Vladimir Jankélévich: ‘Een curiosum’

De Pools-Vlaamse filosofe Alicja Gescinska heeft wat met het werk van de filosoof Vladimir Jankélévitch (1903-1985). Zijn naam duikt vaak bij haar op, het laatst in een column in het aprilnummer van Filosofie Magazine. Hij was, schrijft ze daar, ‘een curiosum in het intellectuele landschap van naoorlogs Frankrijk. De muziek- en moraalfilosoof was een einzelgänger. Bij de existentialisten zocht hij geen aansluiting, evenmin bij de conservatieve personalisten. Met de postmodernisten had hij weinig tot niets gemeen. Hij had geen school, geen volgelingen. En hij schreef en dacht in een unieke, onnavolgbare stijl die misschien het best als poëtisch filosoferen omschreven kan worden.’

Een mooie karakteristiek van de filosoof wiens werk ik ook volg, vanaf het moment dat ik in 1992 zijn biografie over Ravel kocht (1959) en jaren later het boek Het onzegbare en het onuitsprekelijke van Ronald Commers kocht. Dat was inmiddels in 2005. Via een avond over ‘Filosofie en kunst: over stilte in de muziek & het denken in het theater’ van Felix & Sofie in Felix Meritis, vijf jaar later. Tot nu, wanneer ik zijn naam weer regelmatig tegenkom in columns, essays en boeken van Gescinska.

Jaël Kraut
Tijd om mijn aantekeningen van die avond in Felix Meritis erbij te pakken en hier als blog te brengen. Omdat Jankélévich meer aandacht verdient en nu dank zij Gecinska gelukkig ook weer krijgt.
De avond werd geopend met een lezing door de filosofe Jaël Kraut (nu werkzaam aan de Universiteit van Amsterdam), die aan een proefschrift werkte onder de titel From Silence to Muteness (2010). Daarin onderzocht ze diverse perspectieven op stilte in relatie tot muziek. Haar lezing ging daarover.

Ze begon met te zeggen dat haar ideeën met betrekking tot het belang van stilte zijn gebaseerd op die van Jankélévich. Hij onttrekt zich aan wat Levinas het onethische van muziek noemt. Ethisch is de confrontatie met de a/Ander. Met kunst kun je volgens Levinas geen dialoog hebben, want het representeert. Hierin is hij een iconoclast.
Als voorbeeld hoe je er anders tegenaan kunt kijken, noemt ze de opera Pelléas et Mélisande van Claude Debussy, waar Jankélévich op ingaat. Debussy neemt breuken in zijn muziek op. Alles valt in de opera naar beneden, zoals op een gegeven moment een ring. Dan valt de stilte, wat zij assassination noemt, dat wil zeggen het geweld van wegstervend geluid.
Een andere filosoof, Adorno, pleit voor onesthetische muziek, muziek die moet schuren. Dus niet de stilte van bijvoorbeeld 4’33” van John Cage, want Cage is anti-muziek volgens haar.

Er is ook muziek die ons niets meer zegt, die zin ontbeert. Dit noemt Kraut verstomming (muteness). Als voorbeeld noemt ze Metastasis voor 61 instrumenten van de componist Xenakis. Dit is volgens haar een objectivistische constructie, dat werd gespeeld bij de opening van het Philipspaviljoen op de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel.

Fenomenologie
In 2007, nog enkele jaren voor ze haar proefschrift voltooide, schreef Jaël Kraut een essay in het tijdschrift Phenomenology (2007, p. 425-441). Hierin werkt ze haar ideeën over subjectivisme en objectivisme in de muziek verder uit. De aleatorische muziek van een Xenakis leidt volgens haar tot de eliminatie van muziek zelf. Adorno stelt een uitweg uit deze lege muziek voor en pleit voor een herstel van de subjectieve elementen, maar aangezien zijn idee van subjectiviteit dubbelzinnig is (soms is het universeel, soms beschouwt hij het vanuit een objectief standpunt, dat wil zeggen, als psychologisch, willekeurig en in tegenstelling tot objecten), faalt zijn argumentatie. In tegenstelling tot de objectivistische notie van subjectiviteit, stelt Kraut in haar artikel een fenomenologische lezing voor van de antinomieën (tegenspraken die geen paradoxen zijn) waarmee hedendaagse muziek wordt geconfronteerd, door Adorno’s willekeurige subject te vervangen door het universele a priori van transcendentale subjectiviteit.

