Iris Murdoch : een filosofie van de liefde / Katrien Schaubroeck. – Borgerhout : Letterwerk, [2020]. – 83 pagina’s ; 18 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-828942-5-7
De titelpagina van dit boek zet de potentiële lezer op het verkeerde been. De naam Iris Murdoch staat groot en bovenaan afgedrukt, die van Katrien Schaubroeck klein onder de titel. Maar het gaat óver het werk van de Britse filosofe Iris Murdoch (1919-1999), die bekender werd als literair auteur. Dat dit ten onrechte is, bewijst Schaubroeck, filosofe en docente aan de Universiteit Antwerpen. En al eerder Troy Jollimore (Love’s Vision, 2011). En dat terwijl het werk van bijvoorbeeld Charles Taylor, dat in Nederland wel ruimschoots bekend is, zonder dat van Murdoch ondenkbaar is. Schaubroeck beschrijft dat Murdoch in Oxford filosofie doceerde en zich keerde tegen onder andere het heersende existentialisme. Murdoch zet daar het besef van wat goed is en wat niet tegenover. Schaubroeck beschrijft het denken van Murdoch en de consequenties daarvan (zelfverbetering) op een buitengewoon heldere wijze. Murdochs denken inspireert iedere lezer die in filosofie is geïnteresseerd. Het boek is voorzien van literatuurverwijzingen in eindnoten. Pocketuitgave; normale druk.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
Meer ik, meer moraal : Persoonlijk leiderschap in de georganiseerde samenleving : essays / Frank Verborg. – Zoetermeer, Klement, 2016. – 152 pagina’s ; 22 cm
ISBN 978 90 8687 175 9
In zeven essays en op zeven verschillende manieren onderzoekt organisatieadviseur en filosoof Frank Verborg het ‘ik’. Drie vanuit de filosofie, twee vanuit de organisatiekunde en twee vanuit de psychologie. Verborg voert zowel een pleidooi voor meer ik als voor meer moraal zonder moralisme. Het eerste bereik je volgens hem door uit te gaan van ‘het ervarende ik’ in het hier en nu, in een onttoverde wereld binnen een mechanistisch wereldbeeld. Onder moraal verstaat de auteur het goede leven in de zin van Charles Taylor: autonomie, waardering van het gewone leven en vermijden van lijden. De verschillende invalshoeken worden weliswaar met elkaar verbonden, zonder dat echter helemaal duidelijk wordt hoe de doelgroep (professionals, managers, bestuurders en politici) er in de praktijk wijzer van zou kunnen worden. Met voetnoten en een literatuurlijst.
Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.
De Citykerkpionier van de Oude Kerk in Amsterdam, Jan-Jaap Stegeman, nodigde gemeenteleden uit met hem mee te gaan naar de lezing ‘The Anatheistic Wager: Interreligious Violence or Hospitality?’ door de Amerikaanse theoloog/godsdienstfilosoof van Ierse, rooms-katholieke afkomst Richard Kearney (VU Amsterdam).
Kearney is voor Stegeman één van de inspiratiebronnen in zijn denken over Citykerk-zijn. Die uitnodiging nam ik met beide handen aan, geïnteresseerd als ik ben in zowel de Citykerk-ontwikkelingen als aan de vooravond staand van een godsdienstfilosofische Master-scriptie.
Op hetzelfde moment als die uitnodiging verscheen, staat op het dak van diezelfde Oude Kerk het kunstwerk The Garden which is the Nearest to God (zie afb.) van de Japanner Taturo Atzu (27 juni-6 september 2015). Het werk bestaat uit een tijdelijk plateau, dat ons volgens een persbericht ‘nieuwe inzichten en vergezichten te bieden’ heeft.
Een samenvallen van twee dingen die een uitgelezen gelegenheid biedt om te proberen het denken van Kearney toe te passen op genoemd kunstwerk. Immers: Kearney heeft het in zijn werk, onder andere in zijn lezing, ook over kunst. Al is dat met name poëzie en schilderkunst.
Kearneys uitgangspunt is, zoals ik ter voorbereiding las in onder meer een door Stegeman toegespeeld artikel, de ‘filosofische mogelijkheid om terug te keren tot de notie van God na de dood van God.’ Hij noemt deze mogelijkheid ana-theïsme, een derde weg suggererend tussen dogmatisch theïsme en atheïsme. De dubbele ‘a’ slaat enerzijds op voorwaarts gaan in tijd en ruimte, en op ‘opnieuw’, door de verborgenheid, de afwezigheid van God heen. Het slaat niet op een dialectische synthese die theïsme en atheïsme te boven gaat.
Voor Kearney is anatheïsme een poging om het seculiere te sacraliseren en het sacrale te seculariseren. Of, zoals hij Bonhoeffer citeert, zijn met God en leven zonder God.
