Drieluik – De dochter van Jefta

Het is weer eens tijd voor een drieluik – eentje die me de afgelopen weken zomaar toeviel.

Eerst een kerkdienst waarin het verhaal over Jefta en zijn dochter (Richteren 11) centraal stond, toen op woensdagavond 2 september een uitvoering van het oratorium Historia di Jephte van Giacomo Carissimi (1605-1674, zie afb.) op NPO Radio4, een herhaling van een concert in het kader van het Festival Oude Muziek (FOMU) 2011, en tenslotte de historische roman Jefta (1980) van Irene Van Kerckhoven (1928-1996) die ik las.
Van Kerckhoven omschrijft Jefta op een gegeven moment als volgt: ‘Man van Ketura. Vader van Jajella. Ongezalfde richter van Mizpa. Jefta, jongste zoon. Jefta. Lievelingszoon van zijn vader.’

1.
Het begon als gezegd met een kerkdienst (23 augustus jl.) waarin voorganger Alexander Noordijk had gekozen voor het verhaal van Jefta, en in het bijzonder diens gelofte aan God om het eerste wat hem uit zijn huis tegemoet zou komen na zijn overwinning op de Ammonieten te laten doden. Een moeilijke tekst, die hij had gekozen omdat zijn leermeester, professor Spronk, hem had gevraagd of hij ook een struikeltekst zou kunnen uitleggen. En dat kon hij.
Hij had het uiteraard over het geweld in dit verhaal, dat ons een les moet zijn: doe het zo níet. Hij sprak over God die in dit verhaal zwijgt en afwezig is, als had Hij Zijn hoofd afgewend van zoveel ellende. Coen Wessel voegt daar op zijn website aan toe, dat God ‘misschien ook wel zwijgt omdat Jefta zichzelf niet blootgeeft, niet zichzelf inzet maar een ander. Hij gaat het gevecht niet zelf aan, dit is geen man tegen man, zoals bij Jacob, maar Jefta zet zijn dochter in.’

2.
Vervolgens het oratorium van Carissimi, die wel de vader van het oratorium wordt genoemd. Volgens de presentator op Radio 4, Ab Nieuwdorp, sloot Jefta een overmoedige deal met God, in de hoop dat Hij meer naar hem zou willen luisteren.
In het vuistdikke programmaboek van het festival in 2011 schreef Jolande van der Klis, dat het de bedoeling van een oratorium is om stichtelijke lessen te leren. Iets anders dan de les die Noordijk eruit had getrokken, maar toch.

Carissimi begint zijn oratorium in medias res, met de gelofte van Jefta, die werd gezongen met een emotionele haal naar boven op het woord ‘holocaustem’ (brandoffer). Carissimi kende zijn compositorische technieken; de strijd van Jefta met de Ammonieten zette hij bijvoorbeeld in een fugavorm, terwijl de bas – en later het koor – zingen over ‘Vlucht!’ (Fugite!).
Dat geldt ook voor de emotie die hij wist uit te drukken door het gebruik van kleine toonafstanden op het moment dat er bijvoorbeeld sprake is van de huilende Ammonieten, die door de Israëlieten worden vernederd. Schitterend is ook het quilisma (een uit de joodse muziek afkomstige versieringstechniek) op het woord ‘lachrimis’ (huilend scheurde hij zijn kleren) en het ‘Ecco ego’ (Hier ben ik, hineini) dat in halve tonen omhoog klom.
Carissimi wist met andere woorden heel goed wat hij deed, en het was al met al – zoals Nieuwdorp zei – ‘aangrijpend en emotioneel’, nadat de laatste tonen van een breed uitgezongen en uitgesponnen slot waren weggestorven (‘Ween, Israëlieten en alle maagden, om Jefta’s eniggeboren dochter in een smartelijk lied’).

Dit alles kwam mede op het conto van de uitvoerenden: Les Talens Lyriques onder leiding van klavecinist/organist Christophe Rousset, daar in 2011 in de Utrechtse Dom. En dat, zoals de directeur van het FOMU zei, ze eerst hun twijfels hadden geuit over de waarde van Carissimi en diens oratoria. Dat was, bleek dus, volledig ongegrond.