Daarmee had ze haar lezing in Felix Meritis ook besloten, maar toen kon ik het nog niet helemaal duiden. Inmiddels weet ik, dat je met die transcendentale subjectiviteit (Husserl) ook uitkomt bij de trouwring die Mélisande in Debussy’s opera in het water laat vallen: zij valt en reikt tegelijkertijd naar boven; Mélisande staat voor de ziel. Over een antinomie gesproken.

Marli Huijer – Achterblijven

Achterblijven : een nieuwe filosofie voor een grenzeloze wereld / Marli Huijer. – Amsterdam : Boom, [2016]. – 194
pagina’s ; 21 cm. – Met literatuuropgave. ISBN 978-90-895386-8-0

De titel van deze studie slaat in eerste instantie op familie, vrienden en buurtgenoten die achterbleven ten tijde van de emigratiegolven uit Europa (1800-1960). Mensen die nu achterblijven, hebben sneller en veelvuldiger contact met emigranten. Achterblijvers hebben in de visie van Huijer niet alleen een conserverende functie (zorg voor het behoud van omgeving en gemeenschap), maar dienen ook open te staan voor nieuwkomers (vluchtelingen). De auteur, Denker des Vaderlands, is zelf een achterblijver. De opzet van het boek is fenomenologisch, uitgaande van ervaringen. Huijer maakt daarbij veelvuldig gebruik van de Europese literatuur, film, theater en sluit aan bij het denken van onder meer Hannah Arendt. Door deze insteek wordt de aandacht grotendeels beperkt tot de materiële cultuur en wordt dat wat achterblijvers in zich meedragen wat verwaarloosd. Wat de bedoeling is van wat groots een ‘nieuwe filosofie’ wordt genoemd, en voor welke doelgroep het boek is geschreven, wordt helaas niet helemaal duidelijk. Het boek is voorzien van voetnoten en een literatuurlijst.

Cop. NBD Biblion. Mag zonder schriftelijke toestemming niet worden overgenomen.

De Bazel en het jodendom

Synagoge Enschede_Enschede in ansichtenK.P.C. (Karel) de Bazel werd in 1869 in Den Helder geboren in een rooms-katholiek gezin. Rond 1890 brak hij met de kerk. In 1894 sloot hij zich aan bij de Theosophische Vereeniging. De theosofie gaat ervan uit dat alle godsdiensten voortkomen uit één bron. In dit verband worden andere, ook oosterse culturen onderzocht. Vanaf dat moment komt de nadruk op frontaliteit in het werk van De Bazel naar voren. A.W. Reinink noemt in zijn biografie van De Bazel als voorbeeld daarvan een vroeg, niet uitgevoerd ontwerp voor een ‘Algemeen Bibliotheekgebouw’ (1895).

Een ander, laat voorbeeld is de villa die De Bazel in 1923 – het jaar van zijn overlijden – ontwierp voor de Enschedese textielfabrikant M. I. (Miljan) Menko, jongere broer van S.N. (Sig) Menko, voor wie De Bazel al eerder, in 1914 een stadsvilla had ontworpen. De horizontale lijn van het platte dak van de asymmetrisch opgezette villa uit 1923 – de enige woning van De Bazel met een plat dak – wordt versterkt door in natuursteen uitgevoerde banden.

