Onlangs kwam de tweede cd van Nathalia (piano) en Maria Milstein (viool) uit: Ravel Voyageur. De zussen zetten, naast diens twee Vioolsonates, de landen en muziek op de kaart die Ravel inspireerden: Griekenland en het Kaddish (Aramees voor heiliging, later specifiek een gebed voor de doden).
Reden om het allereerste artikel dat ik ooit voor het tijdschrift Mens & Melodie schreef, hier in iets gewijzigde en ingekorte vorm te hernemen (nr. 3 1975, p. 79 e.v.).
Dit is wellicht een goed moment om kort aandacht te schenken aan een weinig bekend aspect van Ravels leven en werk, namelijk aan zijn door Roland-Manuel (A la gloire de Ravel) als diepgaand gekenschetste belangstelling voor traditioneel-joodse muziek, waarvan men duidelijk de neerslag vindt in onder meer het Kaddish, op de cd in een arrangement van Lucien Garban.
Toen tegen de tiende eeuw in Spanje de joodse cultuur haar grootste bloeiperiode der diaspora tegemoet ging, stond in het toenmalige islamitische land ook de Arabische cultuur op een hoog peil. Door de eeuwen heen blijft de invloed van beide culturen te bespeuren. Zo wordt bij de huidige studie van de Talmoed nog gebruik gemaakt van de commentaren van Rasji (1040-1105) en van de codificaties van Maimonides (1135-1204), zowel in het Arabisch als in het Hebreeuws.
Ook in de muziek van de landen rond de Middellandse Zee – in Mali, Tunis en Algerije – komt met naast de Moorse melodiek (vermengd met de frygische kenmerken van de muziek der Andalusische zigeuners: canto hondo, flamenco) sporen tegen van het melismatische synagogale gezang. Een voorbeeld hiervan is het quilisma, een snel staccato op één toon.
Ook in de muziek van Ravel, de Bask (menging van Iberische elementen, Ieren en tijdens de inquisitie gevluchte joden?) treffen wij naast een idealiserende verwerking van het Spaanse idioom een originele verwerking aan van traditioneel-joodse muziek.
De pathetisch, gestileerde cantilene boven een bourdon-toon, zoals die voorkomt in het Kaddish, vertoont zelfs verwantschap met één der Habanera’s uit l’Heure Espagnole (1907). De cante hondo-achtige melismen uit Kaddish doen ook denken aan de hobosolo in de Scène uit El Amor Brujo van Manuel de Falla, hetgeen in de lijn ligt van bovengenoemde cultuurvermenging.
In Kaddish (de eerste der Deux mélodies hebraïques) wordt de joodse cultuurerfenis vanuit hetzelfde romantische escapisme benaderd als de Spaanse sfeer. De pianobegeleiding is gebouwd op het procedé van een briljante, snel gebroken akkoordbehandeling, geïnspireerd door harpklanken.
De vraag in hoeverre Ravel van joodse afkomst was, geeft aanleiding tot allerlei veronderstellingen. Ravels leerling en intimus Roland-Manuel wees op de verwantschap van de naam Ravel met ‘Rabelle’ (kleine rabbijn). De componist zelf, die er een afkeer van had om over zichzelf te praten, schonk hier geen aandacht aan. Gdal Salenski, cellist van het Boston Symphony Orchestra, vertelde in een interview in 1927: ‘Ravel told me that his mother was of Jewish origin’. Volgens de Ravel-biograaf Seroff (Maurice Ravel, New York 1953, p. 245) heeft de componist dit in een brief aan Laberge (3 juni 1928) tegengesproken.
Ravels solidariteit met Dreyfus (het melancholische Menuet uit Le Tombeau de Couperin is ter nagedachtenis aan hem geschreven) en zijn kennis van het Hebreeuws zijn waarschijnlijk de reden geweest van racistische speculaties. In deze controverse en toenemend nationalisme zou helaas ook wel eens de oorzaak gezocht kunnen worden van de onderwaardering van Ravels uiterst waardevolle composities op niet-Franse teksten. Het is goed dat Nathalia en Maria Milstein er nu enkele, in arrangementen voor viool en piano, op cd hebben gezet.
Ik blogde er al eerder (14 juli jl.) over – het groepje mensen dat zich aan de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) te Leusden bij dr. Erno Eskens een weekje onderdompelde in de Filosofie in de Lage Landen en unaniem gecharmeerd was door de filosofie van Nicolaas van Cusa oftewel Cusanus (1401-1464, afb. links).
Weer thuis vroeg ik bij mijn bibliotheekfiliaal een boek over hem uit de Centrale aan: De leek over de geest (uitg. DAMON, 2001). Hieruit bleek dat al mijn liefdes een beetje in elkaar haken: Cusanus had invloed op Pico della Mirandola, kan al dan niet worden gezien als een voorloper van Kant, zocht toenadering tot de Hussieten en werd beïnvloed door Boethius. Wat wil een mens nog meer!
Pico della Mirandola
In mijn gedachten ging ik terug naar die keren dat ik in Italië was, vergezeld door een boek waarin Pico della Mirandola (1463-1494, afb. rechts) een hoofdrol speelde. De eerste keer was De herinnering aan Abraham van Marek Halter (uitg. De Prom, 1985), de tweede keer De Phoenix – een bijnaam van Pico – van Paul Claes (uitg. De Bezige Bij, 1998).
