Op de tentoonstelling met iconen van Kees de Kort in het Bijbels Museum (Cromhouthuis), een expositie die nu in het Stadhuismuseum in Zierikzee valt te zien, hing een afbeelding van het Laatste Avondmaal die mij trof (zie foto, EvS). Vijf mannen zitten aan tafel. Vier zingen, één speelt op een houten blaasinstrument. Hé, was dat gebruikelijk in het oude Israël, vroeg ik mij af, dat (psalm)gezang werd begeleid?
Eerst het instrument. Dat is een halîl, volgens de Talmoed (de mondelinge leer) de overkoepelende term voor houten blaasinstrumenten. Of zo’n instrument nu echt tijdens liturgische bijeenkomsten werd bespeeld, is iets waar de geleerden het overigens niet over eens zijn.
Ik liet het thema rusten, tot ik thuis een mailtje aantrof dat galeriehoudster Lilka Zakirova in Heusden als opsteker had rondgestuurd. Er zat een linkje bij naar een filmpje over haar galerie, gemaakt door de Russische kunstenaar en filmregisseur Raoef Mamedov. Daarin (https://www.youtube.com/watch?v=lWJbG6fJ2QQ&t=) komt zijn bekende, indrukwekkende foto Het Laatste Avondmaal (1999) voorbij. Ook hier zit Jezus aan tafel, in het midden, en de discipelen twee maal drie, links en rechts, van hem. Allemaal mannen met een verstandelijke beperking.
Op de achtergrond van het filmpje klinkt een flard fluitmuziek: de Domsker nigun (een Lied ohne Worte), waarover ds. Justine Aalders mij eens vertelde dat het de lievelingsmelodie was van rabbijn Yehuda Aschkenasy, aan wiens voeten zij heeft gezeten. Aschkenasy vertelde dat deze melodie, die werd opgetekend in Treblinka, hem na de bevrijding altijd begeleidde en hielp ‘om de huiver voor het hernemen van de geheiligde woorden te overwinnen, anders zou na de Sjoa alleen nog het stomme zwijgen overblijven’.
Een fluit, – op de icoon van Kees de Kort, in de film van Raoef Mamedov, de woorden van rabbijn Aschkenasy. Het instrument waarvan de klank meteen bij de luisteraar binnenkomt. Is dat het wat zo ontroert?
Deze blog verscheen eerder in Drieluik, een gezamenlijke uitgave van de Protestantse Wijkgemeente in Amsterdam-Noord, april 2020. Wordt hier met toestemming hernomen genomen n.a.v. de genoemde expositie in Zierikzee, die vanaf 5 juni 2021 weer te zien is: https://www.stadhuismuseum.nl/kees-de-kort-ikonen/
Op zondag 2 september 2007 werd Eddy Reefhuis (foto: Peter Lowie) bevestigd als predikant van de Oude Kerkgemeente in Amsterdam. Op zondag 22 november a.s. neemt hij na acht jaar afscheid. Aan het begin van zijn ambtsperiode interviewde ik hem voor het blad Horizon (31 augustus 2007). Dat interview neem ik hieronder over – op de dag dat de Protestantse Kerk Nederland de nota Kerk 2025: waar een Woord is, is een weg publiceert. Aan het eind van zijn ambtsperiode sprak ik weer met hem. Dat gesprek wordt binnenkort als deel twee gepubliceerd. Inclusief het programma van het festival dat t.g.v. zijn afscheid in de Oude Kerk plaats zal vinden.
Een bekend Jiddisch gezegde luidt: ‘Kleine kinderen, kleine zorgen. Grote kinderen grote zorgen.’ Zou dat ook gelden voor predikanten, die van een kleine wijk naar een grote stadskerk gaan?
‘Klein zou ik de Willem de Zwijgerkerk niet noemen! Het lijken me ook eerder andere zorgen dan grotere. En of dat nou met de ‘grote stad’ te maken heeft … het verschil tussen de Willem de Zwijgerkerk en Oude Kerk zit veel meer in de enorme uitstraling en ruimte van het gebouw, en de andere liturgische traditie, klassiek en levend tegelijk. Zo’n cantorij en zulke orgels vind je ook niet overal. Dat is natuurlijk eerder rijkdom dan zorgen!’
