Wat denk je als je de titel Je hebt gewonnen, Galileeër leest? En de toelichting bij de presentatie van dit door Anton van Hooff geschreven boek: ‘Prominente theologen en heidense intellectuelen sloegen elkaar vanaf de tweede eeuw met argumenten [vet, Evs] om de oren’? Juist; dat je soortgelijke, rationele en gefundeerde elementen krijgt voorgeschoteld. Niets was minder waar, 16 februari jl. in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
Ik voelde al een beetje nattigheid bij de korte introductie door de uitgever van het boek, Uitgeverij Omniboek: ‘Vooringenomen, maar sans rancune’. Wie waren er vooringenomen: de prominente theologen of de heidense intellectuelen? U raadt het al: de auteur van het boek, die werd geïntroduceerd als ‘Vrijdenker van het jaar 2023’.
De titel van zijn boek blijkt afkomstig van Julianus de Afvallige, en Galileeër was geen geuzennaam maar een scheldwoord: christenen die uit de randgebieden komen.
Ik heb een paar saillante uitspraken van Van Hooff genoteerd, die als rooms-katholieke jongeling het hele Nieuwe Testament in het Grieks las: ‘Toen wist ik het wel: het is allemaal mythe!’
Enkele vrienden die prominent op de eerste rij zaten en tot wie hij het woord frequent richtte, en die als een soort claque dienst deden, gierden het al vanaf het begin soms uit van de pret, aangestoken door Van Hooff zelf. Enkele bezoekers in de zaal, waaronder ik, verging het lachen vanaf datzelfde begin, toen duidelijk was waar het heen zou gaan.
Lees maar: waarom reed Jezus op een ezel en niet in een koets? Zijn vader was toch timmerman? Wonderen? Nee zeg, je moet het niet te gek maken. Het kruis? Absurd gewoon. Neem liever de dood door gif van Socrates. De opstanding? Ongeloofwaardig. Profeten? Je kunt me nog meer vertellen! Van elkaar afwijkende Evangeliën? Zou door een rechter niet worden geaccepteerd. Schrijven konden ze trouwens ook al niet; drie keer het woord ‘registreren’ herhalen? Dat doe je gewoon niet.
Jezus – concludeerde Van Hooff – preekte alleen tot onbenullen: kinderen en vrouwen. U zegt? Denken versus geloven? Ik zal me niet de rol van een apologeet aanmeten zoals Origenes, Makarios of Kyrillos – die in het boek centraal schijnen te staan – , al jeuken mijn vingers.
Nou – een paar dingen dan. Waarom Jezus op een ezel reed? Omdat Hij de minste onder de minsten wilde zijn en alles op z’n kop zette: vorsten zullen vallen en onbenullen zegevieren. Drie keer ‘registreren’? Ja – kernwoorden worden letterlijk herhaald (drie keer is ook niet voor niets, mijnheer Van Hooff).
Denken versus geloven? Zindelijk denken – ja, maar dat was hier ver te zoeken.
Het boek heb ik niet gekocht, wel heb ik enkele critici uit de zaal van harte bijgevallen. En een glaasje jus d’orange gedronken. Op sinaasappels uit Galilea.
De afbeeldingen zijn ontleend aan de website van Omniboek.
De theoloog en Islamkenner Anton Wessels vervolgde zijn inmiddels afgesloten cursusochtenden Koran lezen met Tenach en Evangelie voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) – dit seizoen via Zoom – als vanouds met veel verwijzingen naar allerlei boeken.
Zo wees hij een keer op de Grunbergbijbel van Arnon Grunberg, die ik ook in de kast heb staan. Het boek kon niet geheel zijn toets der kritiek doorstaan. Heeft Grunberg het wel helemaal begrepen, vroeg Wessels zich af. Neem alleen al dat hij spreekt over twee revoluties: die van het Oude- en die van het Nieuwe Testament. Er is toch alleen maar sprake van één revolutie, die van zowel het Oude- en het Nieuwe Testament als die van de koran? 1)
Alle drie de boeken zijn voor een goede uitleg van elkaar afhankelijk. En dat is dan geen dogmatische uitleg, want daartegen stelde Mohammed zich juist teweer. Dat is er een vanuit Tora en de Profeten, die bij Grunberg missen.