Ik schreef er een stukje over in In-formatie, voor en uit de Hervormde gemeentekern rondom de Weerenkapel (maart 2000) dat ik hier iets aangevuld herneem.
Beide boeken geven een heel verschillend beeld van de graaf uit het landelijke plaatsje bij Bologna. Aan Halter heb ik een warme herinnering overgehouden, terwijl de Vlaamse schrijver Paul Claes Pico vooral als een zelfverzekerde, belezen en koele geleerde portretteert, met – leek het eerst – een sjabloon-achtig kenmerk van dien: dat Pico della Mirandola bijziend was wordt in het begin haast tot vervelends toe herhaald.
Eeuwige waarheid Toch draait het in beide romans om één thema: volgens Pico is de waarheid eeuwig, één en ondeelbaar. Een hot item waar de geleerden het overigens nog steeds niet eens zijn. Volgens de één is de waarheid niet eeuwig en is er een breuk in de geschiedenis geweest waarachter we niet terug kunnen. Volgens de ander is de waarheid eeuwig en moeten we terug naar Augustinus.
Misschien hebben de geleerden uit beide stromingen gelijk en moet je de waarheid vergelijken met een Passacaglia voor orgel, zoals ik er gistermiddag in de Nieuwe Kerk in Amsterdam die van Dieterich Buxtehude hoorde, gespeeld door Véronique van den Engh, organist van de Kathedrale Basiliek van Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch. Een passacaglia met een doorgaande melodie in de bas (het passacaglia-thema) met daarboven steeds veranderingen van dat thema; de waarheid (het thema) blijft hetzelfde, maar wij kijken er aldoor anders tegen aan, nemen gaandeweg een ander perspectief in. Zeker na een onmiskenbare breuk als Auschwitz.
Aan de voeten van
Pico della Mirandola zat in Padua en Perugia aan de voeten van Elia del Medigo om Hebreeuws te leren, en in Florence aan die van Flavio Mitridate, die hem Aramees en Arabisch onderwees. ‘Pico droomde toen al van een filosofische vrede waarin christendom, jodendom en islam met elkaar verzoend zouden worden’ (Claes, blz. 52), zoals Cusanus dat overigens al voor hem deed en zoals prof. dr. Anton Wessels – bij wie ik komend seizoen weer een cursus bij het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie hoop te volgen – droomt van één uitgave van de Heilige Schriften, waarin Tenach, het Tweede Testament en de Koran in één band zijn samengevoegd en op elkaar worden betrokken. Als vormen zij een kristal waarvan de verschillende kanten kunnen oplichten. Al gebiedt de eerlijkheid te zeggen, dat Pico’s studie van het Arabisch volgens sommige geleerden, zoals H. van den Bergh, was bedoeld ‘om de muzelmannen te bekeren’.
Verzoening?
Misschien moeten we vooralsnog concluderen dat Pico della Mirandola ofwel in zijn opzet niet helemaal is geslaagd, zoals Claes in een interview in NRC Handelsblad (7 mei 1999) zei, ofwel dat diens omgeving, waar de inquisitie hoogtij vierde, nog niet rijp was voor zijn ideeën; Pico’s slechte ogen bleken achteraf overigens geen aanduiding voor zijn eventuele tekortkoming, maar een aanduiding voor de zich langzaam voltrekkende vergiftiging waaraan hij uiteindelijk is gestorven.
Wellicht is een verzoening teveel gevraagd omdat er daarvoor teveel is gebeurd. Misschien kan een verzoening beter op zich laten wachten tot ‘die dag [dat] God de enige zal zijn en Zijn Naam de enige’ (Zacharia 14:9) en moeten we het ondertussen zoeken in het verbeteren van de wereld, tikoe ha-olam, zodat joden, moslims en christenen vreedzaam met elkaar samen kunnen wonen én bij elkaar in de leer kunnen gaan. Daarin is Pico della Mirandola ons voorgegaan. En Cusanus.
Pagina met Gregoriaanse gezangen (1200-1225, abdij van Stavelot). Foto British Library. Gele rondjes geven kwartnoten aan.
Het doorgaande leerhuis over het in samenhang lezen van Bijbel en Koran door Anton Wessels voor het Leerhuis Amsterdam Tenach & Evangelie (LATE) is weer van start gegaan. Het levert altijd mooie doorkijkjes op en spannende gesprekken die aan het denken zetten, al hoef je het er natuurlijk lang niet altijd mee eens te zijn.
Wessels ziet, zoals hij in een artikel in Ophef (19de jaargang, nr. 3 en 4 2016) schreef, ‘de verschillende hoofdstukken van beide boeken [Bijbel en Koran] als evenzovele voorbeelden van het volgen van een gezamenlijk leesrooster. Bijbel en Koran te lezen als één “narrative”.’ Hij ziet Tenach als het eerste Testament, het Nieuwe Testament als het tweede en de Koran als het derde. Het eerste is ‘de funderende grondslag’ voor zowel het Nieuwe Testament als de Koran. Zijn uitgangspunt ‘is en blijft hoe deze twee boeken: het Nieuwe Testament en de Koran vanuit het Eerste Testament uit te leggen’. Hij pleit ervoor ‘dat alle drie, jood, christen en moslim elkaar blijven bevragen omtrent het verstaan van elkaars Schriften.’ Tot zover de uitgangspunten die de emeritus hoogleraar Godsdienstwetenschap aan de Vrije Universiteit verwoordde.
