Ontmoetingen

Zondag 21 mei jl. interviewde Marleen Stelling in Het Vermoeden de theoloog Theo Witvliet (NPO 2, 11.30 uur, zie foto). Een theoloog wiens denken ik een warm hart toedraag; wie in het zoekvenstertje bij deze blog zijn naam intypt, kan dat beamen.
Witvliet – zoon van een predikant die ik graag mocht horen – werkte aan de Universiteit van Amsterdam als hoogleraar ‘Geschiedenis van het christendom in de moderne tijd’ en was gasthoogleraar aan de Universiteit van Genève. Internationale bekendheid kreeg hij door vertalingen van zijn publicaties over de bevrijdingstheologie,
Een plaats onder de zon (1984) en De weg van de zwarte Messias (1984). Verder schreef hij onder meer Gebroken traditie (1999) en Het geheim van het lege midden (2003). Met name van dit laatste boek ken ik hem, al staat zijn recentste boek, dat a.s. zondag centraal zal staan (Kwaliteit van leven; het humanisme van Buber) hoog op mijn verlanglijstje.
Het kan niet missen dat ik in mijn MA-scriptie ook verder denk in de voetsporen van Witvliets boek
Het geheim van het lege midden. Enkele alinea’s daaruit neem ik hier t.g.v. de televisie-uitzending van a.s. zondag over. Aangevuld met wat mij opviel in een ander gesprek, diezelfde zondag (NPO 1, 11.20 uur) dat Jeroen van Kan in het programma VPRO Boeken had met de schrijver Tim Parks over diens nieuwste boek, De roman als overlevingsstrategie.

1. Theo Witvliet

Enerzijds doet de omschrijving ‘het lege midden’ denken aan het joodse makom (= plaats), anderzijds, mede door zijn toevoeging dat de plek leeg is, aan een begrip dat Witvliet ontleende aan Karl Barth.[1] De plek is niet, zoals bij Augustinus (354-430) opgevuld door een beeld van God.[2] En het gaat ook niet om een mystieke open ruimte, maar om het midden van een Talmoedpagina die is gevuld met dialogen en verschillende interpretaties van een Bijbeltekst. Witvliet schrijft:

Met het geheim van het ‘lege midden’ doel ik dan ook niet op een mysterie dat uitstijgt boven de verhalen, liederen, voorschriften, wijsheidsspreuken en brieven, maar op de onvermoede geheimen die in de teksten besloten zouden kunnen liggen.[3]

Dat geldt zeker zo wanneer de mens leeft naar de teksten die Witvliet noemt, en deze heeft geïnternaliseerd, oftewel opgegeten (Ezechiël 3:1). Zodat transcendentie en immanentie “uiteindelijk een en dezelfde zijn. En precies daarin schuilt de ontroering” aldus auteur en filosoof Roel Bentz van den Berg (1949).[4] “De kracht van het transcenderen bewaren, maar die ombuigen naar de immanentie, daar gaat het” volgens Safranski om.[5]

Witvliet heeft het in het gesprek met Marleen Stelling over een ontmoeting (in het lege midden?) die gebeurt, bijvoorbeeld wanneer de tijd even wegvalt. Dat hoeft niet alleen tussen mensen te zijn, maar kan ook met literatuur; Witvliet heeft het over de Zwitserse schrijver Max Frisch, in wiens werk hij zich heeft verdiept.
Die ontmoeting gaat verder in het gesprek dat Jeroen van Kan nagenoeg tegelijkertijd (leve Uitzending gemist!) met Tim Parks heeft.

2. Tim Parks

Tim Parks ziet in zijn boek over de roman (zie afb. links) het lezen van een roman ook als een ontmoeting en een deel van het gedrag van een auteur. Boeken krijgen een relatie met ons en onze levens. Je kunt bijvoorbeeld boos worden bij het lezen van een boek (zie mijn blog over Siegfried van Harry Mulisch!), maar dar zegt iets over mijzelf. We vormen een opinie in relatie tot waar het boek over gaat.

Twee spannende boeken, lijkt me: van Theo Witvliet enerzijds en van Tim Parks (ook voor op het verlanglijstje!) anderzijds.