3.
Irene Van Kerckhoven was een Vlaamse schrijfster, pseudoniem van Irene Verbraeken. Ik kende haar werk tot nu toe niet, maar heb – zoals ik wel eerder op deze blog heb geschreven – altijd een voorliefde voor Belgische auteurs gehad, zodat het niet vreemd is dat ik in dit kader juist voor haar historische roman over Jefta koos.
Van Kerckhoven volgt het verhaal trouw en vult het in. Het gegeven dat Jefta zelf niet het gevecht aangaat, legt zij psychologisch vanuit zijn afkomst uit: hij is de zoon van Gilead en een Ammonitische bijvrouw en zou liever voor een vreedzaam samenleven met dit ook Semitische volk hebben willen kiezen. Zo is in haar verhaal Jefta ook niet bang dat zijn dochter – die Van Kerckhoven een naam geeft: Jajella – hem tegemoet zal komen, omdat ze gewond was geraakt doordat haar voet in een wolvenklem terecht was gekomen. Maar de Israëlieten wilden hem verrassen. ‘Jajella was genezen en men had hem ook die vreugde willen gunnen en haar voorop gestuurd.’ Dansend en wel.
Terecht kreeg de dochter van Jefta in haar roman een naam, want zij behoort tot de sterke vrouwen uit Tenach.

Zowel het Bijbelverhaal, het oratorium als deze roman eindigen niet met Jefta, maar bij degene die uiteindelijk het slachtoffer is: zijn dochter. En geeft de vrouwen die om haar wenen een lied op de lippen. Zo houden ze de gedachtenis aan de kinderloze Jajella levend.

Kerstcadeau

Het was niet Bachs bedoeling, maar het is wél een cadeautje zo pal voor de kerstdagen: het complete Weihnachtsoratorium op één avond. Zes cantates maar liefst, drie voor en drie na de pauze. Gisteravond in TivoliVredenburg in Utrecht, rechtstreeks door de NTR uitgezonden in het Avondconcert op NPORadio4.

In een puike uitvoering: door het op de toppen van hun kunnen zingend Nederlands Kamerkoor met het Collegium 1704 uit Praag onder leiding van Peter Dijkstra, met al even geweldige solisten: de IJslandse sopraan Hannah Morrison, countertenor Maarten Engeltjes, de IJslandse tenor Benedikt Kristjánsson en de Duitse bas Tobias Berndt.

Dijkstra bouwde één en ander prachtig op, wat onder meer uit de koralen bleek. Eerst langzaam en gedragen maar gaandeweg qua tempo steeds wat sneller genomen. Met als hoogtepunt het zacht, teer en onbegeleid gezongen ‘Ich steh an deiner Krippen hier’ (zesde cantate). Maar wat vooral opviel, waren de retorische accenten die in de tekst werden gelegd. Of, liever, uit de tekst werden gehaald als werd een beeldhouwwerk uit steen uitgehouwen. Een paar voorbeelden uit de tweede en derde cantate.

In de tenoraria ‘Frohe Hirten, eilt, ach eilet’ leek het werkelijk of de vreugdevolle herders zich haasten en zo bijna over hun eigen voeten struikelden. Het basrecitatief ‘So geht denn hin, ihr Hirten, geht’ klonk, wanneer de kribbe ter sprake kwam, haast wiegend. In de daarop volgende aria hield in, na het beginwoord ‘Schlafe’. En tenslotte: in het koraal ‘Ich will dich mit Fleiss bewahren’ werd het woordje ‘schweben’ nét niet helemaal gelijk gezongen, zodat het werkelijk lees alsof het zweefde. Allemaal – ik zeg het nog een keer – kleine cadeautjes.

