat van de componist Karlheinz Stockhausen: ‘De wereld waarin wij leven is voorbestemd om als collage te bestaan. Ik bedoel daarmee dat allerlei emoties en menselijke ervaringen over elkaar heen moeten geplakt en gelegd worden ook als ze elkaar niet verdragen. Het grote voorbeeld van zo’n collagemaatschappij is Amerika, en New York is het einde: het kan misschien niet, het is misschien niet aangenaam, maar het zal moeten, leven met aan elkaar te passen stukken’ (Algemeen Handelsblad, 2 juli 1968).

Hoe begon collage?
De collage zoals wij die bedoelen (zie vorige hoofdstuk), ontstond zowel in het Parijs van de kubisten als in het Zwitserse Zürich rond Dada (Hans Arp). Andere namen uit de beginperiode zijn Max Ernst (Keulen) en Kurt Schwitters (Berlijn). De laatste was eigenlijk de eerste die de collagetechniek toepaste.
‘Wat als voorwaarde aan de collage is voorafgegaan is het accentueren van het schilderij als een plat vlak, waarbinnen de compositie wordt gehouden, dus het verlaten van de perspectivische ruimtesuggestie en voorstellingswijze’ (Hans Redeker).
In Frankrijk kwam het kubisme met Picasso (Tête d’homme, 1913) en Braque vanaf 1912 tot een soortgelijke techniek, waarbij voornoemde voorwaarde vooral in de tweede fase het geval is: ‘De voorwerpen bleven nog herkenbaar, vaak fragmentarisch, maar gingen sterker in de vlakke compositie op. Op dat ogenblik was de tijd rijp voor de esthetische collage. Naast de verf kregen andere stoffen een mogelijkheid’ (Hans Redeker).

Ontwikkeling van de collage
Kurt Schwitters en Paul Citroen (de eerste fotocollages, sinds 1919) waren eigenlijk de enigen die de collage- en montagetechniek vlak na de Eerste Wereldoorlog toepasten. ‘De grote tijd komt na de Tweede Wereldoorlog, wanneer nog sterker het accent wordt gelegd op de structurele en materiële waarden en mogelijkheden van de verfhuid of verfkorst samen met alle andere daarvoor bruikbare materialen’ (Hans Redeker).
[Hierna bekeek ik één collage van vlak na de Tweede Wereldoorlog in extenso: As you like it, 1946, van Kurt Schwitters, in Galerie Beyeler, Basel].

Collage nu
Over de in Nederland woonachtige schilder Sam Middleton stond eens, ik meen in De Telegraaf, naar aanleiding van een tentoonstelling in Hilversumse Vaart: ‘De toevoeging van de collage, die sedert de pop [art] ook bij hem een actueel trekje vertoont in het gebruik van tijdschriftenillustraties, remt de spontaniteit natuurlijk af, maar accentueert natuurlijk wel het ritme’.
Hans Redeker zei hierover: ‘Maar ook die spontaniteit is maar één van de taal-mogelijkheden van de beeldende kunst, die een belangrijke rol speelt in sommige stromingen (impressionisme, expressionisme, het direct registrerende bij sommige surrealisten) maar moet bij andere juist weer radicaal worden uitgebannen (De Stijl, Suprematisme, Constructivisme) of komt helemaal niet aan bod (Random Art, Op Art en meer traditioneel in de “monumentale” technieken). De spontaniteit van de collage schuilt in het gemakkelijk en snel hanteerbare van het materiaal, bijvoorbeeld te scheuren papier, het direct kunnen reageren op wat gevonden of tevoren geschifte materiaal aan “vondsten” oplevert. Daarom kunnen we de collage wel een werkwijze noemen, die uitgaat van het avontuur, de inspiratie van het ogenblik. Maar dit verschilt van kunstenaar tot kunstenaar’.