Iemand zei ter afsluiting van deze cursusochtend, dat hij de Grunbergbijbel ter hand ging nemen. Ik ging verder met ‘een verklaring van het boek Job’, zoals de ondertitel van het nieuwe boek van Dick Boer luidt. Ik stuitte in dit boek, Job redt de NAAM, op een schitterend hoofdstuk onder de titel ‘Twistgesprek: de evolutietheorie van de kameraden tegenover Jobs vasthouden aan de revolutie’ (p. 60-64). Wéér dat begrip ‘revolutie’. Elders in het boek noemt Boer dit: ‘een exodus, een revolutie’ (p. 141). En wéér die eenheid van Oude- en Nieuwe Testament. De koran blijft hier overigens buiten beeld.
Genade
Dick Boer wijst op het protestantse adagium sola gratia (genade alleen). Mijn vader nam het vaak in de mond en het raakte mij elke keer diep wanneer hij dat zei. Boer stelt echter, dat het uit elkaar rukken van Tora doen en het ‘door het genade alleen’, ten diepste anti-joods is. Ik schrok ervan, maar als je het tot je door laat dringen, is het ontegenzeggelijk waar, net zoals er maar één revolutie is. Deels waar, maar daar kom ik nog op.2)
God ‘geeft Tora’, schrijft Boer, ‘opdat deze gedaan wordt, niet uit eigenbelang maar in het belang van de verworpenen der aarde die uit de Tora naar de vrijheid geleid zullen worden’. Aan het begin staat het geschenk van de Tora, aan het eind het doel van de Tora. ‘Daar tussenin, in de tussentijd, komt het op het doen aan’. De auteur benadrukt op het eind van zijn boek, dat het sola gratia ‘geen eenzijdige daad van God [is], geheel los van het doen van de mens’ (p. 194). Je moet Tora doen, maar je kunt – denk ik – ook teveel van jezelf eisen.
Genade is inderdaad een werkwoord, maar het is en blijft wel een troostend woord voor als je tekort schiet in dat arbeiden op de akker van de Heer. Je ervaart – volgens ds. Johan Visser, predikant van de Noorderkerk in Amsterdam in een interview met Matthijs Hoogenboom (op de website van de Protestantse Kerk Amsterdam, 6 mei jl.) – ‘dat iets van goedheid je wordt toegeworpen. (…) Er zit ook iets van het [joodse] gein in, (…) dat al ons streven en drukdoenerij doorbreekt en relativeert. Een onverdiende vreugde die over je komt. Volgens mij is dat ergens de kern van geloven’.
Of – misschien – één van de kernen, zoals een ei soms twee dooiers kan hebben: exodus/revolutie én genade.
1) ‘Een stille revolutie’ noemde ds. J.H. Uytenbogaardt het tijdens zijn preek op Eerste Pinksterdag in de Bethelkerk in Amsterdam: de voetwassing op Witte Donderdag. En hij refereerde aan het Taizélied Ubi caritas uit Taizé: ‘Ubi caritas et amor / ubi caritas, Deus ibi est’ (‘Waar vriendschap en liefde is, daar is God’, Lied 568 uit het Liedboek).
2) In dit verband wijs ik ook op de uitleg die Max Brod gaf aan de roman Het slot van Franz Kafka: als beeld van Gods genade, die de mens niet door eigen inspanning kan verwerven.
Twee keer heb ik hem op deze blog hard aangevallen (10 februari 2014, 25 september 2015), maar eerlijk is eerlijk: nu heb ik reden om te wijzen op een prachtig artikel van hem (dat is Bram Grandia) in Kerk & Israël Onderweg (juni 2018, p. 15).
Ik wil op drie punten wijzen die mij in het bijzonder al lezend raakten en voeg er een aan toe.
Dorothee Sölle De eerste theoloog die hij noemt, is Dorothee Sölle (foto links). Hij verwijst naar een titel van een boek van haar, Mystiek en verzet dat je voor hetzelfde geld kunt vervangen door Bid en werk (de titel van Grandia’s artikel) of, met frère Roger van Taizé, ‘contemplatie en strijd’.
Ik kan me Dorothee Sölle herinneren van een bijeenkomst op een zondagochtend in een school van St. Gallen, waar ze – als ik het goed heb – niet ver vandaan een (vakantie)huis had. Ze sprak eigen teksten tussen de delen van de Misa Criolla die toen werd uitgevoerd. Toen er applaus op volgde, niet in het minst voor haar bijdrage, voelde zich aangesproken en zei: ‘Ach, het hele leven is één toegift, dus toe maar’.