Het werd ook allemaal met veel zwier en vol (bas)accenten anderszins uitgevoerd. Een recitatief werd soms vooraf gegaan door een riedel van het klavecimbel als ging het om het geïmproviseerde langzame deel uit Bachs derde Brandenburgse concert.
Natuurlijk – het was ook mensenwerk: Maarten Engeltjes die afwisselend ‘zärtlicher’ en ‘zartlicher’ zing (aria eerste cantate), soms minder trefzekere (met name koper)blazers en tegen het eind hier en daar in wat wankel(er) wordende intonatie doorsijpelende moeheid.

Maar daar stond zoveel moois tegenover. Neem alleen al een kleinood als het recitatief ‘Und liess versammlen’ (vijfde cantate) met een rijke continuo bezetting: klavecimbel, orgel, luit en cello. Overigens was het niet het grote orgel dat dit keer werd bespeeld, maar dat mocht de pret niet drukken. Want speelplezier ja: dat spatte ervan af. Schitterend.

Muziek als betekeniscode

Moses und Aron_SchönbergOp vrijdag 23 oktober 2015 zendt Arte (Duits) van 21.45-23.40 uur een opvoering van Arnold Schönbergs opera Moses und Aron (zie afb.) uit. En op zaterdag 31 oktober is de opera te horen in Opera live op NPO Radio 4 (19.30 uur), rechtstreeks vanuit Opéra Bastille in Parijs.

Over deze opera schreef ik in
Mens & melodie (1/85) in het kader van een artikel over George Steiner. Het gedeelte over Moses und Aron uit dit artikel herplaats ik hier t.g.v. de opvoering op Arte.

 

Van de 20ste eeuwse muziek heeft Steiner zijn hart verpand aan Schönbergs Moses und Aron, waarin zowel muziek en taal als een allesomvattend drama en filosofisch gegeven onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en waarin, zoals ook in Alban Bergs Wozzeck de muziek het overneemt als de stem verstikt of zich in een wanhopige stilte terugtrekt. Het muziekdrama van Schönberg brengt de relatie tussen jodendom en Europese crisis tot uitdrukking. Moses und Aron is ‘een drama van non-communicatie, van het voornaamste verzet van intuïtief en geopenbaard inzicht in mondelinge- en beeldende incarnatie (de weigering van het woord om vlees te worden)’, aldus Steiner.

Er is in Moses und Aron één gedeelte (I, 2, maat 208-217) waarin Mozes niet zingt maar zich uitdrukt in Sprechgesang, dit in scherp contrast tot de heldentenor Aaron. Mozes’ onvermogen zijn visie vorm (muziek) te geven, zijn omgang met God over te brengen op Israël, is het tragische onderwerp van de opera. Mozes kan niet zonder Aaron: de tong die God in zijn eigen mond plaatste. ‘Maar Aaron kleineert of verraadt Mozes’ gedachten, die hem worden geopenbaard in de manier waarop hij deze op andere mensen overbrengt. Zoals in Wittgensteins visie is Mozes und Aron een fundamentele beschouwing van stilte, een onderzoek naar de laatste tragische breuk tussen wat is te begrijpen en wat gezegd kan worden. Woorden vervormen, welsprekendheid verdraait – absoluut.’

Mozes valt gebroken neer vanwege zijn onvermogen tot spreken. Het orkest houdt bij Schönberg dan op met spelen op de violen na, die unisono als het symbool van het Shema, de eenheid, de kreeftgang van de twaalftoonsreeks weergeven. ‘Een erkenning (zoals wij die ook vinden bij Kafka, Broch, Adamow) van het feit dat woorden falen, dat kunst noch het hoofd kan bieden aan barbarisme, noch uitdrukking kan geven aan ervaringen wanneer die ervaringen onuitspreekbaar zijn.’

Op het ogenblik dat Schönberg niet meer verder kon werken aan zijn opera, hadden de woorden van volk (Israël) en leider (Mozes) een andere inhoud gekregen. ‘Men moet (…) de mogelijkheid van het verstommen onder ogen zien. Wat Beckett uitdrukt in zijn toneelstukken en vooral in zijn romans, die vaak als muziek ruisen, heeft voor de muziek zelf zijn waarheid. Misschien is er nog slechts één soort muziek mogelijk, namelijk een muziek die zich meet aan dit uiterste, aan het eigen verstommen.’ Aldus Adorno (‘Moeilijkheiden bij het componeren’, in: Kritische modellen, Amsterdam 1977, p. 96).