Over Gérard Princée kun je dan bijvoorbeeld (in Elseviers Weekblad) lezen: ‘Met alle risico’s daarvan: niet meer dan één op de vier schilderijen haalt de eindstreep, de rest wordt vernietigd (…). Bij Princée is de bron oorspronkelijk van religieuze aard [rooms-katholiek, HR]. Die achtergrond blijft zichtbaar. In telkens wisselend kader groepeert hij de mensfiguren, ontdaan van al hun attributen, gebonden aan de schepping en toch er aan ontheven, verstild maar niet zonder emoties.’

Wat is de hedendaagse collage? Een overgangsverschijnsel (Harry Mayer)? In ieder geval wordt de collage ‘die een negatie van traditie en conventie impliceert, daarom ook in vele kunststromingen na de Tweede Wereldoorlog toegepast’ (Grote Winkler Prins, deel 5), waaronder de beeldhouwkunst met namen als Robert Rauschenberg, Jan Hendrikse en Tom Wesselman, en de muziek, met namen als Louis Andriessen en Karlheinz Stockhausen, maar ook John Cage (Silence), Pousseur, Luciano Berio (Sinfonia, 1968, deel 3) en Peter Schat, hoewel hier collage en citaat door elkaar lopen. ‘Muzikale pop art? Een artistiek onbenullig, handig vervaardigd samenraapsel van clichés en stijlimitaties? Een sarcastisch commentaar op de podiumvirtuoos, zijn plaats in ons geïnstitutionaliseerde concertleven en op de vervreemding tussen de muziek van nu en het grote concertpubliek? Je kunt er alle kanten mee uit’ (H. Tecker in het Algemeen Handelsblad naar aanleiding van een uitvoering van Louis Andriessens Anachronie II op 17 januari 1970). In dit verband vertelde de heer Redeker mij, dat ‘de pop art er in elk geval sterk toe heeft meegewerkt dat de tijd van de alleen heersende ismen voorbij is, dat er via pop art zelfs weer een opnemen mogelijk is van tevoren dood verklaarde, figuratieve mogelijkheden (maar dan van een ander levensgevoel uit en met een andere betekenis)’.

Afbeelding van de website van het Stedelijk Museum Schiedam: Marcel-Louis Baugniet, Salvador Dalí, 1970, Verbeke Foundation. Fotografie: Tineke Schuurmans

Wat niet gezegd kan worden

Marga Minco krijgt de P.C. Hooft-prijs 2019 voor verhalend proza. Hieronder in verkorte vorm de inleiding op haar boek Nagelaten dagen zoals ik in 1997 voor een leesclub hield. Een van haar minder bekende boeken.

De schrijfster
Over de schrijfster zelf heb ik niet veel gezegd, want dat is genoegzaam bekend. In relatie tot Nagelaten dagen merkte ik op, dat zij in een interview met Hanneke Groenteman (november 1997) vertelde, dat ze haar boeken altijd het eerst aan haar dochter Jessica Voeten laat lezen. Nagelaten dagen is mede aan haar opgedragen.

Haar werk
Hiervoor gold hetzelfde. Ten aanzien van Nagelaten dagen vertelde ik, dat we daarin elementen tegenkomen uit Minco’s voorgaande werk, onder meer in een kernachtige zin als ‘Ik verliet mijn zuster en bleekte mijn haar’, waarin alles opgesloten ligt.

Nagelaten dagen
Marga Minco heeft zich in het eerder genoemde interview met Hanneke Groenteman uitgelaten over de totstandkoming van dit boek. Een interview dat wordt aangehaald in Joodse tradities in de literatuur van Daphne Meijer.
Het scharnierpunt van Nagelaten dagen is een autobiografisch gegeven: de ik-figuur ontvangt een brief van ene Miriam Weissenbach uit Jeruzalem. Zij bestudeert stambomen, waarna een bezoek aan Amsterdam volgt. Om dit gegeven heen weeft Minco twee andere thema’s, die allebei met haar zus Bettie hebben te maken:

