‘Het failliet van de moderne tijd’

Deze tijd van crisis is ook een tijd om dingen in te halen, die door de situatie opeens een andere lading krijgen. Neem de cabaretvoorstelling Het failliet van de moderne tijd van filosoof/ cabaretier Tim Fransen (1988). Een opname van deze debuutvoorstelling, die in de dop aanwezig was bij een optreden waarmee hij in 2014 het Leids Cabaret Festival won, is momenteel On Demand te zien bij Ziggo.

Het is tot een volwaardige voorstelling uitgegroeid, met een pauze en een prachtige opbouw. Voor de pauze wordt veel in de grondverf gezet wat erna mooi wordt uitgewerkt en ingevuld tot een ontroerend slot.
Het begint met de kernvraag van Albert Camus (‘Er is maar één ernstig filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie’). Over Camus zong Fransen onlangs nog in De Wereld Draait Door (19 maart jl.) de lofzang. Hij is een van zijn helden, net als Friedrich Nietzsche, wiens portret, in een kleine en later ook grotere uitvoering op het podium van de Kleine Comedie in Amsterdam staat.

De kwestie die Fransen op wilde werpen, is: is het leven de moeite waard? Is er een basis op grond waarvan we kunnen zeggen dat het leven zin heeft? Ja, verwacht geen avondje ‘cabaretteketet’, waarschuwt hij het publiek. Nee, maar wel een avond in een mooi evenwicht waar ook echt veel te lachen viel. Evenwicht tussen filosofie waarover je na kunt denken, grappen waarom je al dan niet kunt lachen (zoals de trits piemelgrappen), een enkel liedje en zelfs een uitvoering van de tiende Prélude van Chopin, waar Nietzsche zo van hield.

Camus en Nietzsche, ze liggen op de stapeltjes boeken waarvan Fransen er af en toe een pakt in zijn snelkookpancollege over filosofie, om daarna weer snel te schakelen naar een soms gelaagde grap. Te snel soms om voor een televisie zittend alles te kunnen verstaan. Dat ligt misschien een heel beetje aan mijn oren, maar vooral aan de soms wat binnensmonds pratende cabaretier, die het overigens best aandurft stiltes te laten vallen. En dat mag hij van mij best wat meer doen. Het werkt goed.

Aan het eind van de voorstelling komt Fransen er achter, dat het antwoord op zijn kwestie (queeste zou je in de filosofie zeggen) niet in de boeken valt te vinden, die dan ook op één grote stapel terecht komen, maar in de gelijkzwevende stemming waarmee hij al pianospelend begon. Zijn pianostemmer had hem uitgelegd wat dit betekent: de tonen op een piano staan in relatie tot elkaar. Fransen vertaalt dit naar de relatie tussen mensen onderling. En het feit dat het enige wat daarnaast misschien nog rest, muziek is.

Wat ik voor mijn geestesoog zie verschijnen, zijn de zwevende mensen (vaak in tweevoud) op de schilderijen van Marc Chagall en de uitleg die Jeroen Krabbé er onlangs in televisieprogramma over de kunstenaar aan gaf: het boven jezelf uitgetild worden, zweven op de geest. Is het toeval dat enkele van die figuren soms viool spelen? Ik denk het niet. Want die twee dingen raken aan elkaar. Nu misschien meer dan ooit.

De dominantie van een m/Meester

Het gebeurde gisteravond aan het slot van de eerste van twee Spinoza lezingen door prof. Catherine Malabou (foto rechts) over het thema ‘Philisophy and Anarchy’. En dan doel ik niet op een student die zich afvroeg of dominantie niet ook een positieve betekenis kan hebben, waarbij hij wees op het boek Geschiedenis van de seksualiteit van Michel Foucault, onlangs in een Nederlandse vertaling van Jeanne Holierhoek uitgekomen bij Boom. Nog afgezien van het feit of die student Foucault wel goed had begrepen (zie het artikel van Arnon Grunberg in De Groene Amsterdammer van 21 februari jl., met name par. 1), ontlokte hij aan Malabou een diepe zucht en de opmerking dat zij ‘dit pad niet volgt’.

