Zomerblog

De redactie van het weekblad De Groene Amsterdammer vroeg voor hun dubbeldikke zomernummer over Het eiland (11 juli 2024) vijf mensen uit verschillende kunstdisciplines op te schrijven wat ze mee zouden willen nemen naar een onbewoond eiland: ITA-directeur Clayde Menso, muzikant Sophie Straat, beeldend kunstenaar Natasja Kensmil, schrijver Tiemen Hiemstra en tv-maker Roel Maalderink. Dat zegt al wat, maar er was ook al een beetje voorgekauwd wat ze mee mochten nemen: een boek, muziek, iets van huis (een kunstwerk) en een luxeartikel. Ik heb me door hun items laten inspireren voor deze zomerblog: wat zou ik meenemen naar het spreekwoordelijke onbewoonde eiland?

En dan maar afwachten hoe ik zal reageren: ‘in de leegte zo vrij (…) als Wolkers [op de Rottumerplaat, EvS]’ of zal ‘de eenzaamheid van Bomans mij ook kunnen overvallen?’ zoals Jaap Robben ze tegenover elkaar zet in zijn mooie boekje Wantij (in de serie Terloops van Van Oorschot, p. 30). Afwachten maar.

Boek
Kensmil kiest voor een boek dat haar echt heeft geraakt. Dat zou in mijn geval dan de roman De pest van Albert Camus worden. Volgens een citaat op de cover van mijn paperbackuitgave ‘kroniek en legende in één, werkelijkheid en verdichting in één … een historische én profetische legende, … een verbazingwekkend boek’. En dat is het.
Hiemstra neemt in ieder geval een ‘bijbelachtig boek’ mee. Zo wil ik proberen als tweede boek – Kensmil neemt immers ook nog een kunstboek mee – mijn dwarsligger van de Psalmen (2009), gekocht bij Riemer & Walinga in Ermelo, waar ik zoveel goede herinneringen aan bewaar en nog steeds graag kom. Die herinneringen kleven automatisch aan dit boekje en reizen zo mee voor eenzame momenten op het eiland.

Muziek
De uitdrukking ‘on repeat’ komt in een aantal bijdragen in De Groene terug, dus dat is blijkbaar mede een voorwaarde. Dan wordt het de cd met de 6 Symphonies Wq. 182 van Carl Ph. E. Bach in een uitvoering door The Academy of Ancient Music o.l.v. Christopher Hogwood, gekocht bij Staffhorst in Utrecht. Misschien wel tijdens een editie van het Festival Oude Muziek, waar ik nu op de kop af al veertig jaar kom. Het is eigenlijk muziek die ik draai als ik in een bozige bui ben, maar de langzame middendelen kunnen nu misschien ook dienen om bij weg te dromen in herinnering aan mooie Utrechtse momenten. Bijvoorbeeld tijdens een prachtige zonsondergang.

Iets van huis
Als ik iets van huis mee mag of moet nemen, dan wordt het een kleine tekening die mijn vader van de kerk in Edam maakte. Met kleurpotlood en een verstilde sfeer oproepend. Straat nam een tekening van haar moeder mee, want ‘dat brengt nog warmte’. Letterlijk en figuurlijk, want de avonden zullen best wel fris zijn.

˜Frans Hals: Blokfluitist

Luxe
Straat kiest als luxe voor een radio, maar ik denk eerder aan wat Hiemstra onder kunst schaart en ik hier maar dan maar als luxe opvat: een sjaal waaraan hij erg is gehecht. In zijn geval een AS Roma-sjaal, in mijn geval een van de vele, prachtige sjaals van mijn moeder. Geen symbool, zoals een Palestijnse sjaal of vlag, maar gewoon een mooie sjaal zonder meer. Mét herinneringen.
En omdat ik die om heb en dit op die manier eigenlijk niet meetelt, kies ik voor een van mijn blokfluiten, zoals Maalderink aan zijn midi keyboard denkt. Dat wordt dan wél improviseren geblazen, want ook nog bladmuziek meesmokkelen gaat wel wat erg opvallen …

Overigens: is dit luxe? Nee … muziek maken is geen linkse hobby! Ik neig tot boosheid en zet maar gauw ter regulering de cd van Carl Ph. E. Bach op. Ook zoiets: een cd of dvd opzetten bij gebrek aan een concert. Nee … ik verlang nu al terug naar de bewoonde wereld. Met concerten, zonder hoog Btw-tarief graag.

