De Vlaamse primitieven en Dick Ket

Er stond één boek in de kast van mijn ouders dat ik lang niet heb kunnen plaatsen; ik blogde er in 2017 al over en ga er hier verder op door, omdat er wéér een kwartje is gevallen. Het ging in eerste instantie over de catalogus bij een tentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Bourgondische pracht (28 juli -1 oktober 1951). Wat hadden ze met de Vlaamse primitieven ten tijde van Philips de Stoute tot Philips de Schone? En hoe kwamen ze erop zo’n dure catalogus te kopen, terwijl ze het toen niet breed hadden? De kunst moet ze iets wezenlijks hebben gezegd.

Vlaamse primitieven
Ik keek in die eerdere blog met de ogen van mijn moeder en zocht naar de overeenkomsten tussen haar manier van kijken en die van de Bourgondische kunstenaars. Dan weer verstild, dan weer extatisch en soms ook wreed als het werk van Dieric Bouts (cat. nr. 36).

Dick Ket
Maar ze hield ook van het werk van Dick Ket (1902-1940). Als we naar het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem gingen (nu: Museum Arnhem), waar ze veel werk van hem in de collectie hebben (dat na de verbouwing nu weer valt te zien), stonden we altijd stil, verstild bij diens schilderijen. Ik lees in een essay van Ype Koopmans over hem – in een andere catalogus, De serene blik. Vier realisten (uitg. WBooks, z.j.) -, over de overeenkomsten tussen uitgerekend die Vlaamse primitieven en de schilderkunst vóór Rafaël met die van Dick Ket; wéér een kwartje dat als gezegd viel.

Koopmans, aan wiens colleges aan de Open Universiteit ik helaas geen goede herinneringen bewaar, maar die met dit essay heel wat goed maakt, schrijft:

‘Kets voorkeur voor een neorealistische benadering was niet in de eerste plaats een kwestie van stijl- of materiaalkeuze, maar van een andere, meer liefdevolle houding tegenover de dingen en van een bijna mystieke sensatie van kunst als uitdrukking van het universele. Hij heeft er nooit met iemand over gesproken. Wel heeft hij deze gewaarwording éénmaal in een brief aan zijn vriendin Nel Schilt aangeduid, omdat zij al in 1932 had laten blijken hoe gelovig zij was: “Dat je evenals ik aanvoelt dat er meer is tusschen hemel en aarde dan de dingen alleen (ik denk hier zo dikwijls aan als ik een stilleven schilder). Juist in deze doode voorwerpen voel ik de aanwezigheid van dit alom-vertegenwoordigde en ik betrap me erop dat ik met liefde over deze doode voorwerpen kan denken en ze behandelde”.’

Waarvan akte. Met dank aan een zich ‘revancherende’ Koopmans, maar vooral aan de Vlaamse primitieven en Dick Ket. En natuurlijk allereerst mijn ouders die mij kennis lieten maken met kunst. Wat zouden ze – net als ik – het tussen twee haakjes jammer hebben gevonden dat die verstilde zaal met dat grote raam en uitzicht over de Rijn in de nieuwe vleugel van het museum in Arnhem is opgeofferd ten gunste van een paar relatief kleine ramen. ‘Een keuze van de architect’, werd ons verteld …

Afbeeldingen: Dick Ket – Stilleven met piëta (links) en: Gerard David – Piëta (ca. 1510-1520, rechts)

In je hart bewaren

In een foldertje van de supermarkt die bekend is door de tv-reclame ‘Natuurlijk wel’ stond een mooie foto van een gedekte tafel. Het perspectief deed denken aan een tafel zoals de kunstenaars Dick Ket of Mommie Schwarz ze wel schilderden, met een bovenaanzicht. Er stond een doosje eieren op, een schaaltje met drie kleine appelflappen en een kommetje nootjes.
Toen ik het hoofdkantoor van de supermarkt mailde, of ik ook een foto van deze reclame-uiting kon krijgen, werd er enthousiast gereageerd: ‘Wat leuk dat je iets wilt schrijven over een product van xxxx.’ Het enthousiasme werd minder, toen bleek dat het me niet zozeer om een product ging, als wel om de foto zelf. Die afbeelding heb ik nooit gekregen.