Nu naar de cursus van dit jaar: ‘Wat zeggen de joden, christenen en moslims dat Ik ben?’ Waarbij de discussie niet wordt gevoerd op grond van vergelijkingen of identiteiten, maar op grond van exegese van de drie boeken zelf. Het gaat mij er hier nu niet om, de inhoud van de eerste ochtend verder weer te geven, maar om in te gaan op een interessante vraag en het antwoord dat daarop na de pauze werd gegeven.
De vraag luidde: ‘In hoeverre is de islam medebepalend geweest voor de Europese identiteit?’ Het antwoord werd vooral gezocht in de filosofie, met name in het neothomisme. De vertegenwoordigers hiervan kwamen volgens Wessels via de weg van Thomas van Aquino tot de studie van de Koran. Via die band van de filosofie zou kunnen worden gewerkt aan een ander politiek klimaat.
Er is, bedacht ik mij thuisgekomen, ook nog een andere weg: die van de muziek, met name het Gregoriaans. In de uitvoering daarvan zou de trialoog tussen jodendom, christendom en islam handen en voeten kunnen krijgen. En daarbij denk ik achtereenvolgens aan de joodse invloed op het gregoriaans en, zoals recentelijk door Lou Lousberg aangetoonde islamitische invloed.
Eerst de joodse invloed. Ik schreef er een hoofdstuk over in mijn boekje Dialoog in muziek. De joodse invloed op de westerse muziekgeschiedenis. Ik neem hier enkele gedachten daaruit over. In de leermis vindt men ‘muzikale familietrekken terug van de joodse voorouders. Ze komen’ – en ik citeer daarbij uit Muziek tussen hemel en aarde van Hélène Nolthenius –, ‘tot uiting in twee principes: het zingend reciteren (“cantileren”) van bijbels proza en het door een voorzanger uit te voeren psalmgezang’.
De accenten voor het reciteren werden aangegeven door middel van een notatie die vooruitloopt op de Gregoriaanse neumen. ‘Het is’, schrijf ik (p. 13), ‘daarom ook niet verwonderlijk dat in 1964-’65 enkele bladen met een dergelijke notatie bij een Hebreeuwse tekst als een joods handschrift werden beschouwd.’ Ze staan nu bekend als De kroniek van Obadja de Proseliet. Er zijn verschillende ensembles die in hun uitvoering van het Gregoriaans deze joodse oorsprong door laten klinken, zoals Boston Camerata en Ensemble Venance Fortunat. Dat staat haaks op de negentiende eeuwse reconstructie van het Gregoriaans, zoals die nu meestal klinkt.
Maar er is meer. Onlangs promoveerde in Utrecht de musicoloog Leo Lousberg op een proefschrift waarin hij aantoont, dat er in het Gregoriaans kwarttonen voorkomen. Deze werden gebruikt om bepaalde woorden in gezongen teksten te benadrukken. Ze zijn, betoogt Lousberg, afkomstig uit de Arabische muziek, waarin kwarttonen veelvuldig voorkomen.
Ook hier gaat het om een handschrift dat de weg wees. In dit verband een in 1846 ontdekt handschrift in Montpellier, waarin tekens te vinden zijn op plekken waar je volgens de Griekse muziektheorie alleen kwarttonen kunt zingen. Hoewel Jacques Froger (abdij van Solesmes) in 1978 dit probeerde te weerleggen, is inmiddels overtuigend aangetoond dat sommige, spaarzaam gebruikte tekens in oude handschriften wel degelijk op kwarttonen slaan. Lousberg deed dit aan de hand van zes handschriften.
Jammer is dat hij wél concludeert, dat de functie die deze tonen destijds hadden, nu niet meer bij het publiek over zouden komen. Zou er echt geen ensemble te vinden zijn die dit zou willen proberen? Waarbij het natuurlijk helemaal prachtig zou zijn, als dit in combinatie met het ontsluieren (om een term van Anton Wessels gedurende de eerste cursusochtend aan te halen) van de joodse oorsprong van het Gregoriaans gepaard zou gaan. Dan heb je een muzikale trialoog van formaat tussen jodendom-christendom-islam te pakken. Zou dat niet mooi zijn?
[Hier dachten sommige volgers op twitter anders over; in een paar dagen liep een handjevol weg …].
Het nieuwe boek met dertig kinderliedjes en zangspelletjes van nicht Lida van den Broek-Mater, Ga je mee met de wind naar Liedjesland en illustraties van Amber Mater, ligt al enige tijd op mijn bureau. Zoals ook met het vorige boek het geval was, had ik het idee opgevat om ook hier een blog over te schrijven. Maar op de een of andere manier was het er nog niet van gekomen, omdat de invalshoek tot nu toe ontbrak. Nu die er is, steken we van wal.