  1. De ik-figuur gaat voor het zusje van haar zwager Hans, Eva Ruppin, naar een adres aan het Wedemerplein waar haar nooit teruggekeerde moeder de huisraad had ondergebracht bij zogenaamde bewariërs, de familie Stelerius, de buren van de moeder van Eva. Het Wedemerplein is uiteraard het Merwedeplein in Amsterdam, hoewel andere straatnamen in het boek, zoals het Kasteelplein te Breda, volgens de kaart wel degelijk echt zijn.
  2. Het andere thema betreft twee bezoeken die de ik-figuur brengt aan Eva in Santa Barbara (Californië). De eerste keer krijgt ze een fotoalbum mee, bestaande uit 23 bijeengehouden, losse bladen dat ze in 1942 voor haar zusje had gemaakt voor haar trouwdag. De tweede keer ligt Eva in het ziekenhuis met een gebroken heup en is ze dementerend. Ze krijgt de Japanse kom, het enige dat de bewariërs uit Eva’s nalatenschap hadden teruggegeven. Eva laat de kom in scherven op de grond vallen, een gegeven waarop ik nog terugkom.

Hiermee heeft Marga Minco symbolisch het eigenlijke thema van het boek aangesneden. Het is, volgens Daphne Meijer, bovendien een thema dat in al Minco’s werk terugkomt: ‘een sjaal, een theeservies, onbeduidende dingen hebben een bijzondere betekenis wanneer zij het enige zijn dat er nog herinnert aan vroeger’. Maar ze gaat verder: ‘Gaandeweg vermindert de wens om nog iets terug te kunnen krijgen: het heeft geen zin om het verlangen naar de personen die er niet meer zijn te projecteren op spullen of foto’s.

De opbouw van het boek wordt gekenmerkt door sterke parallellie, die telkens verbanden suggereren, hoewel er geen enkel contact bestaat.
De stijl is nog soberder dan in voorgaande boeken en de oorsprong van dit boek, een verhaal in Avenue. Het feit dat het bijvoorbeeld om een Japanse kom gaat, wordt niet uitgewerkt, terwijl er in het oorspronkelijke verhaal nog sprake is van een bruidsboeket dat uit Japanse bloesems bestaat, wat als een voorteken wordt gezien.

Recensies
Wat de recensies betreft, is het opvallend dat veel recensenten erop wijzen, dat (en ik citeer Onno Blom uit Trouw, 24 oktober 1997) ‘de vertrouwde elementen uit Minco’s werk in Nagelaten dagen nogal eens een halve of een hele slag zijn gedraaid. Zo heeft het Amsterdamse plein waar Bettie is opgepakt door de Duitsers (…) nu het Wedemerplein in plaats van Merwedeplein. Het lijkt een futiliteit, maar het is in wezen een van de subtiele tekens, die erop wijzen dat Minco een stapje van de werkelijkheid van Het bittere kruid af is gaan staan. Om de metafoor nogmaals te gebruiken: Marga Minco biedt geen afgeronde blik op de glanzend glazen kom van de tijd, maar op de vertekende en gebarsten scherven’.

Elsbeth Etty (NRC Handelsblad, 17 oktober 1997) citeert bladzijde 83 uit het boek: ‘Het was of de motor van mijn geheugen een slag werd teruggedraaid’, net als later het deksel van de vallende Japanse kom. Zij gaat ook in op de titel van het boek: ‘”De nagelaten dagen” van de titel zijn de dagen die door middel van het vergeten fotoalbum aan de schrijfster worden teruggegeven. Maar misschien zijn die dagen ook de dagen, bijvoorbeeld de vier in Californië, waarin de overlevenden nalaten gezamenlijk betekenis aan hun herinneringen te verlenen. Omdat zij het niet kunnen’.