Huub Oosterhuis Eigenlijk heb ik, moet ik bekennen, nooit zoveel met Huub Oosterhuis’ werk gehad, maar dat verandert de laatste tijd een beetje. Hier lees ik, voor het eerst, zijn prachtige hertaling van het Onze Vader:
Onze Vader verborgen
uw naam worde zichtbaar in ons
uw koninkrijk kome op aarde
uw wil geschiede, een wereld
met bomen tot in de hemel,
waar water schoonheid, en brood
gerechtigheid is, en genade –
waar vrede niet hoef bevochten
waar troost en vergeving is
en mensen spreken als mensen
waar kinderen helder en jong zijn,
dieren niet worden gepijnigd
nooit één mens meer gemarteld,
niet één mens meer geknecht.
Doof de hel in ons hoofd
leg uw woord op ons hart
breek het ijzer met handen
breek de macht van het kwaad.
Van U is de toekomst
kome wat komt.
‘Met die laatste regels’, schrijft Grandia, ‘zingen wij ons de hoop binnen’. En hij noemt de naam van Jürgen Moltmann en diens ‘theologie van de hoop’, beïnvloed door Das Prinzip Hoffnung van Ernst Bloch.
Krijn Strijd En hij noemt de naam van Krijn Strijd (foto rechts), hoogleraar ethiek aan de Universiteit van Amsterdam in de tijd dat ik daar stage liep. Strijd, nieuwsgierig naar een nieuw gezicht, sprak mij aan, vertelde dat zijn dochter ook op de Bibliotheekacademie had gezeten en dat hij sindsdien geen boek meer in zijn kast kon terugvinden … Zijn naam was mij al bekend, uit mijn ouderlijk huis. Wat ik niet wist dat hij in ongeveer hetzelfde jaar als dat ik daar rondliep, 1973, een artikel had geschreven dat heet ‘Verder werken zonder grote toekomstvisioenen’. Grandia noemt het en gaat erop in: ‘Hij vraagt zich daarin af of het spreken over hoop en visioenen niet een vlucht is naar een voor ons zo nodige schuilhoek. Hij eindigt zijn artikel met de woorden die voor mij vandaag ook gelden, zij het in een andere situatie: “Durven we na Vietnam nog iets te hopen? Nee. Op grond waarvan? Zie de situatie en de verstoktheid waarmee de mensheid met de geest van gister de wereld van morgen binnentrekt. Toch werken wij verder. Zonder grote toekomstvisioenen. Zonder grote woorden. Alleen: in dienst. En zo verbonden met profeten en apostelen. En met Hem, die sprak: “Ik ben in het midden van u als een die dient”.’
Friedrich-Wilhelm Marquardt In gedachten ga ik automatisch terug naar een zaterdagochtend enkele weken geleden, toen ik voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie in de Amsterdamse Thomaskerk een inleiding hield over ‘Het kwaad het hoofd bieden’; de tekst staat op deze blog. Ik sprak onder meer de volgende woorden: ‘Neimans geschiedopvatting die uit Het kwaad denken spreekt, kan worden omschreven als een categorie die “ons in staat stelt de wereld te begrijpen en de hoop geeft dat we hem kunnen veranderen”. Geschiedenis wordt op deze manier door haar als een vooruitgangsgeschiedenis gezien en hoop zou je met Wessel ten Boom ‘de geloofstaal van Israël’ kunnen noemen’. En ik haalde de wijsgerig theoloog Jean-Claude Wolf aan, die ook heeft gesproken over de hoop.
In het nagesprek, na de pauze, wees Wilken Veen op een uitspraak van de theoloog Friedrich-Wilhelm Marquardt, die – net als Strijd, al werd die uiteraard niet genoemd – zich heeft afgevraagd of er na de Tweede Wereldoorlog nog sprake kan zijn van hoop. Een keer heb ik hem live gehoord en zijn naam kom ik nu regelmatig tegen, al werkend aan een kleine monografie over Henk Vreekamp.
‘Hoe dan ook’, schrijft Grandia tot slot van zijn mooie artikel: ‘Werken aan herstel van gerechtigheid’. Dáár gaat het om. In het klein en in het groot. Maar eerst: klein beginnen.
In het Singer Laren is van 16 juni t/m 30 augustus 2015 een tentoonstelling te zien o.d.t. Belgische schone, met werk van Ensor tot Magritte.
In Mens en melodie (2006/nr 6) schreef ik een artikel over een minder bekende Vlaamse schilder/dichter/ componist: Walter Vilain (zie afb.), dat ik hier herplaats.
In het klooster Eibingen bij Rudesheim wordt het Liber Scivias van Hildegard von Bingen bewaard. Op één van de miniaturen daarin staat Hildegard afgebeeld met aan haar borst Mozes, onder haar hart Abraham en in haar schoot tal van profeten.
