Schijnbaar lichtvoetig

Mieke Tillema heeft voor haar biografie van Ida Simons (1911-1960) een opmerkelijke insteek gekozen. Ze legt Simons’ autobiografische roman Een dwaze maagd naast het werkelijke leven van de pianiste, schrijfster, overlevende, zoals de ondertitel van haar biografie luidt. Natuurlijk in de wetenschap dat je romanpersonages niet een-op-een kunt vertalen naar het echte leven, maar toch: opmerkelijk is het wel.

Eigenlijk is het dan ook een goed idee om vóór de biografie Een dwaze maagd te (her)lezen. Het boek werd in 2014 herontdekt en gepubliceerd door Uitgeverij Cossee, dezelfde die de biografie uitgaf.
Wanneer Tillema, oud-lerares Nederlands in Haarlem, de roman van Simons loslaat en andere bronnen in haar verhaal betrekt, hoe weinig het er ook zijn, wint het beeld van Ida Simons aan rijkdom: over haar onzekerheid, zwaarmoedigheid, hang naar originaliteit, grote muzikaliteit, eigengereidheid en ontzag voor geleerdheid, maar ook ‘charme, brille en humor (…), stil en schuw’. Opvallend daarbij is Ida’s onzekerheid wat betreft haar taalgebruik. Ze laat haar werk graag door anderen corrigeren, zeker waar het stijl- en spellingkwesties betreft, schrijft Tillema.
Van muziek heeft Ida meer kaas gegeten. Ze heeft les van verschillende pianisten. In 1930 debuteert zij, net negentien jaar oud, in de Circle musical juif in Antwerpen, waar ze als Ida Rosenheimer is geboren. Twee jaar na haar debuut verlooft ze zich met Dagobert (later David) Simons, een jurist. Na haar huwelijk blijft ze optreden onder haar meisjesnaam. In 1937 krijgen ze een zoon: Carel Arthur Jan, roepnaam Jan.

De context van Ida’s leven
Ondertussen is Hitler aan de macht gekomen, een context waar Tillema uitgebreid bij stil staat. Ze roept details op die niet algemeen bekend zijn. Ida heeft een vooruitziende blik en zegt al aan het begin van de oorlog dat Hitler de joden wil uitroeien, ook in Nederland. ‘Uiteindelijk zal hij ons allen naar Polen of God weet waarheen wegsturen’, zegt ze tegen zangeres/verzetsstrijdster en Shoah-overlevende Lin Jaldati (pseudoniem van Rebekka Brilleslijper, 1912-1988). Zij dook onder in de villa ’t Hooge Nest in Naarden, bekend van het gelijknamige boek van Roxane van Iperen. Over haar en haar man Eberhard Rebling (1911-2008) is een boek verschenen onder de titel Lied van verzet.

Soms veronderstelt Simons te veel als bekend of worden ons als lezer details onthouden. Zo is er bijvoorbeeld sprake van de Frederikslijst, een lijst met namen van joden die van maatschappelijke betekenis waren, en van de ‘Barnevelders’, zonder dat meteen duidelijk is, dat de meesten van de lijst werden geïnterneerd op Landgoed Schaffelaar in Barneveld om aan deportatie te ontkomen. Dat geldt ook voor de omschrijving dat Jan mastoïditus had, wat vele pagina’s later pas wordt verklaard als zijnde ‘een uiterst gevaarlijke ontsteking van zijn beide oorbotjes’. En dan: is Judith Belinfante, die enkele malen wordt genoemd, ‘de’ Judith Belinfante, de bekende historica en politica? Uit de context blijkt van wel, maar het wordt als zodanig niet vermeld. Van haar hand zal overigens in november bij M10boeken Uit de onderwereld verschijnen, haar persoonlijke geschiedenis vanaf het moment dat ze in 1943 in de onderduik werd geboren.

Tweede Wereldoorlog
Toch wordt het gezin vanuit Barneveld gedeporteerd naar Westerbork en vervolgens naar Theresienstadt. Simons schrijft erover in haar novelle In memoriam Mizzi; een betrouwbaardere autobiografische bron dan de roman Een dwaze maagd. Door de muziek die Ida zelf speelt en hoort, kan ze het leven volhouden. Op een gegeven moment, in februari 1945, wordt een groep van twaalfhonderd joden uit Theresienstadt op een bijzonder transport naar Zwitserland gesteld.
Op 3 juni 1945 komen ze weer in Nederland aan, op Jan na, die nog in Zwitserland blijft om aan te sterken. Ida treedt weer snel op, met wisselend succes, hoewel ze niet meer terneergeslagen is; nog een karaktertrek die Tillema uitlicht. Wat niet wil zeggen, dat Ida zowel fysiek als psychisch onaangetast is. Ze treedt uiteindelijk steeds minder op en is soms somber en depressief. Ze gaat aquarelleren, componeren en schrijven.
Tillema gaat beknopt in op haar composities die in de nalatenschap van Ida zijn gevonden, maar als je gericht op internet zoekt, kom je ook een stukje in een openbare collectie tegen: La señorita op eigen tekst in de collectie Muziekschatten, het bladmuziekarchief van de Stichting Omroep Muziek (SOM-013058). Het toont de luchtige kant van Ida. Tillema schrijft echter terecht dat Simons’ literaire werk zich ‘op een ander’ (lees: hoger) niveau beweegt dan haar muziek. De humor en lichte toon van haar muziek klinkt er ook in door, maar die ‘laten de grauwheid van het kampbestaan’ waarover ze schrijft ‘niet alleen intact, ze laten die nog scherper uitkomen’, aldus de auteur.