De conclusie die Etty trekt (‘Nagelaten dagen brengt uitkomst noch troost. Wie het boek dichtslaat weet dat het nooit goed komt’) staat in schril contrast tot wat Doeschka Meijsing als duiding aan het geheel gaf (in Elsevier), waarin ze een stap verder gaat: ‘De deksel ligt intact op het ziekenhuiskastje. Tegen het licht gehouden vliegt een vogel, door het porselein zichtbaar, naar de vrijheid. Dit prachtige beeld, het hele boek voorbereid, behoeft geen duiding. Het vat alles samen wat niet gezegd kan worden’.

Dank u wel, Marga Minco, voor uw schitterende oeuvre – de P.C. Hooftprijs is méér dan verdiend.

De Zesdaagse Oorlog zoveel jaar later bekeken

Zesdaagse oorlogAfgelopen week zond de VPRO op Koningsdag de Israëlische documentaire Censored voices uit. Wat nog het meeste zei, was de gezichtsuitdrukking van de soldaten die in 1967 vochten, zo’n tien dagen na de Zesdaagse Oorlog hun verhaal deden dat werd opgenomen en nu, zoveel jaar later, daar weer naar luisterden en er soms ook commentaar op gaven.

Ik heb tijdens die Zesdaagse Oorlog een Multomap volgeplakt met knipsels uit alle mogelijke dagbladen, tijdschriften, de radiobode en wat al niet meer. Achteraf snap ik niet waarom; ik was pas veertien jaar. Maar nu is het interessant die map door te bladeren en te kijken wat er in de Nederlandse pers toen over deze oorlog werd geschreven.

Je leest met terugwerkende kracht dat H.A. Lunshof er in zijn conclusie in Elseviers Weekblad (3 juni 1967) naast zat: ‘De Israëli’s zijn een dapper volk en Johnson [de toenmalige president van Amerika, EvS] is een man van de daad. Wanneer zij elkaar vinden en hard optreden, kan er vrede heersen in het Nabije Oosten.’ Hoe wij trouwens aan Elsevier kwamen, kan ik me niet meer herinneren.

Wel aan het Algemeen Handelsblad, want daar werkte mijn vader. Deze krant schreef op 5 juni 1967 ‘dat zich in het Nabije Oosten een reëel belangenconflict voordoet, waarin beide partijen gerechtvaardigde argumenten aandragen.’ Niet iedereen zal het daar op dat moment mee eens zijn geweest, maar dat een vrede een schijnvrede zou worden dat vond ook ds. J.J. Buskes (in: Hervormd Nederland, 10 juni 1967): ‘Wij kunnen en mogen slechts één ding doen. Tot ons zelf en elkaar en tot de hele wereld zeggen: geen tweede München, waarbij een klein volk – en wat voor een volk – ter wille van een schijnvrede voor de wolven wordt gegooid.’

Het ‘Dagelijks Commentaar’ (14 juni 1967) in hetzelfde Handelsblad had een vooruitziende blik: ‘Pogingen om samen met lokale autoriteiten en eventueel zelfs met de Jordaanse machthebbers de bezette gebieden te besturen zullen waarschijnlijk op langere termijn door deze haat onmogelijk worden gemaakt.’ Jordanië was het enige land dat, in tegenstelling tot de overige Arabische landen, voldeed aan de eis van de Veiligheidsraad om het vuren te staken.

In De Groene Amsterdammer (waar ik zelf inmiddels een abonnement op heb), stond op 17 juni het volgende te lezen: ‘Het ergste wat er in het Midden-Oosten kan gebeuren is dat Israël de gebiedsuitbreiding die het in zijn korte oorlog van de vorige week heeft gekregen, handhaaft en als onderhandelingsobject gaat gebruiken. De tegenstellingen zullen daardoor zeker zo worden verscherpt, dat een vreedzame samenleving totaal onmogelijk wordt. De Arabische landen zullen een harde lijn niet anders kunnen zien dan als een poging hen door vernedering mores te leren. Dat moet funeste gevolgen hebben.’