Nee, ik doel op de laatste vragensteller (‘opponent’, verbeterde de partner van een kennis mij). Zijn vraag volgde op een opmerking van Malabou dat ‘filosofie de dominantie van een meester’ is. Hij verwees naar het dialogische discours vanaf Plato. Malabou reageerde met twee opmerkingen:

  1. Plato is gedurende zijn leven van mening veranderd
  2. Je moet de dominantie (h)erkennen en je ervan bevrijden

De eerste pleit denk ik niet voor Plato, de tweede bleef bij mij hangen.
Natuurlijk kun je er, om te beginnen, ook kanttekeningen bij plaatsen: de meester, de alwetende leraar is iets dat uit de tijd is. Dat geldt denk ik ook voor de dominee, de dokter enz. Op hetzelfde moment dat ik op weg was naar de Aula aan het Amsterdamse Spui, spraken in De Wereld draait door een arts en een ethicus die aangaven ook van hun patiënt te kunnen leren. Tot zover is het duidelijk.

Maar dan lees ik in het boek Leven in de waagschaal van Wessel ten Boom enkele opmerkingen die de uitlating van Malabou (het was doodstil toen zij ze uitsprak) in misschien het juiste kader zetten. Ze staan in de hoofdstukken ‘De infantilisering van de kerk’ en ‘Van vader naar broeder’ (veel verder ben ik nog niet). Eigenlijk zeggen die titels al genoeg: een kerk die geen m/Meester of l/Leraar meer erkent, vervalt tot liturgisch bloemschikken, maar die leraar (Karl Barth in dit geval) kan ook je broeder worden, dichterbij, naast je komen, wanneer je je deels van zijn invloed bevrijdt maar je toch nog door hem/haar laat gezeggen.

In het eerste hoofdstuk gaat het, vrij vertaald, over de dominantie van de Leraar: ‘Waar het Woord opengaat en zijn genadig licht over ons doet schijnen, daar treden wij terug in onze aspiraties, die zucht naar sterrendom, en worden dankbaar stil, vervuld van een innige liefde.’ Ten Boom heeft het, schrijft hij in het tweede hiervoor genoemde hoofdstuk één keer meegemaakt (p. 54). Hij vraagt zich even verderop af: ‘Heeft een ander ons nog iets te zeggen dat ons als waarheid overtuigt?’ Ten Boom heeft niet de illusie ‘hierin ook maar enigszins vrij te zijn’. Dat idee houdt voor hem in dat je geen ander meer naast je duldt ‘die jou de waarheid zegt, omdat je zélf je leven wilt bepalen’.

Ten Boom erkent dat ‘wijsbegeerte een troost is’. Godsdienst soms ook. Daarom sta ik met het ene been in het eerste en bezoek lezingen als deze en met het andere in het tweede en lees een boek als dit, dat als een stomp in je maag binnenkomt. ‘Ik denk dus ik ben’ (Descartes) en: ‘Ik bid dus ik ben’ (Hoedemaker).

 

Link naar de opname van de lezing van prof. Malabou: https://webcolleges.uva.nl/Mediasite/Play/a277e0e2dc03499e931532e08f9c15781d

Hard hout

In Filosofie Magazine (oktober 2018) staat een column van Thijs Lijster, universitair docent kunst- en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen (zie foto, afkomstig van de RUG) onder de kop ‘Hard feit?’ Hij stelt dat er een roep is naar de Waarheid en een afkeer van ‘relativisten en sociaalstructivisten- en deconstructivisten als Rorty, Latour en Derrida’.

