De drive van Lex van Delden

Lex van DeldenWij woonden aan de ene kant van de Moreelsestraat, bij de Nicolaas Maesstraat in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt; vanaf ons balkon konden we de lier op het dak van het Concertgebouw zien. De familie Van Delden woonde aan de andere kant, bij de Van Baerlestraat, de melkboer en de tandarts die ik als kind eens een klap in zijn gezicht gaf, tot grote ontsteltenis van mijn ouders die bij het ‘noodgeval’ aanwezig waren.

Als kind speelde ik wel met één van de zoontjes van de Van Deldens, die later – zonder dat ik toen nog contact met hem had – net als ik op het Hervormd Lyceum zat. We knikkerden of krijten op de stoep, waar vader Lex van Delden (zie afb.) dan overheen moest stappen om zijn huis in te kunnen. Met – in mijn herinnering – een wat boos gezicht. En zonder iets te zeggen.
Die herinnering zegt niet alles, want een oud-collega van mij noemde mijn vader eens een Izegrim, terwijl hij dat absoluut niet was en – net als Lex van Delden – alleen maar ernstig keek onder zijn borstelige wenkbrauwen.

Dat Van Delden componist was, vond ik als kind wel interessant, maar het zei me toen (nog) niet zoveel. Laat staan dat ik zijn muziek kende. Wat dat betreft woonden wij ook figuurlijk in twee uiteinden van dezelfde straat: mijn ouders waren zo modern als het maar kon, om alles wat aan de Tweede Wereldoorlog herinnerde van zich af te kunnen schudden, en de Van Deldens waren, wellicht uit nostalgie naar de vooroorlogse tijd, wat behoudender.

De omkeer in mijn appreciatie voor het werk van Van Delden kwam pas, toen ik nog niet eens zo heel lang geleden op de autoradio een strijkkwartet van hem hoorde. Ik was perplex. Opeens kon ik de enorme ijver voor zijn werk van de andere zoon, toneelspeler Lex van Delden jr., helemaal begrijpen. Degene die de meest rake recensie gaf van mijn boekje Dialoog in muziek: ik had meer aandacht geschonken aan de rationele, Sefardische muziek dan aan de emotioneler Asjkenazische.
Ook wat dat betreft woonden we aan het andere uiterste van dezelfde straat: aan de ene kant aandacht voor het rationele, de twaalftoons- en seriële muziek, en aan de andere kant voor de gematigd moderne muziek.

De tweede CD van de 10-cdbox Forbidden Music in World War II (Et’cetera KTC 1530) opent met Van Deldens prachtige Concerto per due orchestre d’archi op. 71 (1961), gevolgd door het volgens Leo Samama aan Martinu herinnerende (of eerder aan Janácek?) Piccolo concerto op. 67 (1960), Musica sinfonica op. 93 (1967) en de Sinfonia no. 3 op. 45 (1955), die al even donker en dreigend begint als het Concerto. Allemaal werken die zo’n beetje werden geschreven in de tijd dat wij als kinderen op de stoep voor het huis van de componist speelden.

Een CD om de schade een beetje in te halen. Een beetje, want wat de kamermuziek betreft staat er alleen de Sonate voor viool en piano op. 82 (1964) op – geen strijkkwartet. Het is orkestmuziek die mij terugbrengt in de tijd dat wij in de Moreelsestraat en later de Ruysdaelstraat woonden. De tijd ook waarin ik kennis maakte met de verpletterende Symfonie nr. 5 in D op. 47 van Sjostakovitsj. Het moet gezegd: Van Delden heeft wel wat van diens drive weg. Al weet ik dat helaas nu pas. Maar een mens is nooit te oud …

Met dank aan Patricia Werner Leanse.

Symphonie Orkestvereniging Schubert en Karel Mengelberg

Karel MengelbergWoensdag 3 juni wordt de derde Boekman Dissertatieprijs voor Kunst- en Cultuurbeleid uitgereikt (zie: http://www.spui25.nl). Eén van de genomineerde proefschriften is Nederlandse muziek bij Nederlandse symfonieorkesten 1945-2000 van Emanuel Overbeeke (2012).

Uit een deelstudie op dit terrein dat ik een jaar later onder leiding van prof. dr. Jan Hein Furnée uitvoerde, over Symphonie Orkestvereniging Schubert en dirigent Karel Mengelberg (zie foto) neem ik hier enkele gedeelten over.

Programmeren is een vak. De voorzitter van ‘Schubert’ heeft te kennen gegeven door ziekte op te willen stappen. Na wat getrek van de andere bestuursleden blijkt echter dat er een onderliggende reden is: hij zegt weinig verstand te hebben van programmeren. Uit de notulen blijkt namelijk dat het bestuur de programmavoorstellen van de dirigent keurt. Het voorzichtig geopperde idee of leden ook voorstellen voor stukken kunnen indienen, wordt ‘resoluut afgewezen’. Een tussenoplossing, het opzetten van een muziekcommissie, komt ter tafel. Dit lijkt geen goed idee, maar ook hier blijkt de commissie op een gegeven moment gewoon te bestaan. Hieruit blijkt dat het bestuur heeft ‘gewonnen’. Wel een beetje angstig, want ‘Mevrouw Penders [de vice-voorzitter; EvS] wijst er op [dat] we niet té ver buiten ons boekje moeten gaan’.