Tussen morgen- en avondrood

Naar aanleiding van het uitkomen van de Verzamelde verzen van H. Marsman, onder de titel Ik die bij de sterren sliep (uitgegeven door Van Oorschot), schreef collega-recensent Reinder Storm van Literair Nederland het volgende: ‘De schrijver J. Bernlef heette in werkelijkheid Henk Marsman. Toen hij in 1959 debuteerde met de gedichtenbundel Kokkels koos hij ervoor om te schrijven onder pseudoniem. Hij deed dit om elke verwarring met de toen overbekende dichter H. Marsman (1899-1940) te voorkomen. De dichteres Lieke Marsman – in januari 2021 benoemd tot Dichter des Vaderlands – schrijft onder eigen naam. Het is blijkbaar voor Lieke geen serieus risico meer om te worden verward met haar ooit zo beroemde naamgenoot. Diens reputatie is verbleekt, zijn naam is uit het collectieve geheugen weggezakt. Ook al is en blijft Marsman de schrijver van “Het gedicht van de eeuw”, waartoe zijn ‘Herinnering aan Holland’ in het jaar 2000 verkozen werd.’

Vasthoudendheid en Afscheid
De grap wil, dat theoloog-Neerlandicus Wessel ten Boom op 24 maart 2018 tijdens een bijeenkomst van het Leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie (LATE) enkele gedichten uit Lieke Marsmans Wat ik mijzelf graag voorhoud (Van Oorschot, 2010) behandelde. Hij wees bij de bespreking van het gedicht ‘Vasthoudendheid’ op een gegeven moment op een beeld van haar naamgenoot H. Marsman in zijn gedicht ‘Afscheid’ dat bij Lieke Marsman – zoals hij zei – ‘in brokken zijn gevallen’. Ik spin dit idee hier verder uit.

Om te beginnen een paar grote verschillen, los van de tijd waarin beide dichters leefden natuurlijk. In de eerste plaats is het de vorm die in het oog springt: de korte regels, uit één tot vier woorden bestaand, in ‘Afscheid’ en de lange, overigens evenzeer enjambementen bestaande regels bij Lieke Marsman. Ten tweede: H. Marsman spreekt in zijn gedicht ‘Afscheid’ over een ik-figuur die afscheid neemt van het leven, Lieke Marsman heeft het in haar gedicht, waarmee ze in Tirade debuteerde en genoemde bundel opent, over een ‘je’, wat volgens Ten Boom in een inleidende opmerking bevreemdend werk.
Op een gegeven moment verandert er echter iets. H. Marsman betrekt zijn vrouw erbij, ‘o, vrouw / die eenzaam achterblijft / in het verwaaiend / avondrood’. Lieke Marsman heeft het op het eind ook opeens over ‘we’: ‘En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind, / is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken, / waardoor we elkaar kunnen vragen, / waarom we nog steeds niet gaan slapen’.

De slaap en de nacht is iets dat in beide gedichten voor komt. Bij Lieke Marsman liggen de ‘je’ en een ander samen in bed en kunnen de slaap niet vatten, bij H. Marsman is ‘de nacht […] groot / en sterk de stem / die tusschen slaap / en morgenrood ‘roept uit het / nieuw Jeruzalem’. De stem van de dood is in beide gedichten aanwezig. De dood, de doodsslaap. Een overgang, ook qua woordgebruik zoals bij Lieke Marsman in het woord ‘allermooiste’.

Klanken en muziek
Ook het klankgebruik van beide gedichten kent overeenkomsten. Bij Lieke Marsman benadrukken ze de vasthoudendheid van de titel van het gedicht, in het gebruik van alliteraties en langgerekte klinkers in de hierboven geciteerde regels: waar, kaar, vra-, waar, gaan, sla-. Bij H. Marsman is het meteen in het begin al raak ‘Ik ga op weg / en laat mijn huis / verdronken / in het avondrood’. Lange a-klanken en diepen o-klanken beheersen het begin en worden later hernomen in de zinnen die ik hiervoor citeerde (‘o vrouw’ enz.).

Wessel ten Boom had het over het ‘in brokken gevallen’ beeld van H. Marsman bij zijn naamgenote. In dit verband kun je inderdaad wijzen op bijvoorbeeld de stilte die in haar gedicht overheerst. En toch. Die stilte wordt niet alleen verbonden aan de afwezigheid van geluid, maar ook aan beweging: ‘het bijzondere / aan geluid is dat het bestaat uit beweging’, uit geluidsgolven. Beweging die zowel ingetogen als uitbundig kan zijn.

H. Marsman gaat ook in op geluid: ‘ik hoor een lied / een groote stem’ – de stem van de dood: ‘o dood, o stem’. Hij kan er niet aan ontsnappen, net zomin als Lieke Marsman. De dood is immers vasthoudend. Dat weet zij, nadat in 2017 kraakbeenkanker bij haar werd vastgesteld, als geen ander.