Eigenlijk hoeft dat achteraf eerlijk gezegd ook niet. Ik zou zo’n tafel van Ket of Schwarz kunnen laten zien, maar ik blijf bij mijn oorspronkelijke idee over wat ik eigenlijk wilde zeggen, en kies uiteindelijk voor een prachtig schilderij van de Spaanse schilder Francisco de Zurbarán (1598-1664), dat enkele jaren geleden te zien was op een overzichtstentoonstelling in het Amsterdamse Rijksmuseum: Beker water en roos (foto EvS).
Ik moest eraan denken, toen ds. Paula de Jong het in haar kerstpreek van 2020 had over ‘het alledaagse dat het leven heilig maakt’. Alledaags en buitengewoon om de titel van een boek aan te halen.

Het kleine schilderij is namelijk zowel het een als het ander: alledaags én buitengewoon en ook nog eens spiritueel. Ga maar na: het tafereeltje is op het eerste gezicht zo alledaags als het maar kan zijn: een beker water op een zilveren schoteltje, waarop ook een roos ligt. Alles op een ruw houten tafel en niet, zoals op de reclamefoto, op een met een damasten tafelkleed overdekte, nette tafel.
Die alledaagse voorwerpen zijn christelijke symbolen, wat het schilderijtje buitengewoon én spiritueel maakt. De roos zonder doorns staat voor Maria, de kelk op het zilveren bordje voor Christus en het water ín die kelk is het water van de doop. Het zou me niet verbazen, als die oren van de kelk óók een betekenis hebben.

Je kunt een poosje naar het schilderij kijken, er bij blijven stilstaan en het overdenken. Dat is wat De Zurbarán ongetwijfeld ook wilde. Een folder gooi je meestal weg, maar dit schilderij valt te zien (National Gallery in Londen) en – als je het eenmaal hebt gezien -, kun je het op je netvlies en in je hart bewaren.

Verscheen eerder in Drieluik van de Protestantse Wijkgemeente Amsterdam-Noord (december 2021) en wordt hier met toestemming overgenomen.

Het groene mos, het groene glas

N.a.v. een bezoek aan landgoed Voorlinden in Wassenaar en het lezen van de roman Het groene glas van Torgny Lindgren.

Als we de Zweedse schrijver Torgny Lindgren mogen geloven, lag in een bast als op de foto links, in het mos, en in een groen glas dat op een boomstronk was achtergelaten de basis voor zijn hoofdpersonage, de kunstenaar Klingsor in wording.
Ik kan het me helemaal voorstellen: ‘het pad naar de nuchtere roes van de kunst.’ De kleur doet denken aan wat voor Klingsor de kleur der kleuren was: caput mortuum, bruin-achtig grauw. Een kleur van een schoonheid die buiten ons bereik ligt.

Klingsor zoekt naar het innerlijk leven dat in alledaagse voorwerpen verborgen zit, zoals in een Morandi die in de vaste collectie van Museum Voorlinden zit. Of van een Jan Mankes. Zelf denkt Klingsor aan Cézannes Stilleven met appels en fruitschalen dat hij eens in een museum in Stockholm zag. In ieder geval gaat het om kunst die ‘overal doorheen kijkt, een kunst zonder buitenkant.’

De wereld is volgens Klingsor louter kunst. En wanneer hij een kapotte soepterrine schildert – wat mij weer aan Dick Ket doet denken -, die in de oorlog door een bominslag aan diggelen was geslagen, dan schildert hij haar heel. Hij heelde haar met andere woorden door zijn kunst, en reikte net als de filosoof Heidegger naar het zijn, sterker nog: naar het wezen van het zijn, de binnenkant.

Het lijkt of in zijn stillevens het stoffelijke en het eeuwige met elkaar zijn verenigd, verzoend. Lindgren heeft het op magistrale, haast magisch realistische wijze verwoord. En in die verwoording komt het werk van Klingsor tot leven.

Torgny Lindgren – Het groene glas. Uit het Zweeds vert. door Lia van Strien. Uitg. De Geus, 2016.

Foto boom op landgoed Voorlinden: Ati de Zeeuw.

