Kunst die zin wil hebben

Marjo TalIn het kader van de tentoonstelling Componisten in Oorlogstijd (5 juni-23 augustus 2015) in de hal van het Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam, vindt ook een serie zondagochtendconcerten plaats.Op 19 juli a.s. staan enkele vrouwelijke componisten centraal, waaronder Marjo Tal (zie afb.).

Ter gelegenheid daarvan herplaats ik daarom hier een gedeelte uit een artikel dat ik over haar schreef in Mens en melodie (nr. 7/8, 2002).

Men heeft zich erover verwonderd dat de kunstliederen en de chansons die Marjo Tal (1915-2006) componeerde uit de pen van één en dezelfde persoon konden vloeien – een eufemisme overigens voor een componiste van wie bekend is, dat haar werk moeizaam tot stand kwam. De vraag is dan gerechtvaardigd of deze verwondering meer zegt over het beeld dat anderen van haar werk hebben gevormd, of over de identiteit van de pianiste/componiste: verscheidenheid of éénheid, of éénheid in verscheidenheid?

Liederen
De toonzetting van respectievelijk de Nederlandse en de Russische liederen is bijvoorbeeld al verschillend. De Acht Engelman-liederen ademen weer, ondanks een totaal eigen idioom, een wat impressionistische sfeer: gebroken akkoorden met fijnzinnige modulaties en daarboven hier en daar een klankschildering of een blue note die het grijs-grauwe onderwerp van een lied als Wolken accentueert. De begeleiding van de liederen op Russische tekst is voller van klank, zoals de taal dat is en een Russisch orkest er in vergelijking tot een Nederlands klankideaal een warmere toon op na houdt.
Wat wél overeenkomt, is de keuze voor gedichten die enerzijds allemaal aandacht hebben voor het onspectaculaire, het alledaagse, de kleine rimpelingen in het bestaan en anderzijds juist, ín en achter dat schijnbaar alledaagse een visioen van een andere wereld doen vermoeden die onbereikbaar en onzichtbaar is (‘een kleur die ik niet zie’).

In de voorliefde voor gedichten van bijvoorbeeld Jan Engelman komt echter tegelijk een andere kant van de medaille naar voren die in de Franse chansons, die zo’n twintig jaar eerder werden geschreven, al aanwezig was. Net zoals Marjo Tal, had Jan Engelman – die zij persoonlijk kende en haar verzocht zijn gedichten van muziek te voorzien – zowel een spirituele aanleg als een duidelijk gevoel ‘in’ de wereld te staan; mystiek en engagement gaan vaak, zoals bij hen, hand in hand.

Chansons
Hoewel één van de liederen als gezegd de wolken bezingt, met donkere klanken in de linkerhand van de pianopartij, die méér is dan louter begeleiding, en één van de chansons de zon (Couplet de la rue de Bagnolet, op tekst van Robert Desnos), is het niet zo dat de chansons over het algemeen zonniger zijn. Zeker, ook hier wordt het grote weer in het kleine, het alledaagse gevonden (Paris est tout petit, op tekst van Jacques Prévert), maar dat is kenmerkend voor veel Franse literatuur.
In A Paris (ook op tekst van Prévert) worden we bijvoorbeeld door de donkere begeleiding, ostinato-figuren en modulaties mee de diepte van het leven in een grote stad ingezogen. Ruth Wolf had het mijns inziens dan ook bij het rechte eind toen zij in een artikel over Marjo Tal (in Vrij Nederland, 28 juli 1956) schreef: ‘Een Parijs dat men niet kent (ook al herkent men het onmiddellijk en niet zonder huivering), een ruwe en bittere stad vol eenzame mensen.’ Het zijn chansons, schrijft Wolf, die ‘van de toehoorder veel veronderstelt, kennis en aanvoelingsvermogen, maar ook veel eist. Men kan hier niet maar zo eventjes vriendelijk belangstellend naar gaan luisteren. Als deze kunst zin wil hebben, dan moet men zich erbij laten betrekken.’

Conclusie
Het is opvallend dat op de compact disc met muziek van Marjo Tal op het label BVHaast zowel een keuze uit haar liederen als haar chansons bevat. De tijd is er rijp voor. Het is zoals prof. dr. Rudi Laermans zijn studenten theoretische sociologie en sociologie van de cultuur aan de Katholieke Universiteit van Leuven in de voetsporen van Pierre Bourdieu leert: het is het postmodernisme dat de acceptatie van het wegvallen van de grens tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, tussen in dit geval kunstliederen en kleinkunst, mogelijk heeft gemaakt.

http://www.patricia.dds.nl/cdsmt.html

 

 

Calder in het Stedelijk, Calder in het Rijksmuseum

CalderIk herinner me als de dag van gisteren een dag dat mijn moeder en ik naar het Amsterdamse Stedelijk Museum gingen. Onder aan de trap bleef zij stokstijf staan, de knieën recht en de blik omhoog gericht, naar het eind van die statige trap: daar hing een mobile van Calder (zie afb.), wiegend zijn evenwicht zoekend op de luchtstroom in het trappenhuis. Van een verstilde schoonheid, zowel langzaam en statig gelijk een zwaan, als fragiel en breekbaar gelijk een reiger. Het was een overweldigende ervaring, dat voelde ik aan alles. Een transcendentaal kunstwerk aan het hoge plafond, en wij met beide benen op de grond, pogend, zo naar boven reikend, ons eigen evenwicht te bewaren. ‘Als je het begrijpt’, schreef Calder in zijn autobiografie, ‘kan het je heel erg aangrijpen’. En moeder begreep het.

Niet voor niets was Calder ook bevriend met de door mij geliefde dichter Jacques Prévert – een liefde die me op de middelbare school was bijgebracht –, de dichter die de zwaarte een lichte toon wist mee te geven, gelijk de muziek van Mozart en Schubert. En niet voor niets was de mobile zoals 

            in berken tintelt
het groen en licht, zo helder
berkenblad kan zijn,

aldus Ron Elshout in zijn gedicht ‘Genadebrood.’
De berk was de lievelingsboom van moeder; een huis was pas een thuis voor haar, zoals in ’t Harde, als er een berk in de tuin stond.

De mobile van Calder was een aankoop van Willem Sandberg, de toenmalige directeur van het Stedelijk. De man met de witte kuif, die vaak in de Amsterdamse Goudkust op dezelfde bus stapte als waarin wij, uit Buitenveldert komend, al zaten, en die door moeder bewonderend werd aangekeken, even weggerukt uit het dwangmatig optellen van nummerborden waarvan de cijfers samen op een mooi rond getal moesten uitkomen wilde er niets met haar geliefden gebeuren. Het leek wel of ze Sandberg adoreerde, zoals alle mannen met een witte kuif trouwens …

In juni 2014 zullen werken van Calder uit museale- en privécollecties over de hele wereld in Amsterdam te zien zijn. Niet in het Stedelijk, maar ik het Rijksmuseum. Alfred Pacquement is de gastcurator. In samenwerking met de Calder Foundation (New York) verzorgt hij de tweede, grote sculptuur tentoonstelling in de tuinen van het Rijksmuseum.

Bovenstaande blog is ontleend aan een hoofdstuk uit mijn boekje Ogen van mijn moeder (2012), http://boekscout.nl/shop/ViewProduct.aspx?bookId=2689