Receptie van Simons’ werk
Toch boort Jan Greshoff Simons’ Slijk en sterren (1956) in Het Vaderland de grond in. Hier had ik ook graag wat meer context gezien. De context is namelijk van de ontvangst van vrouwelijke auteurs door sommige mannelijke recensenten in die tijd; die was vaak negatief en neerbuigend. Die context geeft Erica van Boven in haar proefschrift Een hoofdstuk apart (1992), waarin Greshoff er niet zo goed vanaf komt.
Een uitzondering vormt onder anderen Adriaan van Veen, die in de NRC van 18 april 1959 Een dwaze maagd lovend bespreekt, zoals hij dat later met het postuum verschenen Als water in de woestijn zal doen. Dat is Simons laatst geschreven boek. Ze overlijdt op 27 juni 1960, hoogstwaarschijnlijk door zelfdoding.

Mieke Tillema heeft bergen werk verzet om een contextueel grotendeels sterke biografie te schrijven. Ondanks het weinige bronmateriaal dat tot haar beschikking stond. Dankzij Uitgeverij Cossee komt Ida Simons’ werk de laatste tijd terecht meer in de belangstelling. Het is een mooi geïllustreerde biografie geworden, die al in 2021 verscheen, maar nu weer in een nieuwe oplage beschikbaar is en een ruim lezerspubliek verdient.

Ida Simons
Schrijver: Mieke Tillema
Uitgever: Cossee
Prijs: € 34,99
Bladzijden: 420
ISBN: 978 90 5936 958 0

De oorspronkelijke versie van deze recensie verscheen eerder op de website 8WEEKLY.NL (eindredactie: Priya Wannet) en wordt hier met toestemming herplaatst n.a.v. het verschijnen van de biografie over Simons’ echtgenoot, David Simons (1904-1998) o.d.t. Vergeet de trieste dagen door Hinke Piersma en de presentatie daarvan op 10 september 2024 bij Spui25 in Amsterdam. De alinea’s over Lin Jaldati en Eberhard Rebling, en die over Judith Belinfante werden toegevoegd.

De l/Ladder

De beelden, en enkele gebeurtenissen, vloeien ineen. Voor een Zoomcursus over de Hebreeënbrief schaf ik het boek Een betoog van Nicodemus? van Bart Gijsbertsen aan (Uitgeverij Van Warven, 2021). Bij de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) in Leusden boek ik twee praktisch op elkaar aaneensluitende Summerschools, en voor het weekend ertussen overnachtingen bij een hotel tegenover Kamp Amersfoort. Ondertussen denk ik na over een lezing die ik voor Helikon in Utrecht ga geven. Over engelen in beeldende kunst en muziek.

Bart Gijsbertsen heeft het in zijn boek ook over engelen. Oorspronkelijk zijn het boden, mal’ak. ‘Elke bode-engel krijgt eigen opdrachten van God; en keert na de uitvoering daarvan terug naar de hemelse werkelijkheid om nieuwe opdrachten te ontvangen. Over het algemeen zijn de engelen onzichtbaar om ons heen. Een enkele keer maken ze zich zichtbaar voor onze ogen; denk bijvoorbeeld aan de verschijningen aan Manoah en Maria. En nog meer bijzonder is het als je ze daadwerkelijk allemaal kunt zien. Het laatste horen we bijvoorbeeld over Jakob. Hij ziet de engelen met hun opdrachten heen en weer gaan naar en vanuit de hemelpoort’ (p. 84).[1]

Ik moest toen ik dit las onwillekeurig denken aan het beeld van Armando bij Kamp Amersfoort (foto EvS). In mijn geheugen heet het de Jakobsladder, maar niets is minder waar. Het heet gewoon De Ladder. Als er al engelen omhoog klimmen en neerdalen, dan zijn ze niet te zien zoals in Genesis 28. Het is een veertien meter hoge ladder die symbool staat voor vluchten, troost en vrije gedachten. Die ladder ontstond volgens Armando tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar is pas nu zichtbaar voor onze ogen, om Gijsbertsen te parafraseren.

Leden van het voormalig verzet hadden kritiek op De Ladder; het zou het beeld zijn ‘van de passieve toeschouwer’. Als dit terecht zou zijn, dan is er – doorgeredeneerd – sprake van beeld en tegenbeeld: Ladder en Jakobsladder. Zoals Egbert Rooze het heeft over Evangelie en tegenevangelie, i.c. Augustus (of hier: Hitler). En dan is en blijft het een l/Ladder die ons nog steeds veel te zeggen heeft. Als een opdracht (mitswa) om nogmaals Bart Gijsbertsen te citeren.

Ik hoop De Ladder later dit seizoen weer te zien. In de overweging dat de samenhang tussen deze Ladder en de Jakobsladder niet toevallig is. Armando moet er iets van hebben geweten. Als een groot kunstenaar, die dingen verbeeldt waaraan hij zelf misschien niet direct heeft gedacht, maar waarmee hij ons aan het denken zet. En als het even kan tot daden aanzet. Een beetje engelachtig.

[1] Genesis 28: 12 vv.

 

Van aangezicht tot aangezicht

‘Tot rust kwam moeder op het moment dat onze huisarts haar hielp met sterven. Op een mooie avond in september, even na half 8 ’s avonds. De telefoon hadden we uitgezet. Ze vroeg om een glas water, dat vader haar gaf – een kleine herinnering aan het beroemde verhaal van George Orwell van een man die ter dood is veroordeeld en al lopend naar het schavot een waterplas ontwijkt. Vader wilde iets uit de bijbel lezen. Maar ik weigerde het, nogal fel. Ze lag op bed en lachte tegen de dokter. Met die lach om de mond is ze gestorven.

Wat Ida Gerhardt over haar – in dit geval – vader schreef, geldt ook voor mijn moeder:

Waar is mijn Vader? Is hij in het licht?
Hij lag verheerlijkt, toen hij was gestorven.
Z
ièt hij, van aangezicht tot aangezicht.’