De zorgen komen misschien nog wel – maar de rijkdom is er al. Daarbij moet ik onwillekeurig denken aan woensdag 19 september [2007], wanneer de Sweelinckcantorij samen met organist Toon Hagen onder leiding van Christiaan Winter ’s avonds de Grote Orgelmis van Bach zal uitvoeren. Als een diaconaal project, want de entreegelden komen ten goede aan de Vrouwenopvang van de Zusters Augustinessen. Daarover straks meer.
Eerst de liturgische traditie. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de joodse wortels. Met de aandacht daarvoor, zoals de Oude Kerkgemeente dat in de tijd van Sytze de Vries gewend was, zit het bij Eddy Reefhuis wel goed. Toch zei je tijdens je kennismaking met de gemeente dat je pas later op dat spoor bent gekomen. Hoe, wanneer, en onder invloed van wie dan?
‘Op het spoor was ik wel eerder. We lazen Miskotte en gingen bij Breukelman naar college – dat de bijbel een joods boek is weet ik al lang. Ik heb begin jaren zeventig ook wel colleges gevolgd bij rabbijn Aschkenasy. Eind jaren tachtig heb ik een tijdje judaïca gestudeerd bij Piet van Boxtel aan de Utrechtse faculteit, en daarna aan het Leo Baeckcollege in Londen, de liberale rabbijnenopleiding van Europa. Daar drong pas tot me door, hoe anders ze in het jodendom met Tenach omgaan, en hoeveel ik daarvan kon leren. Voor de schriftuitleg is de midrasj [joodse wijze van uitleg, vS] een geweldige leerschool om niet te snel te denken dat je wel weet wat er staat en het tegelijkertijd ook niet te ver te zoeken. Dat verschil van mening instructief blijft, ook nadat een bepaalde conclusie is getrokken, vond ik ook leerzaam. Maar het meest heb ik geleerd van de manier waarop in de midrasj God ter sprake komt – heel vrijmoedig zonder het respect te verliezen, heel concreet midden in deze werkelijkheid zonder het “gans andere” te vergeten – integendeel. Sindsdien voel ik me in het pastoraat ook wat vrijer, niet zozeer om God ter sprake te brengen, als wel om het op te merken waar dat gebeurt. Tastend, voorzichtig – wat dacht je! Maar als het waar blijkt – ha!’
Leren – lernen. Doe je dat ook van de kerkvaders, om bij het oecumenische karakter van de Oude Kerkgemeente aan te haken? Ik herinner me een preek van je, 11 februari 2007 in de Willem de Zwijgerkerk, waarin je zegt dat God in de natuur te vinden zou zijn. Iemand als Augustinus ontkent dat op zeer indrukwekkende manier ten zeerste. Hoe zit dat?
‘Voor mij is Karl Barth degene die ons van de natuurlijke theologie heeft bevrijd. Is eindelijk “tegen-natuurlijk” geen argument meer tegen mensen. Niet voor niets eindigt die preek van 11 februari met de opstanding – over tegennatuurlijk gesproken! Maar van de kramp, dat vervolgens God zowat overal eerder te vinden is dan in de natuur wilde ik wel af. Dat is meer Franciscus dan Augustinus. Maar of dat me nou tegenover die laatste brengt … laten we hem nog eens lezen en dan zien waar we elkaar vinden.’
Misschien in het verlengde van de vorige vraag over leren en lernen: je hebt – tot verdriet van sommigen – te kennen gegeven absoluut niet in een zwarte toga te willen voorgaan. Leg eens uit.
‘De toga is een teken van academische scholing. Dat de reformatorische kerken er trots op waren dat ze dat van hun voorgangers verlangden, vind ik mooi. Maar in plaats van een liturgisch gewaad … dan krijgt de zondagse eredienst toch wel een erg docerend karakter. Ik ben in een zwarte toga begonnen. Die paste ook mooi bij mijn haar. Maar ik heb het zoontje van de dienstdoende ouderling wel eens een zucht van verlichting horen slaken toen ik na afloop dat grote zwarte ding weer uitdeed. Of die lichte gebedsmantel met stola’s veel minder afstand schept, is de vraag. Maar met die stola’s in de kleur van het kerkelijk jaar wordt wel veel duidelijker dat de rol van voorganger niet op zichzelf staat, maar hoort bij wat er verder gebeurt.’