Lijster moet denken aan een boek dat hij in zijn studententijd las: Death and Furniture van de hand van Derek Edwards, Malcolm Ashmore en Jonathan Potter. De titel verwijst naar de twee wapens van een realist: het slaan en kloppen op meubels (‘BAM! Kijk, deze tafel is toch echt – een “hard” feit’) en de dood (‘Als je van een berg springt, ben je toch gewoon dood?’).

De drie auteurs laten ‘echter zien dat geen van deze argumenten de constructivist van zijn stuk zal brengen’, aldus Lijster. Het gaat om argumenten. ‘De tafel op zichzelf is geen weerlegging van het relativisme; die moet daarvoor eerst opgetuigd worden met betekenis, een betekenis die de realist eraan geeft (de tafel “betekent” hardheid’).’ Het andere wapen, de dood, laat ik hier rusten.

Ik moest toen ik deze column, die eindigt met de constatering dat we zelf de feiten moeten maken, hetgeen ‘onderzoek, onderhandeling, overtuiging’ vergt, denken aan een verhaal dat ik enkele weken terug hoorde. Het ging over een cursus waarin jonge kinderen werd geleerd, dat een stuk hout helemaal niet zo hard hoeft te zijn als het er uitziet. De kinderen werd geleerd dat ze, met geloof in zichzelf, een stuk hout zomaar doormidden kunnen slaan. Ze mochten niet eerder van de cursus af, als ze het niet op z’n minst een keer was gelukt.

Hout staat hier net zomin als de tafel bij Lijster voor hardheid. Ook hier werd het stuk hout opgetuigd met een betekenis die eraan werd gegeven. Maar dan een andere dan in de filosofie. Namelijk die van het geloof, in eerste instantie in zichzelf maar misschien – begreep ik – ook steeds wel een stapje verder: geloof in datgene dat áchter het stuk hout ligt, namelijk vertrouwen (pistis in het Grieks, emoena in het Hebreeuws). ‘Een ander register, een andere dimensie’ noemde Beatrice de Graaf het (bij De wereld draait door, 8 oktober jl.). Het is ‘de hoop op datgene dat je niet kunt weten, maar waarop je vertrouwt’.

Zou dat het verschil zijn tussen de houten tafel en het stuk hout op de tafel? Tussen filosofie en geloof? Het zou zomaar kunnen.

https://www.filosofie.nl/nl/artikel/50115/thijs-lijster-hard-feit.html

Drieluik

Tijdens de boekenweekuitzending van De Wereld Draait Door, ‘Heimwee’, op 8 maart jl. werd voor de zesde en laatste maal tijd ingeruimd voor Hier is Adriaan van Dis. Tijdens deze uitzending las de Palestijns-Syrische dichter Ghayath Almadhour het gedicht ‘Wij’ voor. Ik geef daar hieronder een gedeelte van, in de vertaling die de ondertiteling gaf:

Wij die zijn rondgestrooid
als granaatscherven
van wie het vlees door de lucht vliegt
als regendruppels
bieden iedereen in deze beschaafde
wereld onze oprechte excuses aan
mannen, vrouwen en kinderen
omdat we onopzettelijk
in hun veilige huizen verschenen
zonder toestemming te vragen.
Wij bieden onze excuses aan
omdat we onze afgerukte lichaamsdelen
in hun sneeuwwitte geheugen
hebben geprent
omdat we in hun ogen het beeld van
de normale, complete mens schenden
omdat we zo schaamteloos waren om
plotseling op te duiken in het journaal
op de internetpagina’s en in de kranten
naakt, met alleen ons bloed
en onze verkoolde resten.
Onze excuses aan iedereen
die niet rechtstreeks durfde te kijken
naar onze wonden
uit angst dat het schokkend zou zijn.
Excuses aan iedereen die zijn avondmaal
niet meer door zijn keel kreeg
na onverwacht geconfronteerd te zijn
met onze verse beelden op de televisie.