En die invalshoek is misschien onverwacht: de televisieserie De Luizenmoeder op zondagavond. Dat is niet oneerbiedig bedoeld, in tegendeel zelfs; schreef ook Karl Ove Knausgård niet een prachtig hoofdstuk over dit fenomeen in Herfst (De vier seizoenen I)? Ik ga geen grappen maken over het eerste liedje, dat Goedemorgen allemaal heet en doet denken aan het ‘Hallo allemaal, wat fijn dat je er bent’ van juf Ank. Mijn tijdlijn in twitter stroomt er vol mee, van dominee Elsbeth Gruteke die tweette dat ze ‘het bijna deed vanochtend, in de kerk, na votum en groet, net als juf Ank “Hallo allemaal wat fijn dat je er bent”.’ Of van een ziekenhuisbezoeker die tweette dat de neuroloog binnen was gekomen met een ‘Hallo allemaal’ waarop ze had geantwoord: ‘Wat fijn dat je er bent’, tot grote verbazing van de specialist die de serie blijkbaar niet volgde.
Want laten we wel zijn: in het Liedboek staat een soortgelijke tekst (Lied 288): ‘Goedemorgen, welkom allemaal, / ik met mijn en jij met jouw verhaal, / lachen, huilen, vrolijkheid en pijn, / alles mag er zijn!’ (tekst Bette Westera, melodie Gerrit Baas).
Nee, het gaat mij om het taalgebruik dat niet zover van elkaar afligt: dat van dit lied, het boekje van Lida van den Broek en dat in de (kinder)kerk of het ziekenhuis. Stijn Fens memoreerde in een column in dagblad Trouw iets soortgelijks, namelijk dat het liedje ‘Hallo allemaal’ hem deed ‘denken aan het gezang waarmee de viering van mijn eerste communie opende. Als ik me goed herinner ging dat zo: “Kom nu aan tafel, kom nu maar gauw. De Heer die wacht op jou”.’ Dat moet voor kinderen een vertrouwde eenheid scheppen.
Het is ook de muziek die aan het liedje van juf Ank doet denken. En ook dat is verre van oneerbiedig bedoeld. Het gaat mij om de invloed van de toon van de melodie waarmee de liedteksten worden gezongen, die niet alleen aan juf Ank doet denken, maar ook aan een laborante die ik onlangs bij de mammografie trof. Ze zong het bijna: ‘Buik intrekken, kin omhoog en de arm ontspannen.’ Tot vier keer toe. Daarmee beantwoordde ze voor mij de vraag die Pieter Boskma in een gedicht over het Nederlands stelde:
Blijft zijn gorgelende taal
Geketend tussen zee en wolk,
Ontdaan van toppen kaal?
Het laatste liedje zegt ons gedag op de toon van juf Ank die vindt dat de ouders niet aldoor zo moeten zwaaien naar hun kroost:
Dag Man van de maan, dag Man van de maan, wat
sta je naar me te kijken? Dag
Man van de maan, dag Man van de maan,
Dat zou me toch ook wel wat lijken: Het
mannetje van de maan te zijn, zo
groot, zo klein in de maneschijn, het
mannetje van de maan te zijn, in de mane-
schijn.
Een aanstekelijke, eenvoudige melodie, net als alle melodieën en teksten in dit nieuwe boekje ook weer door Lida van den Broek geschreven. Net als de vorige uitgave wens ik het in vele handen.
Lida van den Broek-Mater, Ga je mee met de wind naar Liedjesland. Lecturium Uitgeverij, 2018.
Op Auschwitz volgde volgens de Amerikaanse filosofe Susan Neiman een oorverdovend stilzwijgen. Volgens Theodor Adorno was dit ook de enige gepaste reactie: ‘Na Auschwitz is poëzie niet meer mogelijk’. Dat wil zeggen dat er aan de ene kant niet kan worden gedaan alsof er niets is gebeurd, en aan de andere kant omdat er geen vertroosting mogelijk is of volgens hem zelfs mag zijn.
Woorden kunnen er ook aanleiding toe geven, dat een overlevende van hetzij de sjoah hetzij de dood van een naaste, zichzelf terug kan vinden. Dat bewijzen de gedichten van Gerrit Kouwenaar, over wie Anne Enquist recent herinneringen aan het papier toevertrouwde: Een tuin in de winter. Kouwenaar vond op zich net als Adorno dat een gedicht zich niet met troost in moest laten:
Als je je sleutel mist zoek eerst
in je eigen deurslot, als je dood moet
geef je plant nog wat water, klop niet
om regen uit het verlaagde plafond, maak het
gedichten moeten niet troosten, zeg ik
toch maar weer eens in wat nu echt af en toe
op een volwassen stilstand gaat lijken
handen gevouwen boven het erfeliijk bestek, brood
en vleeswaar staan klaar, maar geen woord
dat zich bekt, en hoe mager de eetlust
eten is leven
dus eerst nog maar even het zwijgen vergulden
wat leegte innemen, de schemer inwonen
en er een opsteken, voor de doden –
Enquist vermeldt dat ‘troost’ een woord was dat tot hevige discussie tussen Kouwenaar, Bernlef en haar aanleiding gaf. Zo vond Bernlef dat Kouwenaar met zijn bundel Totaal witte kamer lezers – waaronder ik – troost had geboden. Maar er is een verschil tussen sentiment en sentimentaliteit. Wat Kouwenaar deed, was het zwijgen vergulden, in taal het verlies van zijn vrouw sublimeren:
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven witter dan, samen –
Na Auschwitz, na de dood van een geliefde is poëzie wel degelijk mogelijk. Niet sentimenteel, maar witter dan wit, wat leegte innemen. Zoals de betekenis van een Hebreeuwse letter volgens de Kabbala niet in het zwart ervan zit, maar in het wit eromheen en er binnenin. Als je de sleutel mist, moet je hem dáár zoeken.