Wouter Gortzak las voor diezelfde Groene Amsterdammer (5 augustus 1967) ook gezichten van Israëlische militairen: ‘Op hun gezichten weerspiegelen zich opluchting en afschuw, leedvermaak en mededogen en bovenal een bijna gretige nieuwsgierigheid.’ Ik las in de gezichten van de documentaire die de VPRO toonde iets anders: dit had nog mogen gebeuren, van beide kanten niet.

‘De academische vraag, wie de meeste schuld aan het ontstaan van het vluchtelingenvraagstuk droeg, Israël of de Arabieren, kan met het meest gefundeerd beantwoorden door te stellen dat de oorlog de hoofdschuldige was’, schreef René B. Eijbersen in de VPRO Gids. Ook daar heb ik een abonnement op. Het is immers het blad van de omroep die komt met een indringende documentaire als Censored voices.

‘Ik ben het licht, ik ben de duisternis’

Barend Roest CrolliusHet literaire werk van Barend Roest Crollius (1912-2000, zie afb.) heeft een soort Januskop, een dubbele uitdrukking als in het citaat van Toon Tellegen dat deze blog siert. Het boek Bezwarend getuigenis geeft dit duidelijk weer. Zowel qua stijl als qua inhoud. Aan de ene kant maakt de schrijver gebruik van een ambtelijke retorica vol archaïsche woorden, en aan de andere kant doet de toon zakelijk en modern aan. Dit gaat samen met zowel een premodern, metafysisch wereldbeeld als aan de Verlichting ontleende denkbeelden wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen het natuurlijke, aan de metafysica ontleende Kwaad, en het morele kwaad waarvoor de moderne mens verantwoordelijk is.

Het is het k/Kwaad waar hij als kind kennis mee had gemaakt. Hij hoorde de telefoongesprekken die zijn vader in de huiskamer over ernstige ziektes voerde, hij ontmoette in levenden lijve de cliënten van zijn oudere zuster, die strafpleiter was, mee naar huis nam. De gesprekken en bezoeken wierpen vragen op die hem zijn hele leven zijn blijven bezighouden en ook in zijn oeuvre diepe sporen hebben achtergelaten.
In de bundel Dagboek van Sara en andere verhalen (1969) bijvoorbeeld, een zestal dan weer sterk aan Kafka en dan weer aan de Vestdijk van De kelner en de levenden herinnerende verhalen, is de centrale vraag nog steeds actueel: is het kwaad een ziekte die door de maatschappij wordt veroorzaakt (nurture) of zit het in de mens ingebakken (nature)?
Het titelverhaal, dat in 1962 werd bekroond met de Novelleprijs van de gemeente Amsterdam, staat in de traditie van een psychisch gestoorde patiënt als verteller (Guy de Maupassant, Emile Zola). De vraag is wie er nu ziek is: Sara (‘wij gaan praten om u beter te maken,’ zegt de psychotherapeut) of de verpleegster met haar ongeneeslijke haat die voortkomt uit jaloezie?

In een interview heeft Roest Crollius eens gezegd dat hij na het schrijven van elk (doorleefd) boek een psychische inzinking had. Heel erg soms. Tegelijk was het zich verdrinken in componeren, schrijven en schilderen een bezwering van kwade machten in niet alleen de buitenwereld maar voor alles in zichzelf. Zelf vergeleek hij zijn enorme werklust graag met die van Picasso, met wie hij overigens ook zijn grote differenties in stijl gemeen had.