Het gedicht sloeg, laat ik voor mezelf spreken, in als een bom. En ik kan daarom de beelden van Bas de Wit (zie foto links: Grow with the Flow) die Galerie Gerhard Hofland (Bilderdijkstraat 165c, Amsterdam) tot en met 7 april a.s. laat zien, niet anders meer zien dan door de bril van Ghayath Almadhour. Al betekenen ze misschien heel iets anders – wat, laat zich overigens ook raden.

En ik kan het lied Schone handen van Wende ook nier anders meer horen dan als de keerzijde van het gedicht van Almadhour. Ook hiervan een gedeelte, het begin:


hetzelfde liedje
het is hetzelfde liedje
hoe vaak ga ik het nog zingen
alle boeken open, zoeken
hoe uit de knoop te komen
de stappen van dromen
naar iets wat echt is
ik mis mijn vader, een pad
iemand die zegt ga rechtsaf, adem uit
iemand die zegt, gewoon beginnen
ik blijf binnen
lees de krant en houd mijn adem in

Ik lees de krant, kijk naar de televisie, en zie beelden die schuiven over die van Bas de Wit. De figuren zetten erin misschien stappen van dromen, maar ik vertaal ze sinds Almadhour naar iets wat echt is. Het beeld van de normale, complete mens is geschonden. Maar ík kan en mag me niet excuseren. Zo is het en niet anders.

Grenzen én openheid

Het naderen van een brug_Bentz van den Berg

Eén van de mooiste boeken die ik afgelopen tijd las, en recenseerde voor Literair Nederland, is Het naderen van een brug van Roel Bentz van den Berg. De schrijver komt aan het woord in het recente nummer van Filosofie Magazine (april 2016).
In hetzelfde nummer staat een interview met politiek geograaf Henk van Houtum over het thema van de Maand van de Filosofie: grenzen.

Ik realiseer me dat je het boek van Bentz van den Berg ook zo kunt lezen zoals hij Van Houtum het asielzoekerscentrum in Heumensoord beschrijft: niet als een grensgebied tussen leven en dood, zoals in de roman, maar als een soort permanente wachtplek voor asielzoekers: ‘Een niemandsland, tussen twee grenzen in, waar mensen buiten de gemeenschap apart worden gehouden.’ De grens is als de brug in de roman: wij (levenden, autochtonen) aan de ene kant van het water of de weg, zij (de doden, asielzoekers) aan de andere kant ervan.

Zink_Van ReybrouckSoms bepaalt de loop van water de grens. Maar veel vaker is dat de strijd om natuurlijke rijkdommen. David Van Reybrouck schrijft erover, en noemde zijn boekje zelfs naar die rijkdom: Zink, een uitgave ter gelegenheid van de Boekenweek 2016. Een essay over Neutraal Moresnet, een mini-staatje (1816-1919). Drie kaartjes in het boekje geven de in de loop van de tijd gewijzigde grenzen ervan aan. De inwoners hebben zelf ‘geen grenzen overgestoken, de grenzen zijn’ hen overgestoken, telkens weer, ‘zo vaak als een klompje zinkerts is gesmolten.’ Zouden asielzoekers zichzelf ook zo zien en ervaren?

Mijn geliefde oud-buurvrouw uit Leeuwarden is de grens overgestoken tussen leven en dood. Maar ook tijdens haar leven stak ze al vele grenzen over, haar tijd vooruit. Ze paste niet in het keurslijf van poetsende huisvrouw en toog al in de jaren vijftig van de vorige eeuw naar de grote stad om alleen op een terrasje neer te strijken. Ze stond open voor alles om zich heen: andere mensen, andere meningen, andere gewoonten.
‘Heb een open blik. Nederland is zo in zichzelf gekeerd’ riep Jelle Brandt Corstius de kiezers in De Wereld Draait Door op aan de vooravond van het referendum over Oekraïne. Dat zou mijn oud-buurvrouw zich niet twee keer hebben laten zeggen!

