Als een lichtglans

In de dienst in de Nieuwendammerkerk vanmorgen sprak ds. Paula de Jong de hoop uit dat ze een nieuw inzicht op het bekende Bijbelverhaal over de bruiloft van Kana (Joh. 2: 1-11) met ons kon delen. Dat is haar op een fijne manier gelukt.

Het verhaal speelt op de derde dag. En zoals Mozes op de derde dag al iets van God ervoer (Ex. 19:16), zo ervoeren de bruiloftsgasten tijdens het feest in Kana iets van de kracht van Jezus. ‘Mijn ure is nog niet gekomen’ zou dáárop kunnen duiden, en niet op Zijn dood en verrijzenis. Het is een openbaringsverhaal, als in een spiegel waarin zich iets spiegelt en daarachter weer iets, stukje bij beetje.

Ik moest denken aan een sessie met excellente studenten van de Open Universiteit die op 27 oktober verleden jaar in Utrecht hun Masterscriptieonderzoek in de cultuurwetenschappen presenteerden. Een ging over vrouwen in beeld, zoals in het Bijbelverhaal Maria duidelijk in beeld is en de rol van ceremoniemeester op zich neemt. Ze is veel meer in beeld dan de bruid en de bruidegom, die meer decorstukken lijken.

Een van de spreeksters tijdens deze sessie was Gaby Guysemans die het had over de schilderes Clara Peeters. Een schilderes van stillevens (zie afb. hierboven) over wier leven we weinig weten. In haar stillevens zitten kleine zelfportretten verstopt, in de rand van een karaf of op de buik van een beker. Guysemans had het over waarnemen en ontwikkelingen in de optica. Daarin sloot Peeters aan op het beroemde Portret van Arnofili van Jan Van Eyck en Memlings Tweeluik met spiegels.

Het echte onderwerp van de stillevens is volgens Guysemans dat die spiegelingen tot een bewuste ervaring worden gemaakt, zoals in het verhaal over Mozes. Ze vroeg zich af of het hyperrealisme avant la lettre is. Volgens één van de aanwezige universitair docenten, Jan Oosterholt (letterkundige), is het eerder een ‘nederige afbeelding in het discours van Ogentroost van Huygens.’

Zoiets zit misschien ook in het verhaal over de bruiloft in Kana, op een zondag waarop traditiegetrouw Psalm 55 wordt gelezen of gezongen, over een ik-figuur die in zijn onrust kreunend rondzwerft, wiens hart in zijn binnenste ineen krimpt, over wie verschrikkingen des doods zijn gevallen, vrees en beving. Allemaal zo herkenbaar.
Het verhaal over de bruiloft is dan ook volgens ds. De Jong niet primair een wonderverhaal over water dat in wijn verandert, maar biedt de troost van de overvloed in moeilijke tijden. De troost van de ware wijnstok, de wijn van het Koninkrijk.

Even later vierden wij de maaltijd van de Heer. Een schaal met matzes ging langs, een beker wijn. En daarin lichtte, zo mooi als ze gepoetst waren, soms het gezicht van iemand op. Soms, even. Een mooi moment was dat. In mij weerklonk de eerste lezing van deze morgen (Jes. 62: 1-12):

Om Sions wil zal ik niet zwijgen
en om Jeruzalems wil zal ik niet
rusten, totdat zijn heil opgaat als
een lichtglans en zijn verlossing
als een brandende fakkel.

Zo krom als de maan

christensen_de-halfbroerroose_montaigne

In de vuistdikke roman De halfbroer van de Noorse schrijver Lars Saabye Christensen (zie afb. links) komen nogal wat personages met een als krom omschreven rug voor, zoals Boletta ‘met een rug zo krom als de maan boven de Majorstuen-kerk in oktober.’

Opvallend is dat ook de natuur in soortgelijke bewoordingen wordt beschreven: een ‘steile, groene berg die met kromme rug opstijgt uit de branding.’ Het doet denken aan de natuur in de beeldende kunst van Egon Schiele: een zonnebloem, geïnspireerd door Van Gogh, met dezelfde lijdende trekken als zijn mensenfiguren. Alsof de natuur een (zelf)portret, een antropomorfe (af)spiegeling is.

Bij Christensen klinken heel oude dichotomieën door: de mens vol schande en schaamte, in kromheid gebogen, kleingemaakt door een zwaar leven in een stad – tegenover de goede, heelmakende natuur, in dit geval een eiland. Maar de auteur legt nog een laag aan: van de authentieke, echte mens (die krom loopt) aan de ene kant en de artificiële, onechte mens (die kaarsrecht loopt) aan de andere kant.

Ook dat is een oud sjabloon. Daarvoor hoef je maar naar 17e en 18e eeuwse stads- of dorpsgezichten van Hollandse meesters te kijken: een edelman zit wijdbeens of staat rechtop en kijkt fier de wereld in, een visser of boer(in) is gezet en staat op z’n minst wat gebogen. Gerard de Lairesse deed het voor in zijn Groot Schilderboek en de Amsterdamse historicus Herman Roodenburg trok in zijn studie The eloquence of the body (uitgave Waanders) de lijn door naar het ‘echte leven.’ Rechtop lopen was een eerste vereiste in de 17e en 18e eeuw. Corsetten en operaties (Constantijn Huygens!) deden de rest. Een (rechte of kromme) houding gaf aan tot welke stand iemand behoorde.

Dit beeld werkt nog steeds door; in necrologieën over dirigent Carlo Maria Giulini werd bijvoorbeeld meermalen gewezen op diens aristocratische voorkomen in relatie tot zijn kaarsrechte houding.