Ik moest aan deze afbeelding denken bij het doorbladeren van de monografie die Pieter Van Reybrouck wijdde aan de Belgische kunstenaar Walter Vilain (geb. 1938 in Sint-Idesbald). Vilain heeft, à la Hildegard, heel veel, in zijn geval beeldende kunst verinnerlijkt. Al bladerend vraag je je af: wie spreekt hier door Vilain nog meer tot mij? Zijn het Jan Schoonhoven, Pierro Manzoni, Kurt Schwitters, Rouault, de late Constant? Of moeten we nog veel verder terug in de tijd, naar de Vlaamse primitieven, het Italiaanse Quattrocento? Misschien zelfs naar de kalligrafie uit het oude Japan, zoals ook een compositie als Les Hospices II semi-oosters aandoet. Of het andere uiterste, ook in tijd naar satellietfoto’s van het Nabije en Midden Oosten?
De vraag is echter of dit niet evenveel zegt over wat in mij, de beschouwer (door)leeft. De kunst van Vilain wordt opgeroepen door wat híj heeft gezien en waar híj zich mee verwant voelt. En het kijken ernaar roept herinneringen op aan wat ik tot nu toe in mijn leven heb gezien en in mijn geheugen opgeslagen. Met alle beperkingen en mogelijke vertekeningen van dien, en mede bepaald door de gebeurtenissen van de tijd.
Zo kan het niet anders dan dat Vilains aquarel ’t Laatste Oordeel (1994) anders wordt bekeken als je de gelijknamige polyptiek van Rogier Van der Weyden (Hôtel-Dieu, Beaune) kent. En dat Vilains De globale omarming (1985), waarin een ingepakt bos witte (kunst)rozen aan een deurklink op een golfplaat is bevestigd, als een viool op een werk van Tapiès, na de kindermoorden in België andere gevoelens oproept. Althans bij mij, want Van Reybrouck kijkt er met andere ogen naar. Hij ziet het bosje bloemen als ‘een scheut humor, als tegengif voor de ongenadige roest.’
Op deze manier zijn Vilains werk ontmoetingen. ‘Ontmoetingen met het werk van andere schilders, dichters, filosofen (…). Maar vooral ontmoetingen met de alledaagsheid in haar breekbare glorie. Met de herhaling die zowel verveling als opwinding, gewoonten als verschillen mogelijk maakt.’
Het beeld overdoen
Van Reybrouck laat in zijn boek het werk van Vilain dat van de filosoof Gilles Deleuze (1925-1995) ontmoeten. Het gaat te ver om hier diep op in te gaan, maar in één zin samengevat ziet Van Reybrouck dat Vilain zich ‘in de haptische ruimte’ beweegt (tastend, voelend), ‘nomadisch’ is en ‘de kracht van rizomen’ kent. Met andere woorden: Deleuze ging uit van een ondergronds wortelsysteem (rizoom) waar niets hiërarchisch is, maar heterogeen en verschillende verbindingen aangaat. Het gevolg is ver-beelding, het beeld overdoen in de klassieke zin van het woord: een relatie ermee aangaan, en aldus tot op zekere hoogte een nuancering van het eerder door mij gebezigde – en door Deleuze gehate – begrip ‘verinnerlijking.’
De eerste en grote ontmoeting die Vilains leven als kunstschilder beïnvloedde, was met de Belgische schilder Paul Delvaux (1897-1994). Dit was tijdens zijn studie monumentale schilderkunst (1955-1958) aan de Hogere School voor Architectuur en Decoratieve Kunsten Ten Kameren in Brussel. Niet alleen als schilder ging hij de ontmoeting met het werk van Delvaux aan, maar ook als dichter en componist. Zo schreef hij zelf de teksten voor de Mélodies voor sopraan en piano van zijn cyclus Delvauxiana, die eveneens stukken voor pianosolo omvat.
Op de één of andere manier heeft Delvaux zowel meer componisten als auteurs geïnspireerd. Onder meer Robert Steyaert, die woonde in Sint-Idesbald en als pianodocent was verbonden aan het Conservatorium in Brussel en Vilain heeft gevormd. Vilain beshouwt hem, zoals hij in een gesprek met mij zei, voor alles als zijn ‘spirituele leraar.’ Steyaert was zoon van een schilder en zelf zowel kunstschilder als componist. Onder andere van Hulde aan Paul Delvaux.