Toch gloort ook bij Steiner iets van dezelfde hoop die Ernst Bloch voelde bij het horen van de trompet achter het podium in Beethovens derde Leonore-ouverture en ook, buiten de kerker, in diens opera Fidelio: ‘Zo klinkt in de onderaardse kerker vrijheid, utopische herinnering, het grote ogenblik dat daar is, de ster van de vervulde hoop in het hier en nu.’ Aldus Ernst Bloch (in: Denken heisst überschreiten, red. K. Bloch en A. Reif, Keulen 1978, p. 73).

Respondeo esti mutabor: ik antwoord op sprake én sprakeloosheid. Met verstilde muziek, met trompetgeschal of met Sprechgesang. Alle drie de antwoorden wortelen in de joodse traditie, waarin niet alleen Adorno en Bloch staan maar ook George Steiner.

Een Orfeo vol betekenis

Orfeo_Da Cagliari_TurijnSchrijft Nikolaus Harnoncourt, één van de nestors van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk van oude muziek over Claudio Monteverdi: ‘Wat betekent zijn muziek, wat kan ze ons vandaag nog zeggen?’ (in: Der musikalische Dialog, p. 36).
Dat hoeven we ons sinds gisteravond, toen Monteverdi’s L’Orfeo als vijfentwintigste Promconcert van dit jaar in de Londense Royal Albert Hall in Londen werd uitgevoerd, niet meer zo af te vragen. Dank zij de uitvoering door de English Baroque Soloists, het Monteverdi Choir en een keur aan solisten o.l.v. John Eliot Gardiner. En dank zij omroep MAX, die een rechtstreekse uitzending op NPO Radio 4 verzorgde in het kader van de Zomeravondconcerten.

Een eindje verderop in zijn boek, stelt Harnoncourt dat L’Orfeo ‘begint in de hoogste staat van geluk, wanneer de hele pastorale wereld deelneemt aan Orfeo’s geluk (…). De vrolijke muziek, die deze idylle uitdrukt, is echter overschaduwd door een herinnering aan het leed en de weemoed die eraan vooraf gingen’ (p. 168).

Dit is meteen het punt waardoor de uitvoering in Londen zo bijzonder was. Mede zo bijzonder was, want ik licht er maar één aspect uit. L’Orfeo begint als opera (en niet als verhaal) namelijk niet in een pastorale wereld, maar met een allegorische proloog waarin La musica (Francesca Boncompagni) ten tonele wordt gevoerd. Een proloog waar Gardiner wel raad mee wist. En die, niet zoals het vervolg in de visie van Harnoncourt, een uiting is van herinneringen, maar vooruit wijst naar wat in het vervolg van het verhaal komen gaat. Of je moet heel filosofisch zeggen dat het een herinnering is aan de pastorale staat van zijn die eens was en weer komen zal.

Meestal wordt dat vooruitwijzen in het verhaal in muzikale zin pas toegeschreven aan ‘echte’ ouvertures van latere opera’s en niet aan een toccata en proloog zoals in een vroege, L’Orfeo. Dat bleek gisteravond dus een misvatting. De ritornelli tussen de verzen van Alessandro Striggio die La musica zingt, werden steeds zachter gespeeld. Adembenemend zacht, als een voorafschaduwing van de verdwijning van Euridice? Sopraan Boncompagni kreeg het zelfs voor elkaar om met stemkleuringen een soort echowerking in de tekst aan te brengen, die weer vooruit wees naar de talloze echo’s later in de opera (derde en vijfde akte): onda/sonante, cammin/s’arresti.

In die proloog wordt de rol van muziek bezongen, nog even betekenisvol als ten tijde van Monteverdi. Iedere toehoorder gisteravond kon er zijn/haar eigen (diepere) laag in leggen. Wat mij betreft zelfs tot een politieke aan toe. Hoe actueel kan de muziek van Monteverdi zijn …