[1]
Theo Witvliet, Het geheim van het lege midden. Over de identiteit van het Westers christendom (Zoetermeer 2003). Barth sprak in zijn Der Römerbrief (1922) over ‘Hohlraum’, lege ruimte.
[2] Hoewel er mijns inziens geen bezwaar tegen is, hierin het beeld te zien van een Zich achter de wolken terugtrekkende God (in de Bijbelse Psalmen), of een zich samentrekkende, transcendente God die plaats maakt voor de mens (tsimtsoem,
Kabbala). 
[3] Witvliet 19.
[4] Roel Bentz van den Berg, ‘BVDB’, De Gids 179 (nr. 1 2016) 2.
[5] Een mooi voorbeeld is Rüdiger Safranski’s bespreking van het Bijbelboek Job. Hij stelt eerst dat Job niet prijs wil geven dat “een zelf (…) kan transcenderen” en zo “weigert verraad te plegen aan de transcendentie” (Het kwaad, Amsterdam 2005, 260). Vervolgens concludeert hij dat de God van Job niet bóven hem staat, maar ín hem, dus immanent is (id., 262).

Een boek dat mij boos maakte

Op 23 maart is het thema van #De Groene Live: De boeken die ons boos maakten. In de aankondiging staat een zin die mij meteen raakte, omdat het een waarheid als een koe is. Het gaat daarin over boeken die niet juichend werden onthaald, maar met verontwaardiging. ‘Niet persé omdat ze iets brutaals of onredelijks vertelden, maar ook omdat lezers en recensenten nog niet klaar waren voor de ideeën of personages die de auteurs ten tonele brachten.’ Of omdat een interpretatie haaks staat op die jij als lezer uit een boek of een toneelstuk hebt opgemaakt; dat overkwam mij toen ik iemand hoorde zeggen dat Hamlet van Shakespeare gaat over ’the inability to act’, terwijl ik het met Erik Bindervoet eens ben dat het eerder over geweldloosheid gaat (in: William. Magazine voor Shakespeareliefhebbers jan. 2017).

T.g.v. de avond van #De Groene Live, en de presentatie van de bundel De negentien boeken die ons boos maakten (in Pakhuis De Zwijger, Amsterdam), publiceer ik hier een recensie die ik schreef voor Quadraatschrift  (juni 2001). Over een boek dat mij boos maakte: Siegfried van Harry Mulisch. Uit mijn exemplaar van dit nummer valt een stukje van Yasha (Arnon Grunberg) in de VPRO Gids (nr. 22/2001). Over Mulisch’ roman. Hij concludeert daarin dat je in Siegfried, ‘en dat is triest, het faillissement van een schrijverschap [ziet].’ Dus: is het uitgangspunt van #De Groene Live deels waar en voor de andere helft toch ook niet? Ik denk het.

Een jaar of wat geleden was in De Appel aan de Amsterdamse Nieuwe Spiegelstraat een verwarrende tentoonstelling te zien. Er stonden bustes van kopstukken uit de nazitijd. Sommige kunstenaars hadden ervoor gekozen de ogen van de mannen niet te laten zien. Het verwarrende lag erin dat zij daarmee, bij mij althans, het tegenovergestelde bereikten van wat ze eigenlijk bedoelden; de gezichten kregen zo de uitstraling van een Griekse godheid.

Iets soortgelijks ernaar ik bij het lezen van Siegfried van Harry Mulisch. ‘Het laatste woord over Hitler is niets’ schrijft de auteur, waarna een filosofisch betoog volgt over het nihilisme. Maar onderhand heeft hij al Rudolf Otto’s concept van het mysterium tremendum ac fascinans van stal gehaald: Hitler als personificatie van zowel het huiveringwekkende als van het numineuze, ‘al is het dan met een negatief voorteken.’ Hier speelt Mulisch Hitler in de kaart, want volgens Ian Kershaw (Hitler 1889-1936: Hoogmoed) was deze er voor alles op uit om ‘mysterieus en fascinerend over te komen.’ Het is hem wat Mulisch betreft gelukt.
Bovendien is het volgen van het beeld van een ‘negatieve grootheid’ volgens Kershaw een vals spoor. Niet alleen omdat personalisatie plaatsvindt, maar ook omdat het filosofisch-ethische nergens toe leidt ‘en in aanleg verdedigend is omdat uit het stellen van de vraag alleen al een zekere schoorvoetende bewondering (…) voor Hitler spreekt.’

De hoofdpersoon van Siegfried, Rudolf Herter, pretendeert dat hij het boek met Zeven Zegelen (i.c. Hitler) heeft verbroken. ‘Het boek blijkt een dummy, met uitsluitend lege bladzijden.’
Het ware te wensen geweest dat Herters alter ego, Harry Mulisch, de consequenties uit dit niets, uit deze lege bladzijden had getrokken en zijn boek om filosofisch-ethische redenen ongeschreven had gelaten.