Miljan Menko was voorzitter van de joodse gemeente in Enschede en degene die contact legde met Karel de Bazel. Dit contact moet al in 1917 zijn ontstaan, want in de collectie Meijer (Jaap Meijer, 1912-1933) in het Stadsarchief Amsterdam berust een niet gecatalogiseerde (kopie van een) brief die Karel de Bazel op 27 september 1917 schreef aan – zoals er met pen bij is geschreven – Hillesum. Dit is ongetwijfeld Jaap Hillesum, een buurman van Jaap Meijer. Hierin verzoekt De Bazel om ‘kort begrip van symbolen, ritueel, en ceremonieel der Joodschen kerk (…) dat ik kan gebruiken als uitgangspunt voor het bouwen van een synagoge.’ De Bazel had de naam van Hillesum gekregen van opperrabbijn S.J.S. Hirsch (Zwolle), die de synagoge in Enschede (zie afb.) later zal inwijden. In het archief van het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam is geen antwoord van Hillesum teruggevonde evenmin als in de ‘vier stukken’ in het Stadsarchief Amsterdam (1914-1929) van Hillesum.

Belangrijk in dit verband is de constatering van Piet Cohen, ontwerper, oud-docent aan de Gerrit Rietveld Academie en betrokken bij de restauratie van verschillende synagogen, dat De Bazel zich als niet-jood bij het ontwerpen van een synagoge voorzichtiger toonde, en zich meer aan de gebruiken gebonden voelde dan een joodse architect als H. Elte Phzn. (1880-1944).

Dit neemt niet weg dat De Bazel op met name het meubilair, het verlichtingsarmatuur en de eiken lambrisering die hij voor de kerkenraadskamer van de synagoge in Enschede ontwierp zijn stempel heeft gedrukt. In de kerkenraadskamer van de synagoge in Enschede ligt een tapijt, met een mandalapatroon dat is ontleend aan de Borobudur op Java. Dit patroon valt ook op andere plaatsen in de synagoge terug te vinden, zoals in muurdecoraties. Het is een rustig, geometrisch patroon dat raadsleden gelegenheid geeft hun aandacht bij het gebed te houden. Sober als de Art Deco-stijl uit die tijd, maar evenzeer uitdrukking gevend aan de overtuiging dat een sobere, maar fraaie vormgeving gepast was voor een gebouw dat zowel ter ere van God als ter bevordering van een betere samenleving was neergezet.

Dit laatste krijgt de nadruk in de kunst-fenomenologische beschouwing die de beeldhouwer, psycholoog en publicist F. de Miranda aan het werk van De Bazel wijdde. De Miranda beschrijft de frontaliteit als gericht op de mens, ‘als een weg voor de van buiten aankomende en binnentredende gelovige, die mede door de frontaliteit van de bouwkundige ordening ook zelf tot frontaliteit, dat wil zeggen tot presentie-in-de-ontmoeting werd geleid.’

Dat kan ook worden gezegd van de twee vóór de hoofdingang van de synagoge in Enschede symmetrisch uitstekende delen: de dagsjoel (rechts) en de kerkenraadskamer (links). Men kan er van binnen naar buiten kijken, en van buiten naar binnen. Dat is ook de bedoeling, zeker nu in de dagsjoel voor de glas-in-loodramen onlangs een chanoekia (een achtarmige kandelaar) is neergezet (niet origineel uit ca. 1928). Hiervan moet volgens de traditie het licht namelijk naar buiten schijnen.

De Miranda concludeert, dat De Bazel ‘tussen oost en west’ ondanks het feit dat hij geen jood was, voldoende verwantschap voelde om de opdracht voor het bouwen van de synagoge in Enschede te kunnen aannemen.

Gedeelte uit een werkstuk dat ik voor de Open Universiteit Nederland schreef over de synagoge in Enschede, en dat ik hier herplaats met het oog op de tentoonstelling over ‘De Bazel in de Bazel’ (overzicht van het vernieuwende glaswerk van Karel de Bazel) en een gesprek daarover op 22 maart 2015 om 15.00 uur in het Stadsarchief Amsterdam (Vijzelstraat 32) tussen Marty Th. Bax en Job Meihuizen, samensteller van de tentoonstelling.