Al met al bestaat Roest Crollius’ literaire productie uit zo’n twintig publicaties, van novellen en romans, aforismen en gedichten tot enkele vertalingen uit het Duits. Nog los van de vele recensies die hij tot 1971 om den brode heeft geschreven voor het Algemeen Dagblad, de Haagsche Courant, de Haagse Post en, over met name Franse literatuur, Elseviers Weekblad. Roest Crollius’ laatste boek was De wrede idealist (1971). Op de uitgave hiervan heeft hij gezien de gevoelig liggende thematiek (De drie van Breda) lang moeten wachten. Hetgeen er mede toe heeft geleid dat de auteur meende dat de literatuur ten onder ging en de uitgever een manager zonder literaire smaak is geworden. Daarbij voorbij gaand aan het feit dat hij zelf een ‘cultureel ondernemer’ avant la lettre is geweest met zijn kunstcentrum Kasteel Duinrell in Wassenaar. Hier werd aan jonge kunstenaars de gelegenheid geboden zich aan het publiek voor te stellen. De komst van grote namen, zoals de bariton Laurens Bogtman, Albert Vogel die uit het werk van Aart van der Leeuw kwam voorlezen of de antropoloog en ontdekkingsreiziger Paul Julien, bracht veel mensen op de been en het benodigde geld in het laatje om het centrum draaiende te houden.

Toch heeft Roest Crollius het bij mij voor elkaar gekregen waar hij op hoopte: ‘Een tovenaar te zijn die misschien een of twee keer in zijn kunstenaarsbestaan een tipje van het ondoorgrondelijke belicht.’
Bij het lezen van Dagboek van Sara, het eerste verhaal dat ik van hem las, vroeg ik mij zelfs af waarom hij een standaardwerk als De Nederlandse Literatuur – een Geschiedenis (NLG) niet heeft gehaald. Maar gaandeweg gaf de rest van zijn oeuvre misschien een mogelijk antwoord: door, in een tijd die veel waarde hecht aan originaliteit, een (te) grote schatplichtigheid aan de dag te leggen. Aan Kafka en Vestdijk, Kokoschka en Klee. En door de ‘vent’ meer op de voorgrond te plaatsen dan de ‘vorm.’ In die zin was Roest Crollius duidelijk een volgeling van de filosofie die het tijdschrift Forum (1932-1935) uitdroeg: de persoonlijkheid van de auteur is het alfa en omega.

De weduwe van Barend Roest Crollius heeft gelijk als zij desgevraagd meent dat het eigene van zijn oeuvre voor alles ligt ‘in de afwisseling, afhankelijk van zijn stemming.’ Zo kunnen wij de complexiteit van hem én van onszelf als consistente eenheid de ruimte geven en onder ogen zien.
Het is Roest Crollius’ werk vergaan als dat van zijn Vlaamse geestverwant Hubert Lampo. Beiden hielden zich bezig met de vragen die het leven stelt. De gemiddelde lezer en beschouwer van literatuur deinst echter vaak voor zulke vragen terug. Maar voor hetzelfde geld vindt er een omslag in de receptie plaats en kan juist deze ‘magisch-expressionistische’ kunst op zijn tijd tegenwicht bieden aan lichtere, verstrooiende uitingen. Voor hetzelfde geld wisselen met andere woorden hoofd- en onderstroom van plaats en komen Hubert Lampo en Roest Crollius weer boven drijven. Als op een golfslag, dan weer licht, dan weer donker. ‘Weinig is zo aangrijpend als een mens die lijdt en je aankijkt.’ Dit schreef Barend Roest Crollius op een kladpapiertje dat zijn weduwe na zijn dood overtypte.

Herplaatsing van de gedeelten over het literaire werk van Barend Roest Crollius in Mens en melodie (nr. 2/2007) n.a.v. het verschijnen van de brieven van Heere Heeresma (Bleib gesund!), ingeleid en samengesteld door Hein Aalders (De Arbeiderspers). Hierin wordt o.a. melding gemaakt van één van de vele practical jokes van Heeresma, die Roest Crollius – volgens Jaap Goedegebuure in Trouw (5 december 2015) ‘niet bepaald een prominent auteur’ – in de waan bracht dat hij de P.C. Hooftprijs had gewonnen.