Zonder mij

Vandaag verschijnt mijn boek Tien boeken, tien deugden (zie link onderaan deze blog). Ik publiceer hier als smaakmaker een hoofdstuk. D.w.z. een déél van het hoofdstuk over de roman Zonder mij (2000), één van de tien boeken van Philippe Claudel die ik bespreek; de deugd die ik n.a.v. deze roman aansluitend behandel (aandacht), valt in het boek zelf terug te vinden.

“Johann Sebastian Bach, Praeludium nr. 3 in Cis-dur, BWV 872, door Glenn Gould, steeds opnieuw”
(Philippe Claudel)

 

De roman Zonder mij beweegt zich tussen de openingszin “Ik open mijn ogen” en, cursief de laatste zin: “Ik sluit mijn ogen”. Hier is een naamloze ik-figuur aan het woord. Hij werkt in een ziekenhuis en vraagt, in samenwerking met een niet-geliefde collega, nabestaanden organen en weefsel van een familielid te doneren. Hyena’s worden ze genoemd. De ik-figuur richt zijn monoloog tot een meisje, 21 maanden oud, zijn dochtertje, zijn grote wonder. Hijzelf is 33, de leeftijd waarop Christus overleed; het is een vingerwijzing naar de Messiaanse trekken die de ik-figuur heeft: “Ik draag de lelijkheid van de wereld op mijn schouders. Die bevuilt me en vult me. Die stroomt over en bezoedelt mijn dagen”. Een omgekeerde Christoffel, die we in Alles waar ik spijt van heb tegenkwamen, en die Christus op zijn schouders droeg.

Het dochtertje is nog niet zo lang op de wereld, de ik-figuur wil er – in omgekeerde zin – uit wegvluchten. Weg van vunzige affiches met “een grote mannenslip (…) van wit, gerild katoen: door de stof heen kan je duidelijk de vorm van testikels en een stijve penis zien”. Weg van het weduwnaar-zijn met een baby. Weg van de ruzies met zijn collega. Weg ook van alle lelijkheid die hij nooit heeft kunnen verdragen om een zekere reinheid van gemoed te kunnen bewaren; uiterlijk staat zo tegenover innerlijk.

Tegenstelling
De uiterlijke wereld vormt een grote tegenstelling tot die van de prentenboekjes die zijn dochtertje bekijkt,

“met leugenachtige plaatjes van een wereld vol gelach, vrolijke dieren en mollige boeren die op glimmende tractors naar de velden rijden over weggetjes door een zacht, groen landschap vol madeliefjes en nachtegalen” (p. 35),

terwijl de echte wereld “wel een donker bos vol wolven lijkt”. Alleen kunnen moderne mensen zich dit niet herinneren, maar “wel hun laatste vakantie” terwijl zij voetbal verheerlijken en de collega “anderhalf uur lang de gebaren imiteert waardoor miljoenen mensen in de gaskamer zijn beland”. Volgens de ik-figuur is hij een nazist, terwijl de collega meent dat het “allemaal maar een spel is, we maken een geintje, we denken er helemaal niet bij na”; de banaliteit van het kwaad, de onnadenkendheid waar Hannah Arendt (1906-1975) het over had. De ik-figuur is onverschillig en staat, op haast karikaturale, archetypische wijze model voor de moderniteit.

Een tegenstem
Tussen de monoloog van de ik-figuur en de sterke dialogen tussen de twee collega’s staan cursief gedrukt de handelingen van een vrouw die zojuist haar zeventienjarige dochter door een ongeluk heeft verloren. De twee mannen vragen haar of ze bereid is, toestemming te geven de organen en weefsel van haar dochter af te staan. Opeens kijkt de vrouw de ik-figuur

“echt aan en ze ziet me, ze kijkt niet zoals tot nu toe door me heen alsof ik een schim ben, ze kijkt me aan en houdt mijn blik vast, al is het maar een fractie van een seconde” (p. 65).

Het zijn ogen die hem aan zijn eigen dochtertje doen denken, die hij lang zoent, “met gesloten ogen”, zoals hij eerder met gesloten ogen genoot van een Suze, een kruidenbitter.

Dit is het moment dat het motto van het boek in herinnering roept, de derde Prelude uit het eerste boek van Bachs Das wohltemperierte Klavier, “spel en tegenspel”, zoals Jos Kessels het noemt.[1] “Elk spel heeft zijn tegenspel, dat barsten maakt in het verhaal”.[2] Dat is wat de vrouw doet;

“het lijkt alsof ze me probeert te doorgronden, alsof ze de beslissing wil achterhalen die de laatste weken in mij is gerijpt en waarvan ik vanochtend dacht dat ze definitief was” (p. 76).

Dat wil zeggen: “Ik wil dood, ik wilde dood, ik weet het niet meer zo goed”. Het was het kijken, de “vage glimlach van een Mariabeeldje” die het hem deden. De vrouw dacht aan haar dochter, de ik-figuur dacht aan de zijne waar hij plotseling zeer naar verlangt. Hij kan niet meer uit zijn woorden komen, zoals meer personages in het werk van Claudel. Zijn collega, die hij zo lang niet kon aanhoren, kan het niet aanzien en “slaat, schopt en geeft (…) [letterlijk, EvS] kopstoten”. De ik-figuur wil zijn ogen niet sluiten. Hij wil de vrouw aan kunnen blijven kijken, terugdenkend aan zijn eigen vrouw die hij, toen het ziekenhuis belde, tegemoet rende. “Zoals je een gezwollen rivier oversteekt, zonder te weten wat er zich op de andere oever bevindt” – het beeld van de (doods)rivier. De vrouw omhelst hem zoals Maria haar Zoon omhelsde, zich bewust “van de zwaarte van het leven zonder hem”.