Met dank aan Wil en Jan Kok, die mij in 2006 na een operatie het bundeltje Het bezit van een ruimte van Kouwenaar cadeau deden.
De tentoonstelling De glorie van het joodse boek laat zich lezen als een lofzang op verschillende collecties joodse handschriften: uit Ets Haim, de oudste, nog in gebruik zijnde joodse bibliotheek ter wereld, die van het Vaticaan en de privécollectie van René Braginsky (Zürich). Maar er valt ook een andere lijn in te ontdekken: die van een samenleving met of zonder onderling contact tussen de joodse inwoners (vaak vluchtelingen) en christelijke bewoners. En er is zelfs nog een derde spoor te trekken, maar dat moet je als bezoeker zelf doen. Emile Schrijver, directeur van het Joods Cultureel Kwartier in Amsterdam, kopt boven een artikel over deze tentoonstelling in het Joods Historisch Museum: ‘Het boek en de taal als bindende factor.’
Eerste lijn Bij de eerste lijn is zeker sprake van die bindende factor, al zitten er ook andere teksten bij (zelfs Nederlands, maar ook Spaans bijvoorbeeld). Deze eerste lijn bevat de prachtige, verluchte manuscripten uit genoemde collecties. Vooral de Sefardische handschriften blinken uit door een prachtig kleurgebruik. Rijker dan wij van handschriften uit dezelfde periode in de Lage Landen kennen.
Tweede lijn De tweede lijn die je bij een rondgang gewaar wordt, is als gezegd die van een samenleving in West-Europa waarin al dan niet contact bestond tussen joodse en christelijke gelovigen, vluchtelingen en autochtonen, tekenaars, drukkers en wat dies meer zij.
Maar hier wordt je als bezoeker duidelijk wat dit betekent. Een drukker die een schuilnaam aannam om onopgemerkt te blijven (Franco de Mendoça), een medewerker van de Inquisitie die aantekeningen maakte in de Hebreeuwse grammatica (?!) van David Kimchi (1491). De kerkelijke censuur wist ook huis te houden, en dat gaat verder dan aantekeningen – dat betreft driftig aangebrachte doorstrepingen in een tekst van Maimonides (het oudste handschrift van Ets Haim, zie foto Peter Lange, JHM).
En eerlijk is eerlijk: ook niet alle joden hadden omgekeerd wat met het christendom op; zo valt er een Providencia (traktaat) van Saul Levi Mortera, de leermeester van Spinoza, te zien waarin hij zich negatief over het christendom uitlaat.
Heftig is één van de weinige, overgebleven exemplaren te zien liggen van de Jeruzalemse Talmoed (1289, collectie Universiteitsbibliotheek Leiden). Een exemplaar dat de boekverbrandingen heeft overleefd.
Derde spoor Het derde spoor waarmee ik in gedachten de tentoonstelling aanvulde, was dat van humanisten en christenen die het Hebreeuws wilden leren om werkelijk tot de diepste grond van Tenach en Talmoed door te kunnen dringen. Ik denk bijvoorbeeld aan Johannes Reuchlin (1455-1522, afb. rechts) met zijn Rudimenta linguae hebraicae (1506). Dat is goed om te bedenken nu de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) die is aangemerkt als Belangrijkste Boek van Nederland, al dan niet door een grote lobby daarachter. Het is, met alle kritiek die daarop mogelijk is, goed te weten dat bij deze vertaling drie joodse supervisors werkzaam zijn geweest: uit het Portugees-Israëlitisch Kerkgenootschap (Dr. Rodrigues Pereira), het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap (Drs. Musaph-Andriesse) en uit het Verbond van Liberaal-religieuze Joden in Nederland (Drs. Rosenberg).
Het valt buiten de scope van deze tentoonstelling, maar het mag best mee resoneren. Om niet te vergeten waar we vandaan komen en om die erfenis levend te houden.
Met dank aan de Studenten- en alumnivereniging Homo Ludens van de Open Universiteit Nederland, die 24 september 2016 een rondleiding over genoemde tentoonstelling organiseerde die werd gehouden door Marcella Levie.
Het beeld Zang der vocalen van de in Litouwen geboren Chaim Jacob Lipchitz (1891-1973, beeldentuin Kröller-Müller Museum, Otterlo, zie afb.) staat voor mij symbool voor leven en werk van Emmanuel Levinas (1906-1995), die zoekt naar “de symfonie waarin alle zinnen beginnen te zingen, het hoogste lied van alle liederen”.