 

Link naar het gedicht van H. Marsman: https://www.dbnl.org/tekst/mars005verz03_01/mars005verz03_01_0066.php

Link naar het gedicht van Lieke Marsman: https://www.neerlandistiek.nl/2016/09/gedicht-lieke-marsman-vasthoudendheid/

 

Het lege ik

KantEén van de interessantste filosofische interpretaties die ik de laatste tijd hoorde, kwam uit de mond van Roy Sorensen (St. Louis, Missouri). Hij deed zijn uitspraken in een televisie interview met Roel Bentz van den Berg (Wintergasten, 20 december 2011). Het ging over het ‘transcendentale (het zichzelf te bovengaande) ik’ van Immanuel Kant (1724-1804, zie afb.), het lege ik dat zo ruimte biedt voor empathie aldus Sorensen.
Ik leg deze uitleg in dit stukje naast die van Terry Pinkard, in zijn beroemde boek over Duitse filosofie 1760-1860 (uitg. Atlas) en trek tenslotte conclusies uit de negatieve duiding die vaak zowel Kant als het boek Compassie (uitg. De Bezige Bij) van Karen Armstrong ten deel vallen.

De kern van de filosofie van Kant bestaat volgens Pinkard uit begrip(pen) en aanschouwing (voorbeelden, verduidelijkingen). Neem als voorbeeld ‘rug’ in combinatie met ‘deformiteiten’. Voordat aanschouwing en begrip(pen) samenkomen, is het moeilijk je een voorstelling van de impact hiervan te maken. Daarom voegt Kant een derde functie toe: die van de verbeeldingskracht. Begrip(pen) hebben alleen betekenis in relatie tot een ervaring. In zijn geval klopt dit trouwens tussen haakjes helemaal; bekend is dat hij niet alleen klein van stuk was, maar ook vergroeid met aan de ene kant een hogere schouder dan aan de andere.
Het lege ik wordt zo gevuld door wat Kant de categorische imperatief noemt. Oftewel de zogenaamde gulden regel; wat een verpleegster mij eens antwoordde toen ik enkele jaren geleden in het ziekenhuis lag en haar complimenteerde en bedankte voor de wijze waarop ze met patiënten omging: ’Ach, ik denk altijd maar: “Behandel anderen altijd zoals je zelf behandeld wilt worden”.’

Volgens Karen Armstrong ligt deze regel ten grondslag aan drie grote wereldgodsdiensten: jodendom, Christendom en islam. Het transcendente ik kan volgens haar (en het is alsof je ook Kant hoort) alleen worden gerealiseerd door compassie met de medemens.
Volgens een recensente als Beatrijs Ritsema (ja, dezelfde van de etiquette) zijn de Bijbel en de koran een omweg om dit algemeen menselijke te bereiken.
Maar niet alleen Armstrong, ook Kant wordt verguisd als zijnde moralist en naïef. Wanneer Carel Peeters in zijn boek Gevoelige ideeën (uitg. De Harmonie) Kant afdoet omdat zijn denken ‘verbeelding, sensibiliteit en vormkracht’ zou ontbreken, doet hij hem onrecht. Een moralist? Nee – hij doet, net als Sorensen en Armstrong mensen recht die met empathie willen denken. Bovendien was het diezelfde Kant die het ‘erweiterte Denken’ bedacht: niet blijven steken in je eigen, al dan niet v/Verlichte denken, maar je verplaatsen in de omstandigheden van een ander. Daar is elk moralisme vreemd aan. Het is ‘een artistieke suggestie’, moet Peeters zuinigjes toegeven.

Lorenzetti_SienaEn dan zie ik één beeld voor me: de fresco Gli effeti del buon governo in città e campagna (De effecten van goed bestuur in stad en land, zie afb.) van Ambrogio Lorenzetti (1338) in het Palazzo Pubblico van Siena. Wat een heerlijkheid, waar iedereen een plaats heeft: van kleine kinderen tot krom gegroeide ouderen en alles wat daartussen zit. Volgens mijn reisgids is het opmerkelijk ‘dat deze [cyclus] zich niet in een kerk maar in een raadhuis bevindt’. Waarom? Lees een gedicht van Hanny Michaelis (in: Wegdraven naar een nieuw Utopia, uitg. Van Oorschot) en begrijp dat de Bijbelse beelden die zij noemt zowel in kerk als samenleving tot hun recht kunnen komen:

legden leeuwen en tijgers
hun kop op de poten
en sliepen in, slangen rolden
zich op en zelfs de schorpioen trok zich terug. Verlost
haalde ik adem, ik voelde
je hart tegen het mijne kloppen
en in mijn binnenste werd het stil
als in de lege kerk vlak voor
het ogenblik waarop het orgel
zijn triomfantelijke stem verheft.

Herplaatsing van een column die ik schreef voor Wervelingen (zomer 2011). T.g.v. de Akademie van Kunsten-lezing die de Kantiaan Susan Neiman woensdag 18 november 2015 in het Trippenhuis te Amsterdam zal houden o.d.t. Art and Enlightenment: Old-fashioned thoughts for the 21st Century.