‘Twijfel en waarschuwing’

Zoals een curator door zijn keus van beeldende kunstwerken deze met elkaar in gesprek laat gaan, gelijk Carel Blotkamp nu in de zalen van Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, zo kan een programmeur van klassieke muziek hetzelfde doen. En dat kan soms grandioos uitpakken, zoals gisteravond in het Concertgebouw in Amsterdam.

Het Koninklijk Concertgebouworkest (KCO) onder leiding van chefdirigent Daniele Gatti speelde voor de pauze In-Schrift (1995) van Wolfgang Rihm (afb.rechts) en na de pauze de Negende symfonie (‘Dem lieben Gott’) van Anton Bruckner (afb. links). Een gewaagde keuze, zo op de een na laatste Robeco Summernights, al was het buiten meer herfst. Al even compromisloos als Claudio Abbado, die het stuk uit 1995 destijds met de Berliner Philharmoniker op een promenadeconcert in de Royal Albert Hall speelde. In januari komend jaar herhaalt Gatti het programma in een reguliere serie van het KCO.

Je kunt er drie dingen over dit concert zeggen. Natuurlijk kun je het stuk van Rihm beschrijven zoals Thea Derks het in de programmaflyer deed: met reminiscenties aan een oceaanstomer die statig deint, terwijl waterdruppels op de boeg uiteenspatten. Maar net zoals zij twee muzikale lagen over elkaar hoort schuiven, zo hoor ik die ook. Maar dan anders.
Rihm schreef zijn stuk voor een uitvoering in de San Marco in Venetië, dus als – zoals een aankondiging van de aanstaande uitvoering door het KCO tijdens de Berliner Festspiele/Musikfest Berlin het verwoordde – ‘symfonische muziek die in een sacrale ruimte ter wereld kwam.’ Oftewel ‘christelijke spiritualiteit in geconcentreerde vorm, zonder woorden, over de jongste dag en hemelse schoonheid, en dat alles in een wereldlijke omgeving par excellence tot uitdrukking gebracht.’

En dan luister je ten tweede toch anders naar het prachtige, serene en recitatief-achtige gedeelte in de lage strijkers (de hoge ontbreken), of naar de zes (!) trombones die koraalachtige, al even donkere melodieën spelen die doen denken aan Und es werd eine Finsternis uit Rihms Deus Passus. Of naar de spectaculaire solo voor zes slagwerkers (woodblocks), van een woordloze ‘twijfel en waarschuwing’ die door het hoofd blijft rondzingen, ons wakker schudden, ‘bezit van ons nemen, trommelen, echoën, knellen… simpelweg ons martelen’, zoals Anđelko Vuletić ergens in zijn roman Wraak schrijft.

En: dan luister je tenslotte ook heel anders naar de Negende symfonie van Bruckner. Enkele karakteristieken die Thea Derks hierover schreef, kun je zo 1:1 terugvertalen naar Rihm: akkoorden en hoornsignalen in het eerste deel, stampende ritmiek in het tweede, serene passages en kreten van de trombones in het derde. Om nog maar te zwijgen over de ‘ten hemel stijgende melodieën’ van de violen die doen denken aan de ten hemel stijgende flatterzunge-passages in de drie fluiten bij Rihm, en het feit dat zowel Rihm als Bruckner hun werk eindigen met ‘etherische’ klanken. In de twee harpen (Orpheus en David?) bij Rihm, in de fluiten en hoorns bij Bruckner.

Ik kon niet anders naar Bruckner luisteren dan met Rihm in het achterhoofd, en ik kreeg de indruk dat Gatti de symfonie ook vanuit diens moderne insteek benaderde (dissonanten voor een Luftpause kregen extra nadruk). Zo werden beide stukken wat Wolfgang Schreiber eens over In-schrift schreef: ‘Een gedicht van lyrische en tegelijk wilde schoonheid, van een diepe afgrond.’ De topuitvoeringen van beide werken waren idem dito, van een indrukwekkende schoonheid en afwerking. Daarbij vergeten we dan even de ouverture Euryanthe van Carl Maria von Weber die aan het programma was toegevoegd, en die mij helaas niet kon bekoren.

Op 5 juni volgend jaar speelt de Berliner Philharmoniker onder leiding van Simon Rattle de negende van Bruckner in het Amsterdamse Concertgebouw, gecombineerd met de première van een werk van de Deen Hans Abrahamsen. Op papier een al even interessant programma!
En voor wie nog eens een stuk van Rihm aan de Amsterdamse Van Baerlestraat wil horen: op 3 maart 2018 speelt de NDR Elbphilharmonie onder leiding van Thomas Hengelbrock de Nederlandse première van
Remiszenz.

 

Een Orfeo vol betekenis

Orfeo_Da Cagliari_TurijnSchrijft Nikolaus Harnoncourt, één van de nestors van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk van oude muziek over Claudio Monteverdi: ‘Wat betekent zijn muziek, wat kan ze ons vandaag nog zeggen?’ (in: Der musikalische Dialog, p. 36).
Dat hoeven we ons sinds gisteravond, toen Monteverdi’s L’Orfeo als vijfentwintigste Promconcert van dit jaar in de Londense Royal Albert Hall in Londen werd uitgevoerd, niet meer zo af te vragen. Dank zij de uitvoering door de English Baroque Soloists, het Monteverdi Choir en een keur aan solisten o.l.v. John Eliot Gardiner. En dank zij omroep MAX, die een rechtstreekse uitzending op NPO Radio 4 verzorgde in het kader van de Zomeravondconcerten.

Een eindje verderop in zijn boek, stelt Harnoncourt dat L’Orfeo ‘begint in de hoogste staat van geluk, wanneer de hele pastorale wereld deelneemt aan Orfeo’s geluk (…). De vrolijke muziek, die deze idylle uitdrukt, is echter overschaduwd door een herinnering aan het leed en de weemoed die eraan vooraf gingen’ (p. 168).

Dit is meteen het punt waardoor de uitvoering in Londen zo bijzonder was. Mede zo bijzonder was, want ik licht er maar één aspect uit. L’Orfeo begint als opera (en niet als verhaal) namelijk niet in een pastorale wereld, maar met een allegorische proloog waarin La musica (Francesca Boncompagni) ten tonele wordt gevoerd. Een proloog waar Gardiner wel raad mee wist. En die, niet zoals het vervolg in de visie van Harnoncourt, een uiting is van herinneringen, maar vooruit wijst naar wat in het vervolg van het verhaal komen gaat. Of je moet heel filosofisch zeggen dat het een herinnering is aan de pastorale staat van zijn die eens was en weer komen zal.

Meestal wordt dat vooruitwijzen in het verhaal in muzikale zin pas toegeschreven aan ‘echte’ ouvertures van latere opera’s en niet aan een toccata en proloog zoals in een vroege, L’Orfeo. Dat bleek gisteravond dus een misvatting. De ritornelli tussen de verzen van Alessandro Striggio die La musica zingt, werden steeds zachter gespeeld. Adembenemend zacht, als een voorafschaduwing van de verdwijning van Euridice? Sopraan Boncompagni kreeg het zelfs voor elkaar om met stemkleuringen een soort echowerking in de tekst aan te brengen, die weer vooruit wees naar de talloze echo’s later in de opera (derde en vijfde akte): onda/sonante, cammin/s’arresti.

In die proloog wordt de rol van muziek bezongen, nog even betekenisvol als ten tijde van Monteverdi. Iedere toehoorder gisteravond kon er zijn/haar eigen (diepere) laag in leggen. Wat mij betreft zelfs tot een politieke aan toe. Hoe actueel kan de muziek van Monteverdi zijn …