Lipchitz beeldt een Hebreeuwse letter uit in de vorm van een harp. Een harp die een eenheid vormt met het lichaam van de bespeler; de muziek die uit de snaren komt resoneert, nee – om een term van Levinas te gebruiken – incarneert in dat lichaam. Het is muziek als uit een Ur der Chaldeeën die (weer)klinkt. Als een oer-zang, die je als archeoloog – ook weer zo’n woord dat Levinas bezigt – zou willen bovenhalen. Het is een (ver)beeld(ing) die teruggaat naar zowel Tenach als de Griekse mythen. Naar David en Saul en naar Orpheus. Lipchitz drukt, gelijk Levinas, zijn verwantschap met beide uit. De beeldhouwer maakte het bronzen beeld aan de vooravond van de donkere jaren die ook een schaduw werpen op het leven van Levinas. Toch slagen beiden erin geschiedenis te zien als een geschieden van het Woord, een tot leven gekomen letter van de Torah. Bij Levinas was het w/Woord er vanaf het begin, in den beginne: zijn vader was boekhandelaar. Muziek kwam daarna; zijn vrouw Raissa Levi (ook wel gespeld als Raïssa Lévi) was pianiste, hun zoon Michael componist en pianist. Levinas’ denken toont echter ook, gelijk het latere werk van Lipchitz, een worsteling met de betekenis van kunst en cultuur. Laten we bekijken hoe zijn leven verloopt.
Eerste indrukken: Litouwen en Oekraïne
Emmanuel Levinas wordt op 12 januari 1906 geboren in Kovno (Kaunas) in Litouwen, het meest Russisch aandoende land van de drie Baltische staten. Hij groeit op in een gezin van mitnagdiem. Levinas leert Hebreeuws (zonder Talmoed), leest Tenach en de grote Russische negentiende eeuwse literatuur, met name Poesjkin en Dostojewsky. Daarbij was in het tweede geval “zijn inzet”, aldus zijn biografe, “speculatief, ontologisch en antropologisch”. Dit blijkt later uit de manier waarop hij zijn motto’s boven de hoofdstukken van Humanisme de l’autre homme kiest en kneedt.
In 1915 wordt Kovno door de Duitsers bezet. Het gezin vlucht naar Charkov (Oekraïne). In Charkov maakt de familie de Russische revolutie (1917) mee. Levinas is erdoor gefascineerd en betreurt de terugkeer naar Kovno (1920).
Studiejaren en Tweede Wereldoorlog
In 1923 gaat Emmanuel naar Frankrijk om in Straatsburg filosofie te studeren. Hier maakt hij kennis met de fenomenologie van Edmund Husserl (1859-1938).
In 1928 trekt hij naar Freiburg am Breisgau om aan de voeten van Husserl zelf te zitten. Hij volgt er ook colleges bij diens oud-student en opvolger Martin Heidegger (1889-1976), de auteur van Sein und Zeit. Wezenlijke begrippen die hij eruit oppikt zijn: ‘zijn’, ‘geschieden’ en ‘tijd’, die hij beschouwt in relatie tot de a/Ander.
In 1930 promoveert Levinas bij Jean Wahl (1888-1974) aan de Sorbonne op La théorie de l’intuition dans la phénoménologie de Husserl.
In 1939 kwam de inmiddels tot Fransman genaturaliseerde Levinas gedurende vier jaar als krijgsgevangen Fransman niet in een concentratiekamp maar in Duits gevangenschap terecht (Stalag IIB, Fallingbostel). Zijn Litouwse ouders, twee jongere broers en schoonouders worden vermoord. Deze ervaring legt de basis voor zijn kritische vragen met betrekking tot het westerse denken.
Jaren als hoogleraar
Vanaf 1961, het jaar waarin zijn eerste grote boek verschijnt (Totalité et Infini. Essai sur l’extériorité), tot 1976 is Levinas werkzaam als hoogleraar. In Poitiers en Parijs (Nanterre en vanaf 1973 aan de Sorbonne). Pal voor zijn emeritaat komt zijn tweede grote publicatie uit: Autrement qu’être ou au-delà de l’essence. Hierin neemt hij afscheid van het denken van zijn leermeester Heidegger.
In 1954 (volgens Lescourret) of 1948 (volgens Duyndam en Poorthuis) wordt Levinas directeur van de École Normale Israélite. Vanaf dit moment verdiept hij zich in de Talmoed.
Levinas overlijdt op eerste kerstdag, 25 december 1995 in Parijs. Jacques Derrida (1930-2004) spreekt tijdens de begrafenis de rede Adieu uit waarin “wij de ander voorbij het zijn begroeten”. Derrida is gaandeweg steeds meer tot de ontdekking gekomen, dat zijn denken door Levinas is beïnvloed; het essay De l’hospitalité (1977, in het Nederlands vertaald onder de titel Over gastvrijheid, 1998) getuigt daarvan.
Gedeelte uit mijn BA-scriptie over Emmanuel Levinas, dat ik hier plaats t.g.v. het feit dat Kovno (Kaunas, Lithouwen) een park krijgt dat naar hem wordt genoemd. In Kovno is al een straat naar hem genoemd, en aan zijn geboortehuis is een gedenksteen aangebracht.
Eerder publiceerde ik hier een interview dat ik bij het intrede van Eddy Reefhuis (zie foto) als predikant van de Oude Kerk in Amsterdam met hem had. Hier volgt deel II, het verslag van een gesprek dat ik voerde t.g.v. zijn afscheid op 22 november a.s. (zie onder aan deze blog voor meer gegevens).