De vrijheid van de grens_SchefferDe discussie gaat er nu over of grenzen en openheid haaks op elkaar zouden staan. Een discussie die ontbrandde naar aanleiding van een ander essay, dat Paul Scheffer voor de Maand van de Filosofie 2016 schreef en het pamflet dat de Filosoof des Vaderlands, Marli Huijer, daar samen met hoogleraar ethiek Martin van Hees in Trouw tegenin bracht.
Of zoals Stan Verdult in een blog stelde: beide ‘kunnen en dienen naast en met elkaar te bestaan en zullen tot één afgewogen manier van omgang met vluchtelingen moeten leiden: zowel grenzen stellen (wie en wanneer wel of niet) als met open armen (en graag flink genereus) ontvangen.’ En, denk ik: vooral ópvangen.

 

http://spinoza.blogse.nl/log/anderen-ontmoeten-met-gebalde-vuisten-of-met-open-handen.html

Narcissus

AfsluitdijkTwee interessante gesprekken in De wereld draait door van 12 mei jl. Matthijs van Nieuwkerk interviewde om te beginnen Jesse Klaver, de nieuwe voorzitter van GroenLinks. Niets mis met zijn voorganger, Bram van Ojik, maar het jeugdige enthousiasme gepaard aan ambitieus optimisme nam me, overigens al eerder, voor hem in.

Het glas is niet half leeg (‘vier zetels maar’, probeerde Van Nieuwkerk nog realistisch), maar half vol.

Het tweede gesprek was met minister Schulz van Haegen en kunstenaar Daan Roosegaarde. De Afsluitdijk bestaat ruim tachtig jaar. Wat Roosegaarde onder meer gaat doen, is de stenen tegen de zijkant (zie foto) van een zilverkleurige laag voorzien, zodat ze het licht weerkaatst zoals een schilder als Ruysdael dat ooit in de Gouden Eeuw moet hebben gezien en schilderde, en zoals dat na alle inpolderingen en dergelijke is verdwenen.

Er was een overeenkomst tussen beide interviews: de blik vooruit, waarbij het idealisme dat in ‘Den Haag’ een zachte dood gestorven lijkt te zijn (Rutte staat zich er zelfs op voor geen visie te hebben), weer nieuw leven wordt ingeblazen. De blik vooruit, zodat de Afsluitdijk er na ruim tachtig jaar weer tegen kan, zonder dat de waterkering op een populaire manier wordt ‘opgepimpt’ maar waar het aloude Hollandse licht weer, hoe zal ik het zeggen, op wordt gehaald.

Maar er is méér. A.D. Nuttall schrijft in een schitterende studie over Shakespeare, Shakespeare the Thinker (2007) over het verschil tussen ‘kwalitatieve’ en ‘kwantitatieve’ identiteit. Wanneer we de Afsluitdijk tachtig jaar geleden op foto’s zien, of die van nu, zien we dezelfde dijk. Maar de Afsluitdijk van nu is niet meer dezelfde zoals hij op ons over komt, zoals terecht door Roosegaarde werd gezegd. Het enige dat kwantitatief hetzelfde is gebleven, is de Waddenzee en het IJsselmeer. Maar ook hier is er kwalitatief een verschil door de veranderde lichtinval. Roosegaarde probeert die terug te vinden, als – om een vergelijking van Nuttall aan te halen – Narcissus zijn spiegelbeeld.

Mensen neigen als Narcissus naar zelfzucht, zegt de filosofe Martha Nussbaum in een interview (in: Filosofie Magazine, mei 2015), maar we moeten ‘onze verbeelding gebruiken om ons te verbinden met een grotere gemeenschap (…). Het idee van de natie, mits dat op de juiste wijze was geconstrueerd, hielp om de geest naar buiten te richten.’
Daarom mogen we er trots op zijn dat Roosegaarde het licht probeert te reconstrueren zoals het eens was. Over verbeelding gesproken! Maar ook op Nederlanders die in het buitenland helpen in de strijd tegen het water.