De j/Jou van Joost Baars

Joost Baars’ debuutbundel Binnenplaats geeft een goed inzicht in het godsdienstig beleven van nu. In het gelijknamige, eerste van de vier onderdelen van deze bundel, gaat het over een Jou, waarin je zowel God als Baars’ vrouw, en zelfs de dood kunt lezen. In deze zin is de bundel verwant aan de gedichten van een dichter als C.O. Jellema.

Een Jou-figuur die ‘wordt geboren in het geritsel / van het geritsel van het geruis-/loze ritselen, en mij erin maakt.’ De mij is aan Jou gelijk. Onaf. Maar de Jou heeft geen lichaam. De Jou vindt de ik-persoon, hoewel Jou het gezicht altijd weer afwend. De Jou is een tegenover die zegt dat hij/zij nabij is in de tuin – de tuin van Eden, de hortus conclusus? De ik hoopt dat de Jou met zijn/haar transcendentie luistert.

Er wordt in positieve bewoordingen, met veel ontregelende interpunctie (zie alleen al de eerste regel die ik hierboven citeerde), gezegd wat de negatieve theologie in negatieve zin zou verwoorden:

…. Jouw bestaan

nu even zeker
als het leven

van mijn vrouw.

Dat wil zeggen zo onzeker als wat, want het is een autobiografisch detail, over de vrouw van de dichter die een hartstilstand kreeg; het hart dat het omslag van Anneke de Soete siert (zie afb.). De vraag of God zich dood houdt (uit schaamte of onverschilligheid?) is al even existentieel, met een herinnering aan het geritsel bij Lucebert:

zeg mij, zegt Jouw gezwijg

mij iets of zeg ik Jou
hier ongehoord, …

Jij zwijgt of ritselt op z’n hoogst

… zo zacht
dat ik mijn angst vergat.

De tweede afdeling van de bundel, Meer dan aan elkaar, sprak mij minder aan. Wat niet wil zeggen dat de gedichten minder goed zijn. In tegendeel.
Het derde deel, Waar ik niet heen wil gaan, bestaat uit vertalingen van sonnetten van Gerard Manley Hopkins.

Met het laatste deel, Het dal van Spoleto, komen we weer op vertrouwder terrein: Franciscus van Assisi. Het eerste gedicht hieruit verklaart de titel van de bundel: ‘O kraai, wat doe je in mijn binnenplaats?’ Behalve de vogel – volgens de overlevering sprak Franciscus met de vogels – doet ook de woordkeus aan Franciscus denken: de kraai als vehikel (instrument). Niet van de vrede, maar in dit geval van de dood waar de dichter niet aan wil. Het zijn verder allemaal gedichten over vogels: het roodborstje, spreeuwen, de buizerd, het musje dat wordt bedreigd, de zwaan en de mens die in schoonheid voor elkaar geschapen lijken, de reiger van Dick Ket en zelfs een drone.

Na een witpagina volgt het laatste gedicht van de bundel. Een prachtig liefdesgedicht over elke dag opnieuw met jou (zonder hoofdletter!) beginnen. Na het voorgaande zegt het genoeg. En Baars weet het in zijn mooie debuut, dat naar meers smaakt, raak te verwoorden. Soms iets over de top misschien en met veel, soms wellicht ook iets teveel ontregelende interpunctie. Maar wie zal daar bij zoveel moois écht over vallen?

De bundel dingt mee naar de Buddingh’prijs 2017.
Over het debuut van Joost Baars (1975) zegt de jury:

‘Een lijvige, intense en rijke bundel van een dichter die duidelijk belezen is. Met de dood voor ogen wordt de dood zelf aangesproken. Baars durft zijn gedichten tot op het bot uit te kleden, maar kiest in zijn vertaling van Gerald Manley Hopkins juist weer voor een weelderige virtuositeit. Knap hoe hij vanuit en persoonlijke ervaring tot poëzie komt die niet particulier is. Innemend is zijn grote betrokkenheid die soms een maatschappelijk bewustzijn naar buiten brengt.’

Vanuit een ander perspectief

Breitner_Kimonomeisje_1Bij een bezoek dat ik bracht aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) in Den Haag lag een stapel informatie en boeken voor me klaar over hoe in de loop van de kunstgeschiedenis ‘mensen met een rugprobleem’, zoals drs. Constance Scholten het noemde waren afgebeeld. Wetenschappelijk beschreven dan.