Atzu verwijst in zijn werk ‘niet alleen naar het klassieke beeld van de kerk als ontmoetingsplek. In dit project’, stelt de website van de Stichting Oude Kerk, ‘is ook de geleidelijke bijsturing van religieuze naar culturele locatie vervat’, van theïsme naar atheïsme, van sacraal naar seculier.
Daarbij moet ik denken aan de indrukwekkende bijdrage van Albert van den Heuvel aan de middag ‘Te denken geven’ in de Amsterdamse Thomaskerk (24 april 2015), waar ik ook een bijdrage aan mocht leveren die elders op deze website valt terug te lezen. Van den Heuvel betreurt het dat de ‘vervlechting en onderscheid van geloof en seculier leven’, ons voorgehouden door onder anderen Bonhoeffer en Kearneys leermeester Charles Taylor, ’tot op heden geen wortel heeft geschoten in onze kerken.’ Ook Van den Heuvel zoekt in gedichten ‘het wezenlijke, de kern.’ Die ligt zijns inziens niet in meer (meer oecumene) maar in minder. In wat hij ‘gastvriendschap’ noemt (hospitality).
Ik ga tenslotte wat dat laatste betreft ook te rade bij de literatuur, bij wat de Kroaat Dura in Aminatta Forna’s schitterende roman Het huis met de schaduw over dit begrip zegt: de naam van de Kroatische stad Gost ‘klinkt in het Engels als een kruising tussen guest en host’ (p. 116). ‘”Of ghost“, zei Grace. “In het Kroatisch is dat duh.” Grace herhaalt het woord een paar keer. “Goed zo. Of prikaza, maar dat is eigenlijk meer een soort visioen”.’
Zo moge het zijn. En wie daar het dichtst bij komt (nearest to God), is voor mij nog een open vraag. Laten we in gezamenlijkheid, in ontmoeting en gastvrijheid, zoeken naar een mogelijk antwoord. Eén van de vele wellicht, zoals de Talmoed ons leert.
Zou Jan Pieterszoon Coen nog een nageslacht hebben? Die nazaten zullen dan nu ongetwijfeld met veel belangstelling zijn biografie van Jur van Goor, Jan Pieterszoon Coen (1587-1629). Koopman-koning in Azië ter hand nemen. Ik moet het wat mijn voorvader Christoffel van Swol (1668-1718, zie afb.), van 1713-1718 gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië ‘doen’ met een minder vleiend portret op Wikipedia.
Los hiervan zullen alle nazaten van mensen als Coen en Van Swol met dit voorgeslacht in het reine zien te komen. Wat mij op weg heeft geholpen, is de filosofie van Charles Taylor (geb. 1931).
Taylor stelt zichzelf vragen die waardevol zijn en neerkomen op:
1. hoe krijgt je leven betekenis als je het verleden daarin een plaats wilt geven
2. uit welke bronnen put je als je je leven zin wilt geven.
Ik wil me niet van de minder fraaie kanten van mijn voorouderlijk geslacht losmaken, omdat ik van Justine Aalders heb geleerd dat de beroemde woorden uit Exodus 20:5 dit onmogelijk maken: ‘Ik, de Heer uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheden der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten.’ Het woord bezoeken betekent volgens een uitleg van haar (in: Quadraatschrift, juli/augustus 1997) ‘niets anders dan “gedenken” (….). Dat wil zeggen: de kinderen kunnen verzoening doen voor de daden van hun vaders. Wat de vaders misdreven, kunnen de kinderen als het ware goedmaken door hun eigen goede daden.’ Aan het slot van haar indrukwekkende stuk, schrijft zij: ‘Durven wij de zonden van onze vaderen op ons te nemen en te trachten deze te verzoenen, opdat er barmhartigheid gedaan wordt door God aan duizenden, dat wil zeggen duizend geslachten? Zoveel groter is Gods barmhartigheid dan zijn woede; zoveel meer waard zijn ook onze goede daden dan onze slechte!’
Het is een beetje de positie die de filosoof Taylor inneemt in het filosofisch debat: hij houdt vast aan de waarde van de persoonlijke verantwoordelijkheid en hij bekritiseert het relativisme (of determinisme) door begrip voor ieders achtergrond en opvoeding een beetje tussen haakjes te plaatsen. Er is namelijk iets dat ieder individu overstijgt: ‘De achtergrond waarvan men aan het eigen leven richting geeft. De verbondenheid met dergelijke levensperspectieven ontneemt aan de morele keuzen die de enkeling maakt het arbitraire en vluchtige karakter (…). In plaats van een in een luchtledig zwevend individu is de enkeling volgens Taylor een gesitueerde persoonlijkheid; hij maakt deel uit van de kaders die hem als enkeling transcenderen’ (Victor Kal in zijn bijdrage over Charles Taylor in: Filosofie van deze tijd, uitg. Bert Bakker, 6e dr. 2002, p. 299).