Net voor de bevestigingsdienst op 2 september 2007 presenteert de gemeente zich om 3 uur met ‘diaconale verhalen’ onder het motto Oud en Nieuw, naar het gelijknamige boekje [samenst. en red. Els van Swol m.m.v. Adriaan Soeting, www.gopher.nl/shop]. Spreekt diaconie je aan?
‘Ik heb het niet bedacht, maar ik vind het prachtig. Het verschil tussen het huis op de rots en het huis op het zand zit hem niet in de ware leer, zoals gezang 326 [uit het Liedboek van 1973] ons wil laten zingen, maar wel in het wel of niet doen van Jezus’ woorden. Bij de rabbijnse parallellen die de onvolprezen ds. Billerbeck bij alle Nieuwtestamentische teksten heeft gezocht, staat bij dit verhaal onder de prachtige zin dat Thorastudie zonder praktijk is als een paard zonder teugel. Men denkt meestal het omgekeerde: dat de Thora en de rest van de bijbel richting geeft aan onze daden. Maar ineens zag ik hoe Bijbelstudie ook oeverloos gespeculeer kan zijn, en omgekeerd: nou juist ervaring met de harde praktijk je beter leert begrijpen wat de bijbel zegt. Vier jaar geleden heeft Gerson Gilhuis, onze buurman in het drugspastoraat, in de Willem de Zwijgerkerk psalm 31 gelezen, met daarbij een aantal mensen voor ogen die hij kende vanuit zijn toenmalige bezoekwerk in het Huis van Bewaring aan de Havenstraat – dat is ook Oud Zuid. Ineens was die psalm niet meer gezwollen, God ineens ook niet meer alleen onze God – die mensen trouwens ineens ook niet meer alleen “die mensen”. Het drugspastoraat, de Zusters Augustinessen en wat er maar meer is aan diaconaal werk in onze buurt – dat is niet alleen hulpverlening aan anderen, dat is ook steeds weer ontdekken wie God echt is, ook voor mij.’
“Er bestaat een boom”, schreef Andreas Burnier in haar roman De wereld is van glas, “waarvan de wortels onzichtbaar zijn verborgen in de onpeilbare diepten van de hemel en waarvan de takken en de kruin zijn gericht op de aarde” (p. 111). Het is dezelfde vergelijking waarover rabbijn Yehuda Aschkenasy schreef: “Zoals de Tora vanuit de hemel zijn takken naar de aarde strekt, zo zoekt de mens [adam, vS] vanuit de aarde [adama, vS] zijn wortels in de hemel” (in: Tenachon, Over de joodse feesten, p. 162).
Het is als de kleine installatie Verstärker (1993) van Walter Dahn (geb. 1954) die ik eens in het Stedelijk Museum in Amsterdam zag: een mini-hoorn van een 78-toeren platenspeler waarop een klein boompje was gemonteerd, dat het uit leek te schreeuwen, de nagenoeg kale takken als armen naar de hemel gericht. Zo is het beeld van de boom klank geworden, zoals de mensen op het doopvont van Beukelman in de Laurenskerk in Rotterdam (1960).
Misschien geeft de letter ‘alef’, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet (zie afb.) de verbinding tussen die boom van Burnier en Aschkenasy en die van Dahn: één been stevig op de grond en één arm naar de hemel gericht, de kruin in de aarde en de wortel in de hemel? Hoopvol de Messias tegemoet, zonder te verzaken dat je het – zoals op het doopvont in Rotterdam? – moet uitschreeuwen vanwege de nood van de wereld. Zoals Jacob Lekkerkerker op tweede adventszondag in de Oude Kerk van Amsterdam de dienst besloot met het orgelkoraal Nun komm’ der Heiden Heiland van Buxtehude, en Jos van der Kooy het Braambosgebed aan de vooravond ervan met Bachs orgelkoraal Ich ruf’ zu dir, Herr Jesu Christ BWV 629.