Ik maak me steeds meer zorgen voor de joodse wortels in de christelijke eredienst, ook in die van de Oude Kerk. Niet zozeer wat jou betreft, maar bijvoorbeeld soms luisterend naar de voorbeden. Herken je dat?
Na acht jaar heb ook ik de meeste vragen bij de aandacht voor de joodse wortels, niet alleen van onze liturgische, maar van onze hele christelijke traditie.
Wat ik destijds daarvan had geleerd, ben ik niet kwijt geraakt, integendeel. Die respectvolle vrijmoedigheid, en dat het ‘gans andere’ nu juist in onze concrete werkelijkheid zo ‘gans anderspolitiek‘ blijkt, dat is het geheim van het onderlinge geloofsgesprek dat in de laatste jaren in de Oudekerkgemeente op gang is gekomen. Maar dat dat alles joodse wortels heeft – daarvoor is de aandacht meer en meer verdwenen. Interne discussie over wat dan ‘echt joods’ zou wezen, en toenemende wrijving over de politiek van de staat Israël, hebben ernstig afbreuk gedaan aan de belangstelling daarvoor. En voor volgende generaties is de vervolging en systematische moord op joodse landgenoten steeds meer een ver in plaats van een huiveringwekkend nabij verleden.
Is de dialoog, of misschien inmiddels trialoog (inclusief de islam) daarvoor niet wezenlijk?
Of die aandacht voor de joodse wortels ooit terugkeert via de dialoog tussen kerk en synagoge, weet ik niet. Op dit moment zie ik meer mogelijkheden in de hele actuele interculturele dialoog, waarin een groep als Salam – Sjaloom een belangrijke en vrolijke rol speelt. Nu nog vooral, omdat zij de steeds fellere tegenstelling tussen joden en moslims rondom de Israëlische politiek overbruggen. Maar daarin brengen ze beide hun eigen traditie mee en die is ook nu soms verfrissend anders dan de onze.
In de tijd dat je predikant in de Oude Kerk was, is ook de Nieuwe Bijbelvertaling ingevoerd, wat niet zonder slag en stoot ging; er wordt ook in de Oude Kerk, en vooral van aanhangers van de Amsterdamse School, veel kritiek op geleverd. Op het leerhuis heb je naast kritiek op de NBV ook regelmatig waardering voor deze vertaling geuit. En zelfs de Bijbel in Gewone Taal kwam op tafel. Ben je opgeschoven qua ideeën?
Nou, voor de NBV heb ik altijd naast kritiek ook waardering gehad. Direct al bij de verschijning merkte ik, hoe mensen, lezend in de NBV, soms voor het eerst in zeventig (!) jaar ontdekten, dat de bijbel ook voor hen was. Dat is geen kleinigheid, lijkt me.
Maar terugkijkend op acht jaar Oude Kerk, en ook op ook op meer dan dertig jaar predikantschap, verbaas ik me er vooral over, hoeveel moeite het ook mezelf nog steeds kost om de Bijbeltekst als tekst, als literatuur te lezen. En daarin ben ik misschien eerder meer dan minder Amsterdamse School geworden. ‘De tekst mag het zeggen’ is daar het adagium. En hoever dat reikt, is me in de afgelopen jaren nog veel duidelijker geworden. Mede dankzij de diensten rond kunst in de kerk werd me duidelijk, hoezeer de bijbel zelf ook kunst is, literatuur, die als alle kunst op heel eigen wijze bepaalt hoe ze wil worden verstaan.
Maar als ik over een tekst moest preken, en die zich niet zo gemakkelijk prijsgaf, was het toch moeilijk om geduldig die tekst te blijven volgen, en begon vroeg of laat toch de vraag naar wie God is – over die tekst te heersen.
Daar wil ik nog verder van worden verlost. Bijbellezen, samen met anderen – ja graag.
Maar preken – eerst maar eens een jaartje niet.
Tenslotte wil ik nog een kritische noot met je kraken. Ik vind het jammer dat de afgelopen jaren de Paascyclus aan ingetogenheid verloor, en de liturgie op zondag maar uitdijt met bijvoorbeeld een Hallelujah voor de Evangelielezing waar je vragen bij kunt zetten. Wat is de diepere bedoeling achter dit alles?
Je doelt waarschijnlijk op de veranderde opzet van de Witte-Donderdag-viering, waar we de afgelopen drie jaar hard aan hebben gewerkt. Niet langer de Pesachviering van Jezus met zijn leerlingen als opmaat naar het eigenlijke Pasen, Jezus’ lijden en sterven en zijn opstanding uit de dood; maar de joodse Pesachviering als het kader waarbinnen Jezus met zijn leerlingen, dus ook met ons, zijn eigen lijden en dood durft te vieren als verhaal van bevrijding, van opstanding dus ook. Daardoor is de Witte-donderdag-viering veel uitbundiger geworden. Over de juiste vorm zijn we ook niet uitgedacht. Maar die omkering – Pesach als kader in plaats van als opmaat – daar ben ik erg enthousiast over. Die moeten we niet meer kwijt.