Maar er zit nog een andere kant aan het verhaal dat 17e en 18e eeuwse Hollandse meesters ons tonen. Het is de Frans-Bulgaarse filosoof Tzvetan Todorov die heeft gewezen op het revolutionaire van het feit dat er voor het eerst gewone mensen al dan niet met gebreken werden getoond. Sindsdien is in de schilderkunst de scheiding tussen mooi en lelijk onder druk komen te staan.

Todorov spiegelt zich aan de filosofie van de humanist Michel de Montaigne (1533-1592). De Montaigne ging in het begin van zijn carrière, zoals het een humanist uit zijn tijd betaamde, uit van het Griekse denken. Plato, de man van het ideale lichaam in goede verhoudingen, was zijn ‘denkmeester.’ Maar gaandeweg sloeg Montaigne een richting in waarbij ook het niet-ideale werd betrokken. Dit zal zeker mede zijn ingegeven door zijn eigen zwakke gezondheid waarover hij in zijn geschriften openlijk berichtte. Maar zoals elke goede schrijver ontsteeg hij zijn persoonlijke malaise en raakte aan het algemeen-menselijke. In die zin is De Montaigne’s filosofie, waarin een verband bestaat tussen lichaam en geest zoals er bij Christensen een verband bestaat tussen mens en natuur, nog steeds actueel.

Met toestemming herplaats ik hier een eerder in Wervel-ingen verschenen culturele column n.a.v. de tentoonstelling van De Lairesse in Enschede, en het verschijnen van de biografie De vrolijke wijsheid, zoeken, denken en leven met Michel de Montaigne (zie afb. rechtsboven, uitg. Polis) door Alexander Roose.

Micha Hamel als componist

brahmsTijdens een lunchconcert op 24 maart 1997 in het Conservatorium van Amsterdam werd Micha Hamels strijktrio Where are you? (1993) uitgevoerd. Na afloop gingen enkele mensen met de lift naar beneden. Een mevrouw beukte met haar vuisten op de muur en riep tegen enkele concertgangers die het volgens haar nog niet hadden begrepen: ‘Het is toch duidelijk? Where are You, God!’ Het was tot mij doorgedrongen op het moment dat Micha Hamel – om Freek de Jonge te parafraseren – God wakker leek te willen zingen met een wiegelied. Niet dat Hamel dit primair zo zal hebben bedoeld, maar het werkte als de hand van de schilder Salvador Dalí die op verschillende schilderijen ofwel een wolk ofwel de zee wegtrekt om daaronder een metafysisch beeld te tonen. Dalí zelf heeft zich in dit verband in één moeite door verdedigd door te zeggen dat hij ‘geen clown’ is. i ‘Maar’, vervolgt hij, ‘in zijn naïviteit ziet deze monsterlijke maatschappij niet wie gewoon een ernstig spel speelt om zijn gekte beter te verbergen.’

In Hamels Songs of sorrow and joy, liederen zonder woorden voor fanfare uit 2003 met een ‘Lang zal hij leven’ aan het eind, hangt de componist wel degelijk de clown uit. Maar dan één zoals Michel Quint hem beschrijft in zijn onvergetelijke De tuinen de herinnering: één die een bestorven lach weer tot leven probeert te wekken door ‘de mens uit te hangen, uit naam van iedereen. Zonder gekheid…!’ ii
Die dubbele laag zit zowel in Hamels composities als in zijn gedichten.

De vergelijking met Dalí gaat verder. Zowel Dalí als Hamel vervormen elementen uit de werkelijkheid en combineren ze oneigenlijk, zoals Dalí in zijn ‘Corpus hypercubus’ (Kruisiging) uit 1954 deed (The Metropolitan Museum of Art, New York). Niet voor niets is een vroeg werk van Hamel, het eerste dat door Donemus werd uitgegeven, hierop gebaseerd: Corpus hypercubus uit 1989 voor mezzosopraan, oboe d’amore, fagot, viool en cello. Dit historicisme is ‘een ernstig spel’ (Dalí) als bij Quint; achter deze denksport schuilt eenzelfde intentionele gerichtheid als in het taalspel van de ‘Heilighe daghen’ (1645) van Constantijn Huygens waaruit Micha Hamel in 2000 enkele gedichten onder de titel Geestelijke liederen toonzette voor koor en orkest, uitgaande van de hypothese elk gedicht van een ander (stijl)citaat als begeleiding te voorzien, variërend van Joh. Seb. Bach met teveel noten tot Poulenc, Verdi en jazzmuziek. In het eerste lied, ‘Sondagh’, horen we de Abruzzenhobo uit het derde deel (Serenade van een bergbewoner) van Berlioz’ Harold en Italie terug. In de tekst van ‘Sondagh’ speelt Huygens met de inhoud van het woord: de dag van Gods Zoon (Soon-dagh), Gods verzoening (Soen-dagh), en – als de dag niet wordt geheiligd – een dag vol zonden (Sond-dagh).

i Gilles Néret: Salvador Dalí. Uitg. Taschen/Librero, 2002; p. 87 (ISBN 3-8228-6832-9).
ii Michel Quint: De tuinen van de herinnering. Uitg. De Bezige Bij, 2001; p. 76 (ISBN 90-234-0023-2).

Deze blog is gebaseerd op een artikel over Micha Hamel als componist én dichter in Mens en melodie, jrg. 60 nr. 2 (2005) en wordt hier herplaatst n.a.v. de NTR ZaterdagMatinee op 9 november 2013 (14.15 uur, Concertgebouw Amsterdam), waarin een bewerking van enkele Hongaarse dansen van Brahms (zie afb.) door Micha Hamel in première gaan.