Wat de literatuur betreft denk ik aan de romans Het groen van Delvaux (1996) van Willem Brakman en Dossier Delvaux (1997) van Koen Vergeer. Brakman legt in zijn boek het beeld van de halfopen Passage in Den Haag op dat van het schilderij Acropolis (1966) van Delvaux (Musée National d’Art Moderne, Parijs). Zo ziet hij ‘relatie’ en ‘verinnerlijking’ bij in dit geval Villains leermeester in elkaars verlengde: de mens heeft twee zielen, ‘een die naar buiten kijkt (…), en een die naar binnen kijkt.’ Twee absoluten die elkaar ontmoeten als een vrouw uit de alledaagsheid de Danaë van Rembrandt, verinnerlijkt in de vrouw op het schilderij van Delvaux. Delvaux deed met andere woorden het beeld van Rembrandt over. Zo werd híj, aldus Vergeer, uit poëtische verwondering bezield en niet omgekeerd. Gelijk Pygmalion, die volgens Ovidius in zijn Métamorphoses verliefd werd op een door hemzelf vervaardigd beeld.
De twee zielen staan in Delvauxiana in een dynamische betrekking tot elkaar: heftige interrupties en kinderlijke eenvoud in Les Cariatides, boogie woogie en Poulenc in Le viol, het imitatorische en haast minimalistische in Pénélope. Zó te componeren is om Jacques Derrida (1930-2004) – een andere grote Franse filosoof – te parafraseren ‘veinzen zich’ tot Delvaux ‘zelf te richten, in mij buiten mij.’
Niet-verdingde werkelijkheid
Bij deze inwendige ontmoetingen, met Delvaux en anderen, en bij deze uitwendige ontmoetingen, de interpretatie van de toeschouwer en luisteraar, gaat het niet om het vertellen van een verhaal. Vilain denkt zonder woorden, zoals bij de oude Brahmaan van Marapur. De tweede legende van Rabindranath Tagore vertelt dat wanneer Rabindranath de verlichting deelachtig werd, hij begon te zingen. Zonder woorden. Zoals de vocalises, als een echo of als verdubbeling van een trompet (Ouverture) of de strijkers (Balletsuite) in Vilains Coxydeana. Muzikale equivalenten van wat Vergeer kenmerkend voor Delvaux noemde: ‘verdubbeling, herhaling, verwisseling’, Derrida als kenmerkend omschreef voor Celan en Van Reybrouck voor Vilain.
Een schilderij dat veel betekenis onthult en verhult, een muziekstuk dat veel betekenis in zich bergt, de plek van de ontmoeting, de interactie tussen de binnen- en de buitenwereld. Op die plaats, die ruimte in de zin van Maurice Blanchot (1907-2003), ‘het vol-ledige van de leegte’ zoals Walter Vilain het noemt – in dat ene moment, die ene passage licht alles op, wordt de sleutel van het schilderij of het muziekstuk aangereikt, wordt – zoals bij Lucio Fontana (Concetto spaziale, Hamburger Kunsthalle) – letterlijk een blik gegund in de ruimte achter het schilderij, achter het beeld. Het zijn de meest beeldende, niet-verdingde en aan de werkelijkheid ontleende metaforen: het bosje bloemen in het reeds eerder genoemde De globale omarming, de Rialtobrug in Veneziana, het octaaf in Le miroir, de schijnbare gil in Le viol, de unisonopassage (Solitude) in L’echo – herinneringen aan het beeld, aan het woord als van Mnemosynè, de moeder der Muzen, zoals de mijmering in de Toccata uit Veneziana, als
Grida di nuovole Echi di violini
zoals Vilain dichtte – in zijn eigen vertaling: Hij roept vanuit de wolken / en het weerklinkt als violen.
De plek van de ontmoeting is de ‘Zwischenwelt’, de ruimte tussen beeldende kunst en muziek, ‘de actie van de leegte’ (Vilain) omdat het de plaats is waar beide zich daad-werkelijk manifesteren, de ziel waar ‘eenzelfde observatie’ (Vilain) ontstaat. ‘Muziek is een sculptuur, door het ritme, het élan, de glooiingen, de holtes en het ruimtelijke,’ aldus Walter Vilain tijdens een inleiding tijdens de première van zijn pianocyclus Veneziana, 22 juli 2006 in Koksijde.
Dit midden, deze ruimte is niet alleen de plaats van ontmoeting tussen beeldende kunst en muziek, waar beide uitingen tot hun recht komen, maar ook de plaats waar zij die Vilain inspireerden samenkomen met hen die zijn werk interpreteren. Het midden is het mysterie, het onvernoemde geheim dat zich in ontmoetingen en interpretaties als onder het hart of in de schoot van Hildegard von Bingen vol-ledig prijs geeft.