En dan die extra responsies op zondag, met als laatste ‘aanwinst’ het Hallejujah voor het het evangelie – die responsies bevorderen volgens mij, dat de dienst geen eenrichtingverkeer is, maar we die samen doen. Bij dat Hallelujah kun je inderdaad je vragen hebben. Suggereer je daarmee niet toch, dat het Evangelie uiteindelijk de hoogste waarheid is, belangrijker dan Tenach? Voor mij is het Evangelie vooral de verbazing dat deze hoogst bijzondere teksten ook voor buitenstaanders, dus ook voor mij, opengaan. Dat begroeten met het van oorsprong Hebreeuwse maar inmiddels in heel de christenheid en daarbuiten bekend geworden Hallelujah vind ik wel geestig. Maar ik herinner me veel diensten waarin we ook zonder bleken te kunnen. Dus die vragen erbij – vooral stellen.
En aan het eind van het gesprek stelde Eddy Reefhuis mij een vraag terug – dialoog met de teksten en met elkaar hebben we immers meer en meer als de kern van ons leerhuis ontdekt – : hoe kijk jij terug op de afgelopen acht jaar, in het bijzonder op het leerhuis waar je praktisch vanaf het begin aan hebt meegedaan?
Voor mij vallen leerhuis door de week en kerk op zondag niet los van elkaar te zien. Wat beide samenbindt, is dat ik hoop dat er een evenwicht in wordt bereikt tussen gevoel en ratio; dat mijn hart soms even opspringt en dat mijn hersenen op z’n tijd knarsen. Zodat je de week weer door kunt en op iets kunt blijven door kauwen, en in beweging wordt gezet. Tot het zich, naar je hoopt, een volgende keer weer herhaalt. Haast als een ritueel, door de gang van de seizoenen heen.
In het leerhuis kom ik ook om anderen te ontmoeten – werkelijk te ontmoeten. Dat gebeurt niet altijd, en soms wordt je er ook in teleurgesteld, maar áls het gebeurt, levert dat bijzondere momenten op om te koesteren. In de kerk kom ik vooral om (zoals je zelf een keer treffend zei) God te ontmoeten, – God in de eerste plaats (en voor mij meer dan Jezus) en als een ander je tegemoet komt – dat ervaar ik vooral in het gezamenlijk zingen, zelfs fysiek door soms naar elkaar toe te buigen – dan geeft dat een extra dimensie. En als een ander je links laat liggen – ook dat gebeurt -, dan is er de ratio die je tot de orde roept: alla, láát. Het blijft mensenwerk, dat heb ik nooit sterker ervaren dan in de teleurstellende tijd dat ik scriba en kerkenraadslid was. God heeft soms raar grondpersoneel. Ik niet in ’t minst.
De nieuwe hemel komt in de bijbel op aarde. Het is een stad! In de eerste stad in de bijbel, Babel (of Babylon), doen ze het omgekeerde. Daar willen ze met een toren naar de hemel. Een grote spraakverwarring verhindert dat. En die spraakverwarring is van God gegeven. Want al die verschillende talen geven ruimte aan allemaal verschillende verhalen. In plaats van zich te uniformeren voor een hoger doel waaieren de mensen uit over de aarde om hun eigen weg te zoeken en hun eigen verhaal te vinden.
In Nieuw Babylon is die spraakverwarring niet verdwenen. Nog steeds mogen er verschillende verhalen naast elkaar bestaan en brengen die ook hun eigen taal mee. Maar in Nieuw Babylon nodigt de Oudekerkgemeente ieder die op 22 november a.s. de Oude Kerk komt binnenlopen, uit, niet alleen het eigen verhaal te vertellen maar ook te luisteren naar een ander. Wie weet hoor je een verhaal dat je niet kende, waarvan je de taal niet eens verstaat, en dat je toch raakt en een nieuwe wereld voor je opent, pal voor je neus.
Jeruzalem is de andere stad in de bijbel. Daar wordt erkend dat die verschillen ook tot botsingen leiden en pijnlijk zijn. Maar in Jeruzalem roepen de slachtoffers daarvan niet om wraak maar om verzoening. Gemakkelijk is dat niet. Door de eeuwen heen gaan verzoening en verraad hand in hand. Maar soms ….
Het nieuwe Jeruzalem is, dat die verzoening niet de welhaast onmogelijke taak is die wij mensen moeten volbrengen, maar een onvermoede werkelijkheid die, o wonder, over ons neerdaalt. Voor dat wonder nodigt de Oudekerkgemeente u, samen met haar afscheid nemende predikant, uit om op zondag 22 november a.s. ’s middags de Oude Kerk binnen te lopen en dat te beleven.
Denkers zeggen dat we in Nederland wel degelijk racisme kennen, dit onder ogen moeten zien en er wat tegen ondernemen. Doeners roepen voor hun beurt en menen dat dit onmogelijk is in een land als Nederland.
Denkers hebben een geheugen dat ver terug gaat en een toekomstperspectief, doeners kijken niet verder dan hun neus lang is.
Denkers zeggen: woorden en daden vormen een eenheid, zoals het Hebreeuwse woord dabar ons leert. Doeners zeggen zonder een moment na te denken: ‘Geen woorden maar daden.’
Denkers zeggen: laat je verrassen door de liturgie. Doener gaat de gemeente voor in een gebed in de voetsporen van de PVV. Verrassend of wat anders?
De vraag is dan: wat kan ik bijdragen aan het doen kantelen van deze beelden?