Literaire suggesties zoals waar Martin Schouten in zijn boek Het Palingoproer vanuit gaat, namelijk dat de personage op het schilderij Meisje in kimono (het zijn er veertien) van Breitner veel moest liggen omdat ze niet lang kon staan, mag je er zelf bij bedenken.

Voor hetzelfde geld had ik kunnen vragen hoe mensen met een rugprobleem zelf de werkelijkheid hebben uitgebeeld. Misschien doe ik dat ook nog wel eens. Ik kwam erop toen ik kort na elkaar twee artikelen las: over de schilder Meijer de Haan (in De Groene Amsterdammer van 1 november 2012) en in Wervelingen (winter 2012) over scoliose op oudere leeftijd.
In het artikel in Wervelingen stond dat een hyperkyfose (ronde of gebogen rug) ‘grote gevolgen kan hebben voor het dagelijks functioneren.’ Mensen met een hyperkyfose kunnen bijvoorbeeld ‘door hun houding mensen niet meer goed aankijken’ (p. 3). Of, zoals de hoofdpersoon, een arts, in Wanda Reisels roman Nacht over Westwoud opmerkt nadat hij iemand met een hyperkyfose heeft geobserveerd: ‘Zijn nek stond wat vooruit op zijn gebogen rug, wat het hem bemoeilijkt om iemand recht aan te kijken’ (p. 96).

Terug naar Meijer de Haan (1852-1895). Deze schilder was klein van stuk (ca. 1.50 meter) en had een gibbus. Hij bekeek alles vanaf een lager gezichtspunt dan langer uitgevallen mensen. De vraag is of dat terug is te vinden in het perspectief van zijn schilderijen. Het antwoord luidt: ja, maar dat had u al verwacht. De vraag is natuurlijk of dit kunsthistorisch interessant is. Ik denk het wel.
Daarvoor hoeven we niet alleen naar de schilderijen van Meijer de Haan te kijken (bijvoorbeeld op de website van het Joods Historisch Museum, http://www.jhm.nl of naar Le Pouldu op die van het Kröller Müller museum, http://www.kmm.nl), maar kunnen we ook te rade bij de schilderijen van een andere kleine, grote schilder: Henri de Toulouse-Lautrec (1864-1901). Neem zijn De wasvrouw, een vroeg werk (privébezit, Parijs) waarop een vrouw voor een dakraam staat en van onderaf is weergegeven waardoor ze extra struis lijkt.

Breitner_Kimonomeisje_2Of neem het werk van een andere Nederlander, Dick Ket (1902-1940). Kunsthistoricus Pierre Janssen vertelde in een televisie-uitzending Buch (1986) dat Ket, omdat hij leed aan een aangeboren hartafwijking, bij het schilderen zat, net zoals het meisje in kimono, Geesje Kwak (zie afb.) veel lag. Dat is ook aan het perspectief van Kets schilderijen te zien. Kijk maar eens naar Kets Stilleven met rode lap in het Gemeentemuseum van Arnhem. Ket beeldde een tafel af, met tijdschriften erop. En een viool. Aan de tafel staat een stoel met een ronde rugleuning waarover een rode doek hangt. Op de zitting staat een lampetkan en liggen wat boeken. Naast de tafel staat een koker waar je, door het hoge perspectief, ín kijkt. Of kijk naar het Stilleven met druiventros (ook in het Gemeentemuseum Arnhem) waarop hij iets soortgelijks doet.
Hoe dan ook: schilderen konden ze, die Meijer de Haan, Henri de Toulouse-Lautrec en Dick Ket! In een vernieuwend perspectief. Al kostte ze dat fysiek moeite.

Herplaatsing met toestemming van column die eerder verscheen in Wervelingen (zomer 2013) n.a.v. de tentoonstelling van alle veertien kimonomeisjes (1893-1895) in het Rijksmuseum te Amsterdam die 20 februari 2016 opent. Allemaal hetzelfde meisje, maar hoe inventief: de ene keer in een oosterse zetting, de andere keer met een stenen muur als achtergrond, of in vlakken die haast naar een zekere abstractie toewerken. Aanbevolen!

Sjoerd de Vries

Sjoerd de VriesDick Ket, Jan Mankes en Sjoerd de Vries. Op de één of andere manier hebben ze wat met elkaar gemeen.