Het programma van het door de muziekcommissie samengestelde concert bestaat uit werken van naamgever Schubert, namelijk de derde symfonie en diens Ständchen in een niet nader genoemd orkestarrangement, 4 Copla’s van Jan Mul (1911-1970) en de Sinfonia van Lex van Delden (1919-1988). Voorwaar dat de muziekcommissie – en de dirigent – hier hebben gekozen voor een spannend programma, met maar liefst twee werken van eigen bodem! Een prikkelend, zelfstandig genomen besluit als antwoord op de oekaze van het Departement voor Volksvoorlichting en Kunsten, dat in 1940 concertorganisatoren een minimumpercentage aan Nederlandse werken oplegde, en/of een uiting van gezond nationaal sentiment na de Tweede Wereldoorlog?

Toch barst de bom, wanneer wij in de notulen van 12 november 1958 lezen dat ‘de Heer B[ijsterbosch; EvS] in alle vriendschap de Heer M[engelberg; EvS] verantwoordelijk had gesteld [voor iets verder niet nader genoemds; EvS], waarop deze razend was geworden en ons verweten had ook niets te kunnen’. De voor notulen wel erg openhartige conclusie  luidt: ‘Wat moeten we met zo’n dirigent?’. Gesuggereerd wordt hem misschien maar even op een zijspoor te zetten. Dit is niet gebeurd, maar er is wel sprake van ‘misverstanden’. Venijn in de toon blijft, wanneer wordt gezegd dat men het met de keuze van een door Mengelberg voorgedragen soliste, de zangeres [Ann; EvS] Sterrenburg, ‘het natuurlijk niet eens’ is.

Het blijkt een moeizaam iets: het contact tussen dirigent en bestuur, bestuur en dirigent. Af en toe probeert men elkaar ter wille te zijn: een kleine salarisverhoging voor de dirigent, gegevens over Mengelberg in het programmaboekje opnemen (‘vindt grote bijval’) , gratis kaarten van de dirigent richting bestuur voor het gala van de Nederlandse Componisten Bond (Mengelberg was van 1938-1962 eerste secretaris van het Genootschap van Nederlandse Componisten, het GeNeCo).
Is er uiteindelijk sprake van een heetgebakerde dirigent tegenover een krampachtig op de strepen staand bestuur? Dan weer ‘wint’ de één (het bestuur met koorbegeleidingen, het opzetten van een muziekcommissie), dan weer de ander. Met als ‘sabotage’ het op z’n minst keer op keer uitstellen van concerten, omdat men er nog niet klaar voor is of omdat de dirigent het hele programma heeft omgegooid, en in het ergste geval dreigen met liquidatie. Overigens meende een recensent in dit kader heel wrang: ‘De dirigent (…) had moeten weigeren op te treden (…). Of desnoods reorganiseren’. Echter mag niet worden vergeten, dat dezelfde recensent, Y.H. ook de bron van het voortbestaan van het orkest benoemde: ‘doorzettingskracht’, een kenmerk van de houding na de Tweede Wereldoorlog. Dat kenmerk kan zeker de dirigent niet worden ontzegd.

De opbouw van de programma’s kunnen zich meestal spiegelen aan die van andere orkesten, zowel amateur- als beroepsorkesten: een ouverture uit de klassieke periode of een kort stuk uit de barok tot de vroege twintigste eeuw aan het begin, vervolgens een solowerk en na de pauze een symfonie, ofwel van Joseph Haydn ofwel van de naamgever, Franz Schubert. Dat was het hoogst haalbare in die tijd. Pas later, als de techniek van amateurmusici toeneemt, wagen studentenorkesten zich aan het grotere werk van een Mahler en Sjostakovitsj. Een ontwikkeling qua programmering valt er bij ‘Schubert’ overigens verder niet in te bespeuren. Wat wél opvalt, is het ontbreken van Duitse, (laat)romantische muziek en in plaats daarvan een sterke nadruk op de Weense klassieken (Haydn, Beethoven en Schubert) en Frans repertoire: Boieldieu, Thomas, Massenet, Saint-Saëns, Fauré, Widor en Debussy, muziek die Mengelberg al in zijn studietijd bewonderde.
Die voorliefde valt uiteraard geheel te verklaren uit de anti-Duitse stemming die nog heel lang na de Tweede Wereldoorlog heerste. Nederlandse muziek nam een substantieel deel van de programma’s in. Met name van leeftijdgenoten van Karel Mengelberg: traditionalisten als Johan Weegenhuise (1910-2007), de eerder genoemde Jan Mul en Lex van Delden en ook de modernist Kees van Baaren (1906-1970). Ook hierin wijkt de programmering van ‘Schubert’ niet af van andere (beroeps)orkesten die Overbeeke onderzocht.