Dit schreef ik in het boekje over mijn moeder, Ogen van mijn moeder. De ethicus Theo Boer, universitair docent ethiek en medische ethiek aan de Protestantse Theologische Universiteit (Groningen), zal het vast niet hebben gelezen. Hij houdt zich als lid van de [regionale] toelatingscommissie [euthanasie], zoals ik lees in een interview dat Maurice van Turnhout met hem had (in: Trouw, 31 december 2018), vooral bezig met dossiers.

Eerlijkheidshalve had ik dit interview overgeslagen – ik weet wel op welk, steeds hetzelfde aambeeld Boer al jaren lang slaat. Een vooroordeel, ik weet het, en in die zin vergelijkbaar met – maar, daar troost ik me mee, onschuldiger dan – de vooroordelen die hij bezigt.
De reactie van Agnes Wolbert (directeur van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde, NVVE) in Trouw van vandaag bracht me ertoe het alsnog te lezen. Zij wijst op Boers chargeren en het, vul ik aan, wetenschappelijk onverantwoorde gladde ijs waarop hij zich begeeft (beide omschrijvingen, chargeren en glad ijs, neemt hij zelf in de mond) of op de – vul ik ook maar weer aan – kwalijke, onzindelijke vergelijking van euthanasie ‘met de beslissingen in het stemhokje om in 1933 op Hitler te stemmen’. En de suggestie ‘dat euthanasie floreert bij een beddentekort in de Nederlandse ziekenhuizen’.

Ik zou wel eens willen weten hoe zoiets in het Duitsland anno nu – het land waar hij de helft van het jaar woont – valt. Maar misschien leggen ze de meningen van hem daar gewoon naast zich neer. Gelijk hebben ze, zolang Boer ‘zulke demoniserende en polariserende teksten nodig’ blijft hebben ‘in plaats van een open en eerlijke discussie te voeren’ (Wolbert).

Ook Boer komt – ik volg het artikel verder op de voet – met zijn moeder aangezet. Zij overleed op 90-jarige leeftijd en had ‘de handdoek niet in de ring’ gegooid, zoals hij het omschrijft. Ik moet denken aan een poëziekring, jaren en jaren geleden in de kerk. Hierin bespraken we een gedicht en de gespreksleider had het over ‘een cadeau dat je terug mag geven’. Het drong pas na enige momenten tot mij door, dat hij het over het leven had. Hij zei het moe en zachtjes en mede daardoor maakte het grote indruk.

En ja, Boer heeft toch ook naast zijn dossiers kans gezien een boek te lezen. Hij zegt alleen niet welk, wanneer hij op een gegeven moment met ‘de existentialistische denker Camus’ op de proppen komt. Maar laat Camus het nu niet over euthanasie hebben gehad, maar over zelfmoord; wetenschap is ook goed definiëren. En niet over autonomie maar over vrijheid, en dat was de levenshouding die hij bepleitte.

‘Goed sterven’, zegt Boer bijna tegen het eind, ‘dat is vrijwillig sterven’. De woordkeus is misleidend; ik heb van een van mijn eindredacteuren bij het tijdschrift Mens en melodie, ook jaren en jaren geleden, geleerd dat je onderscheid moet maken tussen ‘overlijden’ (passief) en ‘sterven’ (actief). Boers moeder deed het eerste, mijn moeder het tweede. Maar ik ontken hem het recht over dat tweede een (ethisch? wat heet) oordeel uit te spreken. Daarmee ‘schoffeert’ hij – aldus Wolbert – ‘niet alleen de voorstanders van het zelfgekozen levenseinde, maar ook de mensen (en hun naasten) die dankzij onze wetgeving op een waardige en weloverwogen wijze de regie konden hebben over hun overlijden’.

https://www.trouw.nl/samenleving/dilemma-s-in-de-zorg-moet-ik-straks-mijn-eigen-dood-regelen-~ab91d6e8/

Umwertung aller Werte

Het is op deze blog, naar aanleiding van een beeld van de Vlaamse kunstenaar Johan Tahon aan de Landeskirche in Hannover, al eens eerder aan de orde geweest: de typologie van de blinde Synagoga.
Eerst uitgebeeld als een man, zoals Mozes, op een miniatuur in de bijbel van Moutier-Grandval (ca. 840). Hij staat voor Tenach en heeft een sluier voor de ogen, die wordt weggetrokken door één van de apostelen. Dat wil zeggen: hem is het heil nog verborgen en dat moet worden onthuld door de Ecclesia. Later werd het een vrouw, een dochter Sions, soms met niet alleen een blinddoek voor, maar ook nog eens met een kroon die van haar hoofd rolt, wetstafelen die uit haar handen vallen en een lans die is gebroken. Deze typologie gaat terug op de Bijbel: Klaagliederen 1:1 en 5:15-17. Dergelijke afbeeldingen of uitbeeldingen vinden we niet alleen in miniaturen en dergelijke, maar vooral als beelden aan de portalen van grote kathedralen: Straatsburg, Metz, Bamberg, Worms en andere.