Ket (1902-1940) hield van glas en keramiek, en zette er zachte Van Dobbenburgh-handen naast zoals in zijn Zelfportret met groene fles.De half aanwezige, half afwezige handen van de v/Vader op Kets Stilleven met cactusplant zijn al even symbolisch als het visnet op zijn Stilleven met bessen. De cactus is als een beeldhouwwerk dat niet met de wind meewaait, maar is zoals hij is. Daarentegen wilde Ket de dagelijkse werkelijkheid bezielen en ontroeren. Bij hem is het licht niet iets dat van buiten komt, maar van binnenuit, uit het voorwerp zelf en het met een gloed omgeeft.

Tegenover het werk van Ket zou je dialectisch dat van Jan Mankes (1889-1920) kunnen zetten: Ket die het transcendente wil vangen, Mankes het immanente. In zijn strengheid was Mankes verwant aan Mondriaan op z’n tijd. Misschien zelfs een beetje star, zoals zijn ets De geit en de gravure Paardje.

Maar dan komt de dritte im Bunde, die de dialectiek (het denken van twee polen uit) niet tot een synthese brengt van een immanente transcendentie (het inwonende overstegen), maar die beide polen juist vasthoudt. En dat is Sjoerd de Vries (geb. 1941, zie afb.). De Vries’ werk is al even verstild als dat van Mankes, maar anders. Hij ‘schildert’ met een mes, met schuurpapier, een koekenpan of een strijkbout. Op karton of boekomslagen. Hij bezielt niet de werkelijkheid, maar de kunst. In vreugde en verdriet, twijfel en onmacht. Als dichter en dromer.

Gebaseerd op de inleiding uit mijn boekje Ogen van mijn moeder, n.a.v. het voorproefje dat Museum Belvédère (Heerenveen) van 12 juli t/m 9 november a.s. biedt van de grote overzichtstentoonstelling met werk van Sjoerd de Vries in 2016.

De omgekeerde wereld

Meyer-de-haans-autoportrait-circa-1889--91De schilder Meijer de Haan (zie afb.) was klein van stuk. Hij bekeek alles vanaf een lager gezichtspunt dan langer uitgevallen mensen. De vraag is of dat terug is te vinden in het perspectief van zijn schilderijen. Het antwoord luidt: ja, maar dat had u al verwacht. De vraag is natuurlijk of dit kunsthistorisch interessant is. Ik denk het wel.

Daarvoor hoeven we niet alleen naar de schilderijen van Meijer de Haan te kijken (bijvoorbeeld op de website van het Joods Historisch Museum, www.jhm.nl of naar Le Pouldu op die van het Kröller-Müller Museum, www.kmm.nl), maar kunnen we ook te rade gaan bij de schilderijen van een andere kleine, grote schilder: Henri de Toulouse Lautrec. Neem zijn De wasvrouw, een vroeg werk (privébezit, Parijs) waarop een vrouw voor een dakraam staat en van onderaf is weergegeven waardoor ze extra struis lijkt.

Of neem het werk van een andere Nederlander, Dick Ket. Kunsthistoricus Pierre Janssen vertelde in de televisie-uitzending Buch (1986) dat Ket, omdat hij leed aan een aangeboren hartafwijking, bij het schilderen zat. Dat is ook aan het perspectief van Kets schilderijen te zien. Kijk maar eens naar Kets Stilleven met rode lap in het Gemeentemuseum van Arnhem. Ket beeldde een tafel af, met tijdschriften erop. En een viool. Aan de tafel staat een stoel met een ronde rugleuning waarover een rode doek hangt. Op de zitting liggen wat boeken. Naast de tafel staat een koker waar je, door het hoge perspectief, in kijkt.

Hoe dan ook: schilderen konden ze, die Meijer de Haan, Henri de Toulouse Lautrec en Dick Ket! In een vernieuwend perspectief. Al kostte ze dat fysiek moeite.

Dit stukje verscheen in uitgebreider vorm in Wervelingen, zomer 2013 (p. 25) van de Vereniging van scoliosepatiënten (www.scoliose.nl) en wordt hier herplaatst n.a.v. de aandacht die aan de uitzendingen van Pierre Janssen wordt geschonken in het kader van het 90-jarig bestaan van de AVRO.