Het slot is aan de lezer om in te vullen: de ik-figuur sluit de ogen, wat op verschillende manieren kan worden ingevuld.

[1] Jos Kessels, Het welgetemperde gemoed. Amsterdam, Boom, 2019, p. 3. In een interview met Wineke de Boer (in: de Volkskrant, 25 februari 2005) heeft Claudel het over deze prelude, die hij tijdens het schrijven telkens draaide: “Het is een bezwerend wijsje van drie minuten, en aan het eind ervan explodeert de piano. Zo is het boek ook.”
[2] Id., p. 38.
Link naar de uitvoering van BWV 872 door Glenn Gould: https://us.napster.com/artist/glenn-gould/album/bach-the-well-tempered-clavier-book-ii-preludes-and-fugues-sony-2015/track/prelude-and-fugue-no-3-in-c-sharp-major-bwv-872-praeludium

Link naar bestelinformatie van Tien boeken, tien deugden: https://www.boekscout.nl/shop2/boek.php?bid=11941 

Man Ray, Christo en een hangertje

Christo_OverhausenIk had een collega die haar jas altijd zó slordig op een hangertje hing, dat de kromming van haar rug zichtbaar in de stof bleef zitten. Alsof de rug poseerde, de vervorming bewust benadrukkend, niet gladgestreken en weggepoetst. Ik weet dat ik het schokkend vond, terwijl het hangertje helemaal werd omhuld en niet meer zichtbaar was, zoals, gewoontjes en geestig, in het werk van de Amerikaanse kunstenaar Man Ray (1890-1976). De bolling van de stof van de jas was een stukje identiteit van mijn oud-collega, zoals het hangertje dat was voor de textielzoon Man Ray.

 

De vader van Ray was kleermaker en stoffenverkoper. Zoon Man ventte de stoffen met een handkar uit. Zo schilderde hij in 1952 zichzelf: Rue Férou (Man Ray Trust, Parijs). De last op de kar staat volgens sommige kunstkenners symbool voor de zware last van de oorlog die hij met zich meetorste. De opgetaste last op de kar in een straat van Parijs stond symbool voor vooroorlogse joodse textielarbeiders als Man Ray, of eigenlijk: Emmanuel Radmitsky. Hij heeft het op de kar geladen gevaarte onder een paardendeken meer gebruikt. Voor een assemblage (= samenvoeging van verschillende onderdelen tot een kunstwerk): Enigme d’Isodore Ducasse (1920/1971). De deken verhulde een naaimachine, al ziet de ene kunsthistoricus er “een vagelijk antropomorfe vorm” in (= qua vorm gelijkend op een mens) zoals Eduard van Voolen en de ander “een dorpskerkje” zoals Rudi Fuchs.

Hoe dan ook: een vergelijking met het inpakken van gebouwen en dergelijke door Christo (geb. 1935) ligt voor de hand. Zo kennen we een ingepakte Rijksdag in Berlijn en Pont Neuf in Parijs. Het Van Abbemuseum in Eindhoven bezit van hem een ingepakte leunstoel (1965). Een werk dat blijft, in tegenstelling tot wat een recensent in Trouw (2 augustus 2013) meende over alle werken van Christo en zijn inmiddels overleden vrouw. Hij schreef dit in een stuk naar aanleiding van het meest recente project van Christo: een ‘sculptuur’ bestaande uit polyester doek ín (en dus dit keer niet om) een gashouder in Oberhausen (zie afb.). Inderdaad: geen blijvertje, net zomin als een eerdere Air Package van Christo in het Van Abbemuseum (1966).

Het is ongetwijfeld mooi – het uitgangspunt van alles dat Christo maakt. Maar als ik moest kiezen heb ik toch liever het dorpskerkje van Man Ray dan de immense kathedraal van Christo. Omdat het werk van Ray meer betekenislagen in zich bergt. Is het gek dat ik hierbij niet alleen aan de jas van mijn collega moet denken, maar ook aan de legende van Christoffel? Een jongetje vraagt hem dringend op de schouders te nemen en een kolkende rivier over te zetten. Hij doet dit en het kind weegt hem gaandeweg steeds zwaarder. Maar dáár gaat het mij nu niet om. Het gaat mij in dit verband om wat L. de Liefde over de legende heeft geschreven, in het boek Christophorus, verslag van een zoektocht (uitg. Boekencentrum, 1988): “Deze openbaring is (…) eerst verhulling [vet, vS], verborgenheid. De openbaring heeft een paradoxaal karakter, het is onthulling [vet, vS] in de vervulling, openbaring in de verborgenheid” (p. 125). Zoals de schilderijen van Gerhard Richter, waarvan de verflagen niet alleen bloot leggen maar ook bedekken, zoals de film Gerhard Richter – Painting laat zien.

En net zoals de assemblage van Man Ray, waarvan je niet te snel moet zeggen wat het is. Misschien komt Edward van Voolen uiteindelijk nog het dichtste bij: een antropomorfe figuur die de last van zijn leven torst, zoals het zwaar wegende kind. Eerst is er de schoonheid, van Man Ray en Christo, dan valt onder een deken of doek de waarheid op, in alle zwakte en lelijkheid. Als de jas op het hangertje. Open en bloot.

Geschreven n.a.v. de Big Air Package van Christo in de Gasometer Oberhausen (t/m 31 december 2013).