Ik moest er weer aan denken, toen ik op de tentoonstelling The Institute of Ungoing Things in het Joods Historisch Museum (JHM) een werk van de Israëlische kunstenaar Uri Katzenstein (1951­–2018) zag. Katzenstein was beeldhouwer, performancekunstenaar, musicus, bouwer van geluidsmachines en filmmaker, en overleed helaas plotseling tijdens de laatste voorbereidingen van de expositie.
In het JHM staat, als onderdeel van de tentoonstelling, een vlaggendraagster als Umwertung aller Werte. Dat wil zeggen: de blinde Synagoga is, als een al dan niet bewuste referentie, onder handen van Katzenstein een trotse vlaggendraagster geworden, die – volgens de website en i-pads op de tentoonstelling, katzenstein.jck.nl (nr. 22) – ‘gespannen en alert op een voetstuk staat, dat speciaal voor haar is ontworpen.’ Het voetstuk doet denken aan de geometrische vormen van de toestellen die Katzenstein ontwierp (met name nr. 36) en die herinneringen oproepen aan kinderspeelgoed.
De tekst vervolgt: ‘Ze strekt één been achterwaarts om haar evenwicht te bewaren tijden de zware fysieke inspanning van het zwaaien van zelfbedachte vlaggen.’ Dat is een element dat overigens doet denken aan het standbeen uit de Griekse beeldhouwkunst, waar discuswerpers op die manier worden neergezet. De vlaggen doen denken aan de androgyne figuren (met name nr. 14) waarvan – ik citeer – ‘het onduidelijk is of de figuren zijn geschapen en adem is ingeblazen, of eerder een aftakelingsproces doorlopen en langzaam maar zeker instorten tot de dood erop volgt.’
De tekst bij nummer 22 vervolgt: ‘Ze kijkt omhoog, maar is geblinddoekt en communiceert dus met behulp van andere visuele middelen.’ Die blinddoek bestaat overigens uit een rode driehoek, die doet denken aan het symbool dat politieke gevangenen (zoals communisten, vrijmetselaars, verzetsstrijders) tijdens de Tweede Wereldoorlog moesten dragen in de concentratie- en vernietigingskampen.
De conclusie op de website luidt: ‘De sculptuur kan worden gezien als een monument voor de vrouwen die in levensgevaarlijke omstandigheden moeten werken zonder ooit met de lauwerkrans van de overwinning of roem te worden getooid.’

Op deze manier is het kunstwerk van iets negatiefs (de blinde Synagoga) tot iets positiefs (een monument voor vrouwen) omgesmeed. Het omgekeerde komt bij Katzenstein echter ook voor: een gebedssnoer dat moslims gebruiken (misbaha) en is gemaakt uit verwrongen stukjes metaal (nr. 55-56), dat op die manier wil herinneren aan lijden en verlies. Of, wat genuanceerder, als een dubbelslag, goed en kwaad ineen gelijk de mens: Boedler is bijvoorbeeld ‘een door de kunstenaar bedachte samentrekking van Boeddha en Hitler. De sculptuur toont een superheld die is uitgedost met een semi-hitleriaanse, semi-chaplineske snor, gehuld in een jurk, verstijfd in de pirouette van een ballerina. Tel al deze elementen bij elkaar op en je krijgt de kunstenaar zelf.’ Of een beeldje van een als altijd dik gebuikte boeddhistische monnik, symbool van vriendelijkheid, waarop Katzenstein de haardracht en snor van Hitler schilderde. Of – tenslotte – een boksbeugel waarop aan de ene kant GOD staat en aan de andere kant DOG, het omgekeerde ervan. Zegen en vloek ineen.

Het is dan ook te eenvoudig om te willen zeggen dat Katzenstein met de oude man uit Shakespeare’s Macbeth wil zeggen: ‘God’s benison go with you, and with those that would make good of bad and friends of foes!’ Een adagium met Bijbelse proporties, van vloek die tot zegen verkeert als in het verhaal over de ezel van Bileam in Numeri. Maar het heeft er wel de schijn van. En dat stemt hoopvol, als iets om aan te werken zodat het werkelijkheid wordt.

 

De tentoonstelling is te zien t/m 24 februari 2019.
De afbeelding is ontleend aan genoemde website.

Een boek dat mij boos maakte

Op 23 maart is het thema van #De Groene Live: De boeken die ons boos maakten. In de aankondiging staat een zin die mij meteen raakte, omdat het een waarheid als een koe is. Het gaat daarin over boeken die niet juichend werden onthaald, maar met verontwaardiging. ‘Niet persé omdat ze iets brutaals of onredelijks vertelden, maar ook omdat lezers en recensenten nog niet klaar waren voor de ideeën of personages die de auteurs ten tonele brachten.’ Of omdat een interpretatie haaks staat op die jij als lezer uit een boek of een toneelstuk hebt opgemaakt; dat overkwam mij toen ik iemand hoorde zeggen dat Hamlet van Shakespeare gaat over ’the inability to act’, terwijl ik het met Erik Bindervoet eens ben dat het eerder over geweldloosheid gaat (in: William. Magazine voor Shakespeareliefhebbers jan. 2017).

T.g.v. de avond van #De Groene Live, en de presentatie van de bundel De negentien boeken die ons boos maakten (in Pakhuis De Zwijger, Amsterdam), publiceer ik hier een recensie die ik schreef voor Quadraatschrift  (juni 2001). Over een boek dat mij boos maakte: Siegfried van Harry Mulisch. Uit mijn exemplaar van dit nummer valt een stukje van Yasha (Arnon Grunberg) in de VPRO Gids (nr. 22/2001). Over Mulisch’ roman. Hij concludeert daarin dat je in Siegfried, ‘en dat is triest, het faillissement van een schrijverschap [ziet].’ Dus: is het uitgangspunt van #De Groene Live deels waar en voor de andere helft toch ook niet? Ik denk het.

Een jaar of wat geleden was in De Appel aan de Amsterdamse Nieuwe Spiegelstraat een verwarrende tentoonstelling te zien. Er stonden bustes van kopstukken uit de nazitijd. Sommige kunstenaars hadden ervoor gekozen de ogen van de mannen niet te laten zien. Het verwarrende lag erin dat zij daarmee, bij mij althans, het tegenovergestelde bereikten van wat ze eigenlijk bedoelden; de gezichten kregen zo de uitstraling van een Griekse godheid.

Iets soortgelijks ernaar ik bij het lezen van Siegfried van Harry Mulisch. ‘Het laatste woord over Hitler is niets’ schrijft de auteur, waarna een filosofisch betoog volgt over het nihilisme. Maar onderhand heeft hij al Rudolf Otto’s concept van het mysterium tremendum ac fascinans van stal gehaald: Hitler als personificatie van zowel het huiveringwekkende als van het numineuze, ‘al is het dan met een negatief voorteken.’ Hier speelt Mulisch Hitler in de kaart, want volgens Ian Kershaw (Hitler 1889-1936: Hoogmoed) was deze er voor alles op uit om ‘mysterieus en fascinerend over te komen.’ Het is hem wat Mulisch betreft gelukt.
Bovendien is het volgen van het beeld van een ‘negatieve grootheid’ volgens Kershaw een vals spoor. Niet alleen omdat personalisatie plaatsvindt, maar ook omdat het filosofisch-ethische nergens toe leidt ‘en in aanleg verdedigend is omdat uit het stellen van de vraag alleen al een zekere schoorvoetende bewondering (…) voor Hitler spreekt.’

De hoofdpersoon van Siegfried, Rudolf Herter, pretendeert dat hij het boek met Zeven Zegelen (i.c. Hitler) heeft verbroken. ‘Het boek blijkt een dummy, met uitsluitend lege bladzijden.’
Het ware te wensen geweest dat Herters alter ego, Harry Mulisch, de consequenties uit dit niets, uit deze lege bladzijden had getrokken en zijn boek om filosofisch-ethische redenen ongeschreven had gelaten.

De wilde jaren

van-aken_de-wilde-jarenIn ‘mijn’ bibliotheekfiliaal staat een zogenaamde Weggeefkast. Af en toe neem ik er wel eens een boek uit mee, en een enkele keer zet ik er ook wel eens wat in terug.
Onlangs viel mijn oog op een oude ABC-pocket: De wilde jaren van de Vlaamse schrijver Piet Van Aken. Nu ben ik sinds een verregende vakantie, jaren geleden in Brugge waarin ik wat boeken van Vlaamse auteurs kocht, verslingerd geraakt aan Vlaamse literatuur. Dus ik keek niet verder dan de achterflap en dacht: ‘Pak, ik heb je!’
Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken, maar hier ligt het toch een beetje anders: moet ik degene die het boekje hier achterliet nu dankbaar zijn of juist niet? That ’s the question.

De eerste zin van het boek gaf me meteen al een klap in het gezicht: ‘De Jood hoorde de woorden maar scheen ze niet te begrijpen.’ Het gaat om een juwelier (zou het boek in Antwerpen spelen?) die wordt beroofd. Het ene sjabloon buitelt over het andere: de man gebaart druk, is vast gekoppeld aan zijn vrouw (‘zij koppelen als konijnen’, wat me overigens een contaminatie lijkt), joden zijn lijdzaam, ‘het is geen zonde een mozes koud te maken, niet voor een goed gelovige’ en ga zo maar door.

Af en toe schemert er ook een ander wereldbeeld door: bij de ik-figuur hadden twee joodse kinderen, Yudi en Rebecca, ondergedoken gezeten, die echter door de oorlog (!) werden weggehaald. ‘Nadien werd nooit meer over hen gesproken.’ Ook de moeder van de hoofdpersoon, Bennie, ‘was door de Duitsers weggevoerd.’

Ik ga zo twijfelen aan de bedoelingen van Van Akens personages en aan die van de schrijver zelf, die ik alleen van naam kende en van wie ik zover als ik me herinner nooit eerder iets las, al hoort hij volgens de achterflap van deze uit 1963 daterende pocket (zie foto) al dan niet terecht thuis in het rijtje ‘van de werkelijk belangrijke Vlaamse romanschrijvers als Elsschot, Walschap, Gijsen, Boon en Claus.’

Een raadgeving van Arjen Fortuin, één van de docenten tijdens een Masterclass Recenseren afgelopen herfst in Utrecht indachtig, ga ik nog niet op zoek naar informatie over de schrijver en/of deze titel.
Eerst nog maar even verder lezen. Over een ‘enggeestig dorp’, sigaretten van eigen bodem en de vader van Bennie die in zijn leven slechts één boek had gekocht: ‘Over de gruwelen in concentratiekampen.’ Maar dat was volgens zijn zoon loutere een uiting van ‘perverse wellust van de masochist.’

Hier is een schrijver aan het werk geweest die zijn personages aan de ene kant anti-joodse ideeën in de mond legt, en aan de andere kant ze daar ook weer aan laat twijfelen.
Op internet is niet al teveel over Van Aken te vinden. Ik lees dat hij gedurende de Tweede Wereldoorlog publiceerde in Westland, ‘een tijdschrift opgericht door de bezetter, dat ook antisemitische teksten publiceerde naast relazen van het Oostfront.’[1]
In het boek over Nederlandstalige letterkunde dat wij op de middelbare school gebruikten, Schets van de Nederlandse letterkunde van De Vooys en Stuiveling, valt daar niets over te vinden. Wel over het feit dat in Van Akens werk ‘landschap en volksaard belangrijke factoren zijn’ en er sprake is van ‘moeilijkheden van nieuwe aanpassing in het na-oorlogse België.’

Een andere docent bij de Masterclass Recenseren, Jaap Goedegebuure indachtig, sluit ik deze blog af met een essayistisch stukje; volgens hem moet een recensie een klein essay zijn. Daarbij is de context van het moment waarop ik deze pocket las onontbeerlijk. Op hetzelfde moment is namelijk in de pers commotie over het oorlogsverleden van de Duitse filosoof Martin Heidegger. In zijn geval is misschien het ergste dat hij zijn lovende woorden over Hitler en zijn kwade woorden over joden nooit heeft teruggenomen.
Over Van Aken, wiens personages overkomen als twijfelaars die misschien ooit hun wilde jaren achter zich laten, zal ik geen oordeel vellen. Wel ben ik degene die het boekje van hem in de Weggeefkast van mijn bibliotheek zette uiteindelijk, na ook wat getwijfel, dankbaar; het zette aan het denken. En dat is wat literatuur kan doen.

[1] De levensschets van Van Aken zelf die Ed Popelier citeerde (in de reeks literaire monografieën onder de titel Ontmoetingen, 1972) springt van de middelbare school direct over naar de tijd na de Tweede Wereldoorlog. In de beschrijving van de roman gaat Popelier ook geenszins in op de anti-joodse elementen erin. Hij gaat wel in op de al dan niet vermeende fascistische tendensen in Van Akens De verraders.

Bruckner als kathedralenbouwer

Bruckner_Ferry Bératon

Op 17 augustus speelt het Koninklijk Concertgebouworkest o.l.v. Daniel Harding in het kader van de Robeco Summernights de Vijfde symfonie in Bes van Anton Bruckner (zie afb.). Volgens de Agenda van het Concertgebouw een ‘gedragen en spiritueel’ werk. ‘Aan het eind van Bruckners monumentale tunnel is een straaltje licht.’
T.g.v. deze uitvoering plaats ik hier een gedeelte van een ongepubliceerd artikel dat ik in 1974 schreef.

 

Gigantische kathedralen met illusionistische zuilen en houten beelden – het is volgens André Malraux allemaal ‘propaganda voor de hemel.’ Want in die kathedralen – Augustinus zei: ‘het Rijk Gods op aarde’ – voelde de gotische mens zich opgenomen in een andere, transcendentale werkelijkheid.

Als het waar is, dat kathedralen bemiddelaars naar God zijn, zoals Simone Weil beweerde, dan moet Anton Bruckner ongeveer dezelfde gevoelens hebben gehad als mensen uit de middeleeuwen en de gotiek. Na een grote klankontlading geeft hij de grootst mogelijke intensiteit aan een generale pauze, een moment van algehele stilte die dwingend is. In zo’n stilte moet voor de componist het begrip van een bovenwereldlijke werkelijkheid mogelijk zijn geworden.
Hij had gevonden, waar Gustav Mahler in zijn pogingen om díe stilte te bereiken waarin volgens de pantheïstische mens het transcendentale voelbaar zou moeten worden, faalde. Want ‘Bruckner had God gevonden; Mahler zocht z’n hele leven naar Hem’ (Bruno Walter).

Anton Bruckner had de stilte nodig, zoals hij een op volle toeren spelend symfonieorkest nodig had om zich afhankelijk en klein te voelen, gelijk de kathedralenbezoeker die beschroomd rondloopt in een gebouw dat halfdonker des te mystieker aandoet.
Mystiek niet in de zin van Angelus Silesius (1625-1677), maar eerder in de trant van een beschouwende instelling à la Eckhart, die uiting gaf aan het soort afhankelijkheidsgevoel dat Rudolf Otto ‘creatuurgevoel’ noemde. Dat wil zeggen: het gevoel zelf erg klein te zijn, de behoefte zich weg te cijferen. Iets dat bij Bruckner samenging met de mogelijkheid het het gevoel verantwoordelijkheid te verliezen door zich individualistisch uit de wereld terug te trekken in de natuur. Beide kanten, die van de God-zoekende in de stilte en die van de zich verkleinende mens van stof en as, komen duidelijk in Bruckners werk naar voren.

De verklaring voor Bruckners grote orkesten wordt vaak – overigens niet geheel ten onrechte – gezocht in zijn veel genoemde kinderlijke karakter. Van de behoefte aan schaalvergroting bij kinderlijke mensen bestaan immers genoeg voorbeelden: van het volwassenen declinerende Madurodam tot de reuzenklomp in St. Oedenrode, van Hitlers bekende verlangen een Muttersönchen te mogen blijven tot Richard Wagners zelfbevrijding, en van de oorverdovende klankmassa’s in disco’s tot het volumineuze geluid van heavy metal.

Dit komt mij in verband met Bruckner echter als een simplificatie voor; de verklaring voor zijn zucht naar grootsheid moet eerder worden gezocht in het verlengde van zijn religieuze gevoelens: een klein mens in een grote kathedraal, luisterend naar majestueuze, volgens de componist het treurige in de wereld verklankende koralen.
Een mens ook die zijn God in de natuur dacht te vinden, en dientengevolge veel – gecultiveerde – Ländler-achtige scherzi schreef. Bij Bruckner geen tegenstrijdigheid, maar een eenheid als een tak en een boom. Bruckners missen zijn immers gecamoufleerde symfonieën en de grondstemming van zijn symfonieën die van een mis, zelfs met letterlijke citaten, zoals in het Adagio uit de Tweede symfonie, waarin wordt geciteerd uit het Benedictus uit de Mis in f.

Vanuit die middeleeuws aandoende eenheidsconceptie moet Bruckners muziek worden beluisterd. En vandaar uit kan hij worden gezien als één der laatste middeleeuwers, zoals Kokoschka zich, al dan niet terecht, als één der laatste barokkunstenaars beschouwde.

 

Nietzsche in muziek

NietzscheDe Volksuniversiteit Amsterdam heeft het najaarsprogramma 2015 bekend gemaakt. Kon verleden jaar wegens gebrek aan belangstelling een cursus over Nietzsche (zie afb.) en muziek geen doorgang vinden, dit jaar staat het gezamenlijk lezen van De vrolijke wetenschap van Nietzsche o.l.v. Robert Snel op het programma: http://www.vua-ams.nl/cursussen.php?parent_id=4267&child_id=4384&course_id=8943.
Hieronder een inleiding op Nietzsche en muziek, zoals die eventueel gegeven had kunnen worden, als de voornoemde cursus door was gegaan.

1. Inleiding
Britta Böhler eindigt haar roman De beslissing, over drie dagen uit het leven van de schrijver Thomas Mann (1936), met een op één na laatste hoofdstuk dat – hoe symbolisch – is getiteld ‘Middernacht’ (uitg. Amsterdam, Cossee, 2013). Dit hele hoofdstuk gaat over Manns liefde voor de muziek van Richard Wagner. Hij ‘krijgt’, schrijft ze, ‘nooit genoeg van het voorspel van Lohengrin (…). Van alle Wagner-stukken zijn Lohengrin en Parsifal hem ook nu nog het liefst. Tristan is de muziek van zijn jeugd, de muziek van de vervoering, van de roes, van de fascinatie met de dood. Maar de wroeging en de smart in Parsifal blijven ook op oudere leeftijd’ (p. 157-158).

Lohengrin staat in het verloop van het verhaal symbool voor de eigen ondergang die Thomas Mann vermoedt, nadat hij het nazisme d.m.v. een ingezonden brief in de Neue Züricher Zeitung heeft aangevallen. Ze beschrijft vervolgens de muziekidiolatrie van de Duitsers en legt Mann de volgende woorden in de mond: ‘De nexus van politiek en cultuur. Wagner en Hitler (…). Hij [Mann] loopt naar de boekenkast, pakt Faust eruit en gaat met het boek aan zijn bureau zitten.’ Hij was al eerder met dit Duitse volkssprookje bezig geweest. En met Goethe. Maar hij ziet hem anders dan Goethe.

Op dit moment in het hoofdstuk komt Nietzsche op de proppen: ‘Nietzsche had gelijk, het verlies van de mythe is de oorzaak en de verklaring voor het onbehagen in de huidige cultuur [1936]. De verloren, maar tevens bezworen autoriteit van de mythe in de romantiek. De mythe, in Wagners werk verheerlijkt als de enige ware taal van het volk, eenvoudig, puur en verheven. En door Hitler op een zo gruwelijke wijze verpest en misbruikt dat je er misselijk van wordt’ (p. 163-164).

‘Hij’, vervolgt Böhler, ‘begint weer te schrijven. Nu vlotter. De muziek is de Leitkunst, zoals de schilderkunst of de beeldhouwkunst dat vroeger ooit was. De muziek, dat duivelse gebied, is een stimulans en een opiaat, abstracte ordening en naar chaos neigend tegelijk. De beleving van muziek die leidt tot de terugkeer van de verdrongen dionysische levenskrachten (…). Als Faustus een vertegenwoordiger van de Duitse ziel wil zijn, moet hij musicus zijn. Faustus de musicus’ (p. 164).
Overigens zijn er interpreten die in de hoofdpersoon van Doctor Faustus, de componist Adrian Leverkühn, niet het alter ego van Thomas Mann, maar Nietzsche hebben gezien.

2. Rüdiger Safranski
Het idee dat muziek Leitkunst is, is ook de opvatting die de Duitse filosoof Rüdiger Safranski in de biografie van Nietzsches denken tentoonspreidt. Hij begint zijn boek als volgt: ‘De ware wereld is muziek. Muziek is het immense. Hoor je haar, dan behoor je tot het zijn. Zo heeft Nietzsche haar beleefd. Zij was zijn alfa en omega. Zij mocht nooit ophouden. Maar’, schrijft hij dan dreigend en als een cliffhanger: ‘zij hield op’ (p. 9).
Even verder schrijft Safranski: ‘Lange tijd was het zoals bekend de muziek van Wagner waar Nietzsche de omvang van het geluk bij het kunstgenot aan afmat’ (p. 10). En ook Safranski heeft het net als Britta Böhler over de rol van de mythe en over dionysische levenskrachten.

3. Richard Wagner
Parsifal is Wagners laatste opera en dateert uit 1882, en is dus gecomponeerd tussen de eerste druk van De geboorte van de tragedie (1872), met het ‘Voorwoord aan Richard Wagner’, en de derde druk met de ‘Proeve van zelfkritiek’ (1886). De tekst is gebaseerd op het oud-Franse Perceval, door Wagner bewerkt en vermengd met andere verhalende elementen. Wagner noemde zijn opera een ‘Bühnenweihfestspiel’, een gewijd en feestelijk toneelspel. Het gewijde slaat op enkele attributen, zoals de speer waarmee een Romeinse soldaat Jezus van Nazareth aan het kruis in zijn zij stak, en de schaal, de graal, waarin het bloed werd opgevangen.
Volstaat de constatering, dat Nietzsche met Wagner de kunst zag terugkeren naar de Griekse oudheid, of – anders gezegd –: de Griekse kunst werd wedergeboren. Ze werd weer een sacrale gebeurtenis, zeker in Bayreuth.

Het Gesamtkunstwerk – een term die Wagner zelf gebruikte –, met zijn tot één geheel samengesmolten onderdelen: muziek, zang, toneel, gestiek (gebaren), decor enzovoort, is een analogie van de eenheid tussen het Apollinische levensgevoel – voorgesteld in de afzonderlijke personages – en het Dionysische, dat de diepere gevoelens van de toeschouwers aanspreekt.

Er is nog een analogie, tussen wat Safranski in zijn boek omschrijft en wat Nietzsche zelf schrijft. Safranski schrijft (p. 11-12): ‘Soms is de beleving van de muziek zo sterk dat je vreest voor je arme ik, dat van louter vervoering in de muziek, in de orgie van de muziek ten onder dreigt te gaan. Daarom is het nodig dat er een distantiërend medium tussen de muziek en de dionysisch ontvankelijke toehoorder wordt geschoven: een mythe uit woord, beeld en scènische handeling. De aldus opgevatte mythe beschermt ons tegen de muziek, die naar de achtergrond wordt gedrongen, van waaruit zij nu omgekeerd de handelingen, woorden en beelden een dusdanige intensiteit en betekenis verleent, dat de toeschouwer het geheel hoort alsof de diepste afgrond der dingen verstaanbaar tot hem sprak.’

Nietzsche zelf schrijft in zijn De geboorte van de tragedie (p. 31): ‘De Griek was zich bewust van de verschrikkingen en kwellingen van het bestaan en ondervond ze aan den lijve: om ook maar enigszins te kunnen leven moest hij tussen zichzelf en deze kwellingen een schitterende slagorde van Olympiërs plaatsen. (…) [Dit] werd door de Grieken met behulp van die kunstzinnige tussenwereld van Olympiërs keer op keer overwonnen; in elk geval werd ze verhuld en aan het oog onttrokken. Om te kunnen leven, zagen de Grieken zich genoodzaakt deze goden te creëren.’

Misschien dat Thomas Mann juist daarom aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog zijn heil zoekt bij de mythe van Faust, en Faust tot een musicus maakt. Voor Nietzsche is de mythe een plaatsvervanging van het religieuze én het rationele, dat volgens hem niet in staat zijn het leven richting te geven. Bij Wagner neemt de kunst de plaats van de religie in, zonder daarbij een zekere sacraliteit en religiositeit uit het oog te verliezen. Nietzsche keert zich op een zeker moment hiervan, en daarmee van Wagner, af. Hij richt zijn blik in ‘t vervolg op kunst in de zin van levenskunst, het van je leven een kunstwerk maken. Nietzsche schrijft dan: ‘Wagners natuur maakt je tot dichter, je verzint een nog hogere natuur. Dat is een van de heerlijkste invloeden die hij op je heeft, die zich uiteindelijk tegen hem keert (…). Lezers van mijn vroegere geschriften wil ik uitdrukkelijk verklaren dat ik de metafysisch-artistieke opvattingen die daarin op alle wezenlijke punten overheersen, heb opgegeven: ze zijn aangenaam, maar onhoudbaar’ (Safranski, p. 125-127).

Nietzsche moet niets hebben van het sacrale dat een operaopvoering van Wagner in Bayreuth aankleeft. Hij verzucht liever ‘werkelijke mensen en hun motieven’ te willen zien. Een uitlating die rijmt op wat hij als de kunstopvatting van Wagner beschouwt, en die hij inmiddels afwijst: ‘Wie’, schrijft Wagner, ‘door de kunst is betoverd, gaat zo op in het spel van de kunst dat hij omgekeerd de zogenaamde ernst van het leven alleen nog als spel beleeft’.

4. Samenvatting en conclusie
Een mooie samenvatting is te vinden in het boek De tragiek van de tragedie van Niels van Poecke. Hij schrijft (p. 104): ‘Voornamelijk in het Gesamtkunstwerk (totaalkunstwerk) van Richard Wagner zag Nietzsche de tragische kunst tot een herrijzenis komen. Wagners muziekdrama’s waren in zijn ogen de reinigende kunstwerken bij uitstek, waarin Dionysos immers reeds een verbond met zijn aartsvijand Apollo had gesloten. De Dionysische kracht van Wagners opera’s kwam tot uitdrukking in de vele ‘oneindige’ melodieën. Deze melodieën sleurden de toehoorder letterlijk de diepten van het Oer-Ene in, waarna deze, wanneer de tonen hem naar adem deden snakken, naar een Apollinische ontlading in de ‘realiteit’ ging smachten. Deze ontlading werd gecreëerd doordat Wagner de melodieën combineerde met Apollinische zangpartijen, waarvan hij de verhaallijnen baseerde op middeleeuwse mythen, sagen en legendes. Tegenover de Dionysische kracht van de muziek wist hij zodoende de Apollinische (tegen)krachten van het woorddrama en de mythe te stellen, waarmee zijn muziekdrama’s een continue wisselwerking tussen extase en ontlading uitbeelden, en daarmee, net zoals de vroegere Griekse tragedies, een louterende of reinigende inwerking op de toeschouwers uitoefende. En het was (…), precies deze dubbele artistieke neiging – zowel een onderdompeling in de Dionysische natuur als een ontlading in de Apollinische ‘realiteit’ – die de moderne Duitser volgens Nietzsche moest ondergaan.’

Wat met ‘de moderne Duitser’ wordt bedoeld, zagen we bij Thomas Mann. Overigens mag niet mag worden vergeten, wat Simon Vestdijk de romantische musicus Cuperus in zijn roman De koperen tuin in de mond legt: ‘Zal wel bij de jonge Wagner in de leer zijn geweest, ik vond tenminste iets in de buurt van pagina 120 [van het klavieruittreksel], neen verder, al helemaal tegen het slot, als Carmen door José gemold wordt (…). Goed, – goed, – banale begeleiding, maar dat hoor je niet van het orkest, – maar dit bedoel ik allemaal niet; hier, vanaf de 9e maat, dat is het, moet je goed horen, dat is je reinste Wagner, – prachtig! neen, tegen het slot is het weer afgelopen, toch óok verduiveld goed, dat es-as-f-akkoord, – maar ik bedoelde eigenlijk die contrapuntische geschiedenis even te voren, met die verdomd knappe imitaties (…), dat is Tristan, dat is Parsifal, dat is alles wat je maar wil, – maar Bizet heeft daar nooit een noot van gehoord of gelezen; hij kan hoogstens iets uit de Lohengrin gehoord hebben; de Tannhäuser